Wijsheid en schoonheid uit Indië
(1905)–Henri Borel– Auteursrecht onbekend
[pagina 191]
| |
[pagina 193]
| |
Een indische faust.In een jinrickisha, een japansch wagentje op twee wielen, getrokken door een naakten, kaneel-gelen, zweetenden chinees, rennende door de eindeloos lange North-Bridge Road, met overal aan-schietend en weer wèg-duizelend de lantaarnlichtjes van andere wagentjes, over den donker-rooden zandgrond, met aan weerszijden kobaltblauwe chineesche huizen vol rood en goud, in een oostersch geschreeuw van stemmen, door een roezemoezende herrie van chineezen, klingaleezen, tamils, hindoestanners en arabieren, zóó ging ik, verbijsterd en het zélf niet geloovend, naar eene opvoering van ‘Faust’ in Singapore. Ik moest dat toch absoluut eens gaan zien, hadden ze gezegd, dien maleischen en soenda- | |
[pagina 194]
| |
neeschen komedie- en operatroep, de ‘Indra-Zanzibar Royal Theatrical Company of Singapore’. De laatste dagen was 't succes al aan het tanen, maar nog kort te voren was deze komedie de rage geweest van Singapore, waar de jeunesse dorée elkaar rendez-vous gaf als in de parijsche opera, en waar zelfs de gouverneur was heen geweest met den russischen admiraal Alexeïew, op zijn doortocht naar Port-Arthur. Het was een even groote sensatie als in Parijs de eerste Cake-Walk, dat maleische acteurs en actrices hun inlandsche coupletten zongen op de wijsjes van Daisy Bell en the Honeysuckle and the Bee, en elken avond was het komedie-gebouw stikvol ontaarde westerlingen, die van dit mélange van indisch en europeesch tooneel kwamen genieten. Maar het was niet bij liedjes gebleven en bij stukken uit de Duizend en één Nacht. Na ‘Aladdin en de Wonderlamp’ werden ‘Othello’, en ‘Hamlet’, en zelfs ‘Faust’ gespeeld door maleische en soendaneesche tooneel-sterren. En ik vond dit enkele feit al zóó oosterschfabelachtig, dat ik er expres met de chineesche | |
[pagina 195]
| |
boot van Riouw voor overkwam om mij te overtuigen, dat ik het niet enkel in een droom gehoord had. Een oogenblik, vóórtvliegende over den rooden weg met de blauwe huizen, aarzelde ik nog. Ik vóórgevoelde pijn en akeligheid. Waarom niet liever den avond dóór blijven rennen in dit lichte, veerende wagentje, door die oostersche pracht hier, waar het rood en het goud úitschitteren van chineesche winkels, dán straks door de chineesche wijken van Sagostreet en Tringannu-street en Banda-street, waar de thee-huizen zijn met hun open galerijen vol feestende lichten, met vrouwen in blauwe en roze zijden gewaden, die gitaren tokkelen en luiten, en dan eindigen in een chineesche wájang, en mij dronken kijken aan sublieme kleuren? Maar vóór ik het wist zette de hijgende jinrickishapuller mij neer voor het komediegebouw. In Godsnaam dan maar! Eerst een wijde, vieze gang door, toén een kaartje nemen aan een loketje, waar een gluiperige tronie achter loerde, en door een houten deurtje kwam ik in een theatertent, | |
[pagina 196]
| |
lijkende op de kermis-spellen van Spriet of Basch, vroeger op de kermis. Donker, druilerig licht van gebrekkig brandende gasballons en een walm van slechte tabak, met weeë, niet te definieeren oostersche geuren vermengd. De achterste rijen banken en de galerij waren geheel bezet, door een mengelmoes van alle aziatische rassen, vooral klingaleezen en arabieren, met donkerbruine gezichten, tot op zwart af. De voorste rijen, de dure, waarvan de banken met rood katoen waren overtrokken, waren leeg. Ik was de eenige Europeaan in deze ‘stalles’ dien avond. Zoo om me heen kijkende leek het een benauwde droom. Faust!.... daarbij denk je aan roode loges met blanke, juweel-omfonkelde vrouwen en gerokte heeren, een zaal, schitterend van licht, van slepende, liefde-zware muziek, van klinkende koren en wiege-wuivend ballet. En nu, hier, dat schunnige, kermisachtige zaaltje met vuile, houten banken, en dat smerig-gekleede, inlandsche schorriemorrie, sirih-kauwend, tabak-spuwend, katjang-etend, wachtend op dat wondere, altijd | |
