Wijsheid en schoonheid uit Indië
(1905)–Henri Borel– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
[pagina 91]
| |
Een treinreis in de Preanger.Voor Annie. 's Ochtends, om kwart voor vijven, is alles nog nacht-stil in het Victoria-Hôtel. - Oessin, de kamerjongen, heeft zachtjes wakker geklopt, en met een sprong ben ik het bed uitgekomen, bang om weêr in te slapen. - De heete koffie staat al op tafel in de voorgalerij, en de warme dronk verkwikt met een zachten gloed in 't nog loome lijf, dat in de ochtendkoelte huivert. Nu langzaam de gordijn opgeschoven, en ik zie in den morgen, die nog nacht is. Doodstil staan de hooge spatodea-boomen voor mijn paviljoen, en geen blaadje verritselt. Zacht en onduidelijk gaan een paar inlanders voorbij op den weg. Even kleurt wat rood in het vage van donkeren schemer. Nu een poosje | |
[pagina 92]
| |
nog zitten soezen, en 't sprakeloos aanhooren, het zwijgende geheim van den indischen nacht. O die rust, die diepe, roerlooze rust, kon ik die altijd bewaren in mijn ziel.... Nu ratelt het rijtuig voor, en de ‘jongen’ haalt mijn valies. Mijn hagelwitte linnen pak, mijn witte helmhoed en witte schoenen zijn vreemd van licht in den duisteren morgennacht. - Driftig draven de kleine paardjes vooruit. Ik huiver weer in de koude ochtend-Preanger-lucht.... Hoe hard klapt de zweep van den koetsier in dat stille rondom! Een hoek om, een breede weg en weer een hoek om, en 't rijtuig rolt door de winkelstraat van Soekaboemi, waar de toko's zijn. In een chineesch huis, waar bruiloft geweest is, brandt nog véél schitterend licht, en roode lappen vlammen op met heldere kleur van bloed. Op een tafel in de voorgalerij staan flesschen en glazen van een groot festijn. Aan 't station is alles nog donker, enkele lichten zijn op, bij 't loket, bij den stationchef. In de verte van de spoorbaan blinken seinlichten, rood en groen. - Er zijn zeer weinig | |
[pagina 93]
| |
reizigers, die vreemd over 't perron gaan, als nog niet geheel wakker en bewust. - Nu komen een paar chineezen aan, late gasten van 't bruiloftsfeest, die nog terugmoeten naar Batavia. Zij gaan voornaam en deftig in lange, zijden gewaden, blauw en groen, onhoorbaar op hun zachte, vilten zolen. Zangerig klinkt hun melodieus chineesch, en ik voel me blij, dat ik hen versta, dat ik hun verwant ben in voelen en denken. Zóó als hun gewaden zijn, schitterend en zacht, is hun sereene filosofie, zóó als hun lichamen, gracieus in die wuivende zijde, beweegt het denken van hun oude wijzen. Een hadji in grijswit gewaad loopt mij nu óók voorbij, en onder een hel gelen hoofddoek blinken zijn donkere oogen van een' somberen gloed. O! Dat bruin van zijn fanatiek gezicht onder dat helle haat-géél van zijn hoofddoek! Die donkere hadji, die kaneel-gele chineezen in blauwe en groene zijde, wat weet ik mij een leelijke, westersche figuur daarbij in mijn stijve witte pakje! En tóch voelt mijn ziel zéér innig het haar verwante schoon der oostersche dingen.... Ik tref een ledigen coupé derde klas, de | |
[pagina 94]
| |
andere Europeanen gaan tweede, en ik wil alleen zijn voor het mooie dat mij wacht. De trein stoomt weg over den hoogen dijk langs sawahs en velden. De dingen staan vaag en zwart in den nacht. Hier en daar staan zwarter de vormen van hooge boomen. Een wittige nevel waast hier en daar over den grond, en schijnt zachtjes te bewegen. Dán, ineens, zóó als ook een ziel uit den slaap wel bewust wordt en zweeft tusschen waken en droomen, begint een weifelend vervagen van schemerend duister tot licht. Het eerst begint de diepe, donkere lucht al lichter te blauwen, en ook de toppen van hooge damar-boomen worden licht. - Een streep lichtblauw hier en daar, hoog, en nóg een, en nóg een.... Hier en daar ook een boom al wakker, een palm, een spatodea, en andere beginnen wijfelend te ontwaken. De groote verreining van den morgen gaat gebeuren. Beneden, in dalen, beginnen sluieren te drijven, witte mistwolken, voortschuivend tegen wanden, al hooger rijzend en wuivend in wind. De vormen van heuvels en bergen beginnen uit te komen. In 't oosten drijven | |
