Wijsheid en schoonheid uit Indië
(1905)–Henri Borel– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Singapore.Aan Victor Zimmermann. Het bootje ‘Emilie’ heeft geroepen met zijn schor, laag fluit-geluid over 't eiland Tandjong-Pinang,Ga naar voetnoot1) en ik haast mij van mijn witte huis op de boekitGa naar voetnoot2) bij de bentengGa naar voetnoot3) naar beneden, in den laaienden brand van de zengende zon. De lucht is heet om mij heen, de bladeren der hooge manga-boomen in mijn tuin druipen van vet licht, en alles staat stil geslagen van loome broeiïng. Alleen de ranke, slanke tjemara's langs den weg vóór mijn huis bewegen éven de fijn-gepluimde toppen, onder een zachte koelte in de hoogere lucht. Veilig onder mijn breeden, gelen Panama, | |
[pagina 4]
| |
los-gemakkelijk in een wit linnen Singapore-jasje, met witte schoenen aan, alles van wit, waar de zon op afkaatst, loop ik, als een heel lichte figuur, het smalle paadje af naar de pier, onder van zonlicht druipende boomen. O, dat wonen op zoo'n indisch buiten-posteiland, met altijd dezelfde, weinige wegen, altijd dezelfde menschen, hoe benauwt het me al lang, hoe eigenlijk 't zelfde is het als een ballingschap, vèr van 't groote Leven! Alleen 's middags, om vier of vijf uur, als 't chineesche bootje fluit dat komt van Singapore, dan schrik je op, met een schok, dan komt er als een bode uit dat groote Leven, dan kunnen er brieven zijn en couranten uit Europa, en 't voornaamste, dan voel je éven de zekerheid, dat je tóch nog wèg zou kunnen als het moest, dat je maar éven op zoo'n boot behoefde te stappen, 's ochtends om elf uur, om terug te gaan naar de beschaving, naar 't Leven, dat, vijf uur stoomens van je af, een groot station heeft in zijn machtigen gang om de wereld. Dat weten van Singapore zoo dicht bij is een troostende sterkte in je | |
[pagina 5]
| |
trage, monotone, indische leven, en 's avonds, in de schemering, zit je dikwijls te staren, ver over de zee, aan 't uiterste einde der pier, en droom je je weg naar de horizonnen van rozen gloed, waarachter het groote Leven gaat. En die vuile bootjes van den kapiteinchinees, de ‘Resident Schiff Bahroe’ en de ‘Emilie’, schamele stoomschuitjes van even vijftig ton, wrakke, drijvende doodkisten, waar géén ervaren zeeman zijn leven op zou wagen, ze zijn enorm gewichtige dingen in je leven op Riouw, je hoort geregeld iederen dag hun schor gefluit, 's ochtends als de een wegstoomt, 's avonds als de ander binnenkomt, en telkens voel je dan, met een schok, een zekerheid, dat je nog in gemeenschap bent met het groote Leven, dat je zaak niet hopeloos staat zoolang er nog verbinding is. En nu, toen de benauwing te eng werd, het matte, drukkende gevoel te zwaar over me, had ik, onder voorwendsel van wat chineesche zaken met een opiumpachter daar, een paar dagen verlof gevraagd naar Singapore, om éven boven te komen in 't Leven, | |
[pagina 6]
| |
om éven adem te halen, andere dingen te zien, en andere menschen, dan die dag in dag uit hier òm me waren, met tergende gelijkmatigheid. Vlug en vroolijk, ondanks de hitte, loop ik het dalende pad af, zacht op mijn linnen schoenen. Ah Tong, mijn oude chineesche ‘boy’, kan mij nauwelijks bijhouden met mijn langen luierstoel, mijn hengselmand vol provisie en mijn valies. - Ik roep hem aan, wat vlugger te loopen, blij met het hooren van mijn zingend chineesch