[pagina 197]
| |
nieuwe mysterie van de Liefde, in ‘Faust’ verklankt! Maar toen het scherm was opgegaan werd de benauwing nog drukkender, en het platleelijke werd tot een ontzetting. Stel u voor: Faust als een gevaarlijken, gluiperigen Indo - de ‘held’ van den troep - bruin, op zwart af, in een paardrijderspakje, met een moderne sabel om, ‘Felantain’ (Valentijn) gekleed als een slangenmensch en een musketier door elkaar, Mefisto als een pikzwarten schoorsteenveger, een boeman, en ‘Siti Merhaji’ (Margaretha), als een dikke, logge, Soendaneesche meid met rooden sirihmond en een scherp, krijschend blêr-geluid, dat de fijnste vezeltjes van binnen in je van pijn doet trillen. En dat alles, niet als parodie of klucht bedoeld, maar als heilige ernst, te goeder trouw, als opera, met pathos en gejammer! Maar het comble was de muziek. De maleische woorden werden gezongen op bekende europeesche wijsjes, van de ‘Cake-Walk’, van ‘Daisy-Bell’, van ‘Fischerin du kleine’ en ‘En revenant de la Revue’. | |
[pagina 198]
| |
En dán, opeens, totaal ‘er uit’, en nog steeds niets met Faust gemeen hebbend, maar héél apart, en mooi, om van te wéénen, een paar oude javaansche liedjes, roerend van eenvoud en innig sentiment. Liedjes van vóór eeuwen en eeuwen, gezongen in de kampongs en dessa's, door minnaars voor hun lief, door moeders voor hun kinderen, liedjes, waarin de droomerige javaansche volksziel lacht en schreit. En 't was merkwaardig, hoe dan tegelijk het orchestje veranderde, een armzalig zoodje van een stuk of vijf, zes verongelukte Indo's, een piano bespelend, een paar violen, een bas en een valsche clarinet. Die muziek kenden zij, díe muziek voelden zij verwant aan hun eigen omnachte, altijd maar heel vaag bewuste ziel. De violen klaagden wonderlijk, en er was er één bij die, ongeweten, nu en dan sublieme dingen streek, trillende van gevoel. O! Hier wás dan toch het mooie, wel niet van ‘Faust’, maar tóch het mooie, en de avond was dus niet verloren. Als je nu de oogen dicht deed en niet zag, | |
[pagina 199]
| |
enkel luisterde, was je in de sfeer van het heel echte mooi. Maar het prachtigste van alles moest nog komen. - Na de europeesche liedjes en de javaansche wijzen, begon een instrument achter de schermen te spelen, met een geluid als van een harmonium. Die muziek zal ik niet licht vergeten. Zij was van oer-oude tijden, van de hindoes, vertelde een der violisten mij; hoe zij precies heette wist niemand, maar iedereen kende ze en alle acteurs wisten de liederen, die zij begeleidde. En onder het weeklagen van de leelijke, zwarte Margaretha klonk de muziek, langzaam voortzwevend, in allerlei vreemde figuren, als een trage, mineure fuga van een hindoeschen Bach, zoo tragisch als ik in den werkelijken ‘Faust’ van Gounod nooit iets heb gehoord. Het leek mij muziek van meer dan duizend jaar geleden, toen de volksziel zélf nog bijna muziek was, in haar primitieven eenvoud, en daar in dat miserabele zaaltje, met dat schunnige zoodje komedianten in acrobaten- en carnavalspakjes, ruischte het geluid op van de hooge, gruwzaam naakte tragiek van leven en dood en | |
[pagina 200]
| |
eeuwigheid. De man aan het orgel, achter de schermen, was niet te zien, maar ik voelde zijn ziel in die mystieke muziek. Maar dán opeens, midden in dien toover, onverwacht weer een dolle ópsprong van de piano, en de valsche fausset van Siti Merhaji begon weer een mop te zingen uit de ‘Country Girl’ en ‘San Toy’. De toeschouwers vonden het allemaal prachtig, en luisterden in gespannen aandacht. Ze hadden vreeselijk te doen met Margaretha, die onder al haar emoties den sirihpruim nog vast achter de kiezen hield, en tusschenbeide behoorlijk op den grond spuwde. Faust, mager en knokig in zijn circuspakje met veel pailletten en glimmende knoopen, die erbarmelijk door zijn neus zong, vonden zij een ontzagwekkenden indischen Don Juan, en de opkomende vrouwen en meisjes van de koren waren Hoeri's uit het paradijs. De meeste waren dan ook werkelijk ‘bagoes’Ga naar voetnoot1) en ‘manis’Ga naar voetnoot2) en er waren er bij, die de fijne huidskleur hadden, die de inlander ‘itam manis’ noemt. | |
[pagina 201]
| |
Een dikke chinees, zijn vingers vol brillantringen, zat knipoogjes te geven aan een der soldaten-vrouwen uit het koor, en een jonge arabier, in een geelzijden kaftan, keek met zijn zwarte, fonkelende oogen ál maar naar Siti Merhaji, als een wild beest naar zijn prooi. Alles eigenlijk hetzelfde als bij een opera in Holland, maar de blanke sopraan is nu een zwarte Preangermeid, en de gerokte gentleman een chinees of een arabier. Aardig was het, eens goed rond te zien naar de gezichten in de zaal. Over de balustrade van de galerij boven hingen twee kleine chineesche meisjes, prachttypen die de vermenging van een chineeschen vader geeft met een maleische moeder, met transparante, ivoorgele gezichtjes, als van heel oud porselein, en een heel zacht, rood blosje er over, zoo teêr als wel op herfstvruchten ligt. Hun zwarte oogjes, klein en scheef, schitterden daarin als muisjesoogen doen. Papa-chinees had een sequah-hoed op voor deze gelegenheid, en mama had een kostbare sarong aan. Zóó was dit oostersche huishoudentje óók eens ‘uit’, om de ‘Faust’ te zien. | |
[pagina 202]
| |
Ik was blij toen Siti Merhaji eindelijk ten hemel was gevaren en Faust, zooals dit hier gebeurde, door Mefisto in het vuur was gesmeten, want de geheele uitvoering, met al die donkere menschen op het tooneel, die weenende javaansche volkswijzen en die grandioze oude hindoe-muziek, met die banale, westersche tingel-tangel-deunen daartusschen, was eigenlijk één lange pijniging. En door een wonderlijk toeval was 't precies een jaar geleden dat ik voor 't laatst in Europa ‘Faust’ hoorde, in Nizza, met Sigrid Arnoldson als Marguérite. Ik kon 't niet helpen, maar zelfs in 't grandioze rood-blauw-en-gouden Singapore, met al zijn oostersche grandeur, kwam weer het schrijnende heimwee in mij op naar Europa, waar zooveel minder pracht is en zooveel minder wijsheid, maar waar een westerling nu eenmaal thuishoort, omdat hij er geboren is. En toen ik in mijn jinrickisha, met een glimmenden Aziaat er voor, weer door de roode straten rende, door klingaleezen en hindoes en chineezen heen, vond ik me tóch zielig, als ik dacht aan het thuiskomen in | |
[pagina 203]
| |
Parijs b.v., uit de opera, tusschen de raampjes van een fiacre, door de van heerlijk europeesch leven wriemelende boulevards, waar het toch niet half zoo mooi is als in die prachtstad van oostersche kleuren, die Singapore heet. Een wonder-weemoedig wijsje, door Siti-Merhaji gezongen, toen zij in de gevangenis klaagde over verloren liefde, weende mij dagen daarná nog door het hoofd, en nu ik dit neêrschrijf treurt het weer langzaam op, droef mineur, en wil niet wijken voor de gedachte aan het schoone, onsterfelijke ‘Parlez encore’ dat ik eens de heldere stem van Miranda hoorde zingen in de Haagsche opera....
Riouw, Februari 1904. |
|