[pagina 95]
| |
nevelwolken tegen langzaam goudelende lucht, als zwarte kanten waduwen zoo fijn. En dan, opeens, is het wonder gebeurd. In een open lichtblauwe sfeer verrijst de grandioze Gedeh, zijn omtrekken bevende van gevoeligheid in de lucht, en staat hoog over het gansche landschap van bergen en sawahs en ravijnen, ontzaglijk en zacht. Links in de verte wijken weg de golvende heuvelen van de Djampang-bergen.... De trein rijdt nu langs glinsterende, groene rijstvelden, met wuivende halmen, breede terrassen boven elkaar, en als zachte muziek klinkt door mijn open portierraam van 't afklaterend water, dat rusteloos valt. - Dán weer een kampong met hooge klapper-palmen en pisangs, dán een rij statige damar-boomen, als reuzen-cypressen, langs heuvel-rand. In 't oosten wordt de hemel goud en een gloed begint bevend te branden in de lucht. - Hier en daar, langs hoogten, over boschjes en struiken, vluchten nog nevelen weg, verpoeiërend in 't licht, blijven nog even hangen om boomen. De trein heeft al opgehouden aan kleine | |
[pagina 96]
| |
stations, Tjisaät en Karangtengah. - Inlanders staan er te wachten, met manden vol vruchten en groenten. Zij loopen zacht, zonder gerucht, en om hun slanke lijven hangen lappen en slendangs van lichte kleuren. Hun lichamen bewegen als boomen en bloemen, ze zijn één met de natuur. Hun huid is donker en in hun oog is gloed. De golvende sawahs op klimmende terrassen nemen geen einde. De padi-oogst wordt gesneden en rijk blinken de saamgebonden schoven gouden rijst als schatten op het veld. In dat gele goud staan bruine, bronzen vrouwen in rood, fel van kleur. - Zij zien soms, met een hand voor oogen, naar den trein, en staan daar roerloos, als donkere, oostersche beelden. Nu staat de lucht ruim en open boven de Gedeh, die ligt te blinken in de zon, lichtblauw, met nog wat héél ijle, transparante wolkensluieren, als gewaden, nu gaat hij zich ganschelijk geven en ziet mij aan in al zijn zachte, trotsche pracht, die groote, roerlooze vriend van mijn ziel.... Ik zie nu overal, in 't verre, andere heu- | |
[pagina 97]
| |
velen en bergen rijzen, die ik nooit kon aanzien van nabij, maar ik voel zéér innig het gebaar van hunne lijven, hun zachte, gracelijke golvingen, en dit is mij genoeg, voor héél mijn leven, als dichters, van wie ik het innigste wel weet, al mocht ik nooit hun aangezicht aanschouwen van nabij. Nóg méér stations nu, met hun mooie, melodieuze namen, Tjibadak, Parangkoeda, waar overal die donker-bronzen menschen staan te wachten, de manden met roode vruchten en frissche, dauwbeparelde groente op 't hoofd. Er komen nu andere passagiers in mijn wagon, donkere indo's, die wel gaarne Europeanen willen zijn, maar zon doorgloeid hun bruine huid, en oostersche schittering in de zwarte oogen. Zij leven innerlijk op de grens van 't Oosten en 't Westen, maar in hun ziel gloeit pracht van oostersche zon en de heete passies van Maleier en Javaan zijn broeiend in hun warme bloed. Zacht remmend daalt de trein nu naar de vlakte af, en met haar valt aan alle zijden 't bruisende, geel-schuimende water, dat van de bergen rolt, klaterend en ruischend. Het | |
[pagina 98]
| |
raast door diepe ravijnen, het worstelt sissend door langs klompen steen en rots, en vervult de lucht van een wilde, rhythmische muziek. Nu zie ik, uit het venster kijkend, ver aan westelijken horizon een nieuw, ontzaglijk bergen-wonder rijzen. Een chaos is het nog, een stapeling van sneeuwen, blanke wolken, van zonlicht goudelend doorstraald, waar groote vlekken blauw uit openkomen. Het lijken wijd-verwoeste ruïnen van sneeuw-paleizen in de lucht, waar blauwe torenen uit stijgen, en wallen van blauw marmer en turkooizen. De sneeuwen nevelen wuiven af en aan, de blauwe muren komen open en verdwijnen met die witte wuiving. Dat is de grandioze Goenoeng Salak, die met zijn grooten broeder, de Gedeh, de machtige lucht-keizer is van het landschap om Buitenzorg en Soekaboemi. Zij staan daar in onwankelbare grootheid, als goden in de lucht, zoodat van vèrre uit de Java-zeeën hun rijzenis is te zien, waar zij heerschend opstaan over het lage land. - Mijn ziel voelt een schok van vreugde, telkens als ik die wondere bergen-goden terugzie, de | |
[pagina 99]
| |
Sálak en de Gedeh, die mijn machtige, grandioze vrienden zijn van Java... Nu daalt de trein langs dijken, aan weerszijden ópgedamd. - Een groote, grijze karbouw loopt langzaam over een dijkrand, een kleine, naakte jongen op den rug. Donker is die silhouet tegen de lichte lucht, en het is als een oud bronzen beeld, dat ik uit China meebracht, zóó gevoelig en fijn. Nu weêr een ander station; ik kan den naam niet lezen. - Een klein houten gebouwtje, met een huis er naast, gewoon, als alle andere. Maar, wat zie ik nu, daarnaast? Een kleine vijver, omringd van pisang-palmen. Die palmen staan daar met hun breede waaierbladen als wachters om het water, als bewaakten zij iets heiligs, van een tempel. En dáár, zie, op dat vlakke, stille water, waar gouden zonnelicht op gloeit, die witte, vlekkeloos blanke bloemen, die daar drijven, in roerelooze rust, tusschen de groote, groene hartvormige bladen.... Dit zijn de lotussen, de heilige lotussen van het Oosten, die daar bloeien in sneeuwen pracht. Hoe kalm en kuisch ontplooien zij de blanke bladen, ziet | |
[pagina 100]
| |
hun gouden harten houden zij open naar het licht, roerloos rustig drijven ze op 't stille water, en zoeken zóó in zacht vertrouwen de heiliging van de zon! Die blanke lotusbloemen zijn in 't donkere geworteld, maar ontstegen liefelijk het diepe duister, zoekend de zon. Zóó rijst de stille ziel uit donker, droevig leven, en boven 't duister van materie ontplooit zij zich kuischelijk tot het licht.... Ik zag die witte bloemen aan, en een wondere vreugde ging over mijn ziel. - Ik wist de trein niet meer, ik wist niet meer van reizen en van ruimte en van tijden, ik zag alléén die blanke lotussen, zoo rustig-drijvend op het vlakke, goudlicht-spiegelende water, de sneeuwen bladen wijdgespreid in ganschelijk zich geven om het fonkelende, gouden hart. De kalme palmen stonden roerloos om den heiligen vijver, als wijze wachters, die bewaken den mystieken, goddelijken schat. En dit wondere tafereel werd opeens van zulk een hevige intensiteit, dat ik mijn ziel er van voelde trillen en beven, als wou zij breken door de werkelijkheid heen, en ópgaan tot dit | |
[pagina 101]
| |
schoone beeld-symbool, dat scheen te stralen uit een hooger sfeer. En zóó heb ik dit meêgenomen, zoo schijnbaar maar een voorbijgaand tafereel uit een treinreis in den vroegen morgen door de Preanger, met pisang-palmen om een vijvertje met lotussen, dat niets bizonders lijkt.... maar door dit heel gewoon reëele brak het hoogere bestaande dóór in ijl symbool, dat enkel ziel kan voelen en begrijpen, en zóó is dit geworden een zéér zeldzaam, heilig ding voor héél mijn leven, een wenk uit verre, reiner sferen, door 't gewone van tijd en materie heen, een goddelijk gebaar van schoonheid, dat mijn ziel verstond....
Soekaboemi, September 1904. |
|