Wijsheid en schoonheid uit Indië
(1905)–Henri Borel– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
[pagina 129]
| |
Waringin.Voor Giza.Als een heel groot ding in mijn leven, innig als een vriend of een heilig boek of een berg, staat de statige waringin op het voor-erf van mijn huis in Indië. - Hoe zoo'n boom machtig in je wezen kan komen te staan! Hij praalt daar in zijn pracht als een cathedraal, en in de breede spreiding van zijn takken gebaart hij heilige devotie en liefde. Hij geeft zijn zachte schaduw als een groote wijsgeer zijn zachte wijsheid, en leeft zoo stil en zonder beweeg een eigen, mystiek leven. Zijn neerhangende wortels zijn als de majestueuze baard van een grijzen patriarch, en in het donker van zijn dichte bladerkroon broeit een geheim als in het hoofd van een ouden wijze. Het lijkt zoo maar een boom, een groote reuzen-boom, met een perk | |
[pagina 130]
| |
in zijn schaduw, waar een paar herten loopen, maar het is een wondere creatie, waar geen menschen-ziel het innigste wezen van vermoedt. Welk machtig wezen leeft daar in de stilte van zijn bladeren-woud, wát is de transcendente heiligheid, die mij ontzet en vol van vreemden eerbied doet staren naar de majesteit van zijn statuur? Het moet hetzelfde zijn, wat mij zoo plechtig beven deed bij den aanblik van den somberen Bromo en den machtig rijzenden Gedeh, wat mijn ziel deed luisteren naar het ademend deinen van de zee, en wat zij hoorde in de stilte van zacht in 't maanlicht wachtende palmen, het moet hetzelfde zijn wat leeft in mijne ziel en wat van ééne essence is met dat alles. O! Die wondere waringin in den nacht, als ik laat thuis kwam, en vóór mijn kamer zittend, nog even staren bleef naar zijn donkere macht! Mijn ziel was stil en die heilige boom stond zoo roerloos mij aan te zien, en tóch praatten zij samen zacht, en waren in gemeenschap van pracht. En o! 's ochtends, heel vroeg, als ik op was gestaan in 't eerste schemeren van den | |
[pagina 131]
| |
dag, voelend de zon, die al geheimde door de lucht! Langzaam, langzaam begon dan het eerste zonnelicht te goudelen door de donkere kroon van blâren. Gouden flitsen schoten dan door de takken, als pijlen van vuur. Ergens hing al een tros groen af, gedoopt in goud, al gouder en gouder, tot hij druipend was van goud licht. En uit 't dichte binnenste, waar bladeren en takken het innigste zijn, begon een zacht kleurengegloei, als een orgel van licht, dat heel zacht aanvangt te spelen, schoon als de gedempte gloed in een oude, gothieke kathedraal.... Dan was mijn ziel zéér verheugd, en onuitsprekelijk lief had ik het schoone Oosten. En zóó als het heerlijk is, ergens vèr een goeden, wijzen vriend te weten, van wien het innigste verwant is aan het beste in mijn ziel, zóó is het een zéér gewichtig ding voor mij te weten, dat vèr, over wijde oceanen, die wijze waringin leeft, die zoo ontzaglijk sterk is van trots en kracht, en zoo'n zachte-machtige is van schaduw. De dingen zijn ook ganschelijk niet enkel boomen en bergen en bloemen, zooals de | |
[pagina 132]
| |
menschen ze wel zien, want de ziel dier dingen is van een zéér subtiel en wonder wezen, en verwant aan 't allerinnigste in ons als een goede broeder, een zachte vriend. O! Wijze, wondere waringin van het Oosten, ik heb de taal van uw machtige pracht verstaan, en in het zachte gebaar van de uit uw sterkte neêr-schaduwende takken heb ik het gebaar gevoeld van Één, die leeft in bergen en boomen, en in bloemen en in deinende zee....
Walden, Mei 1905. |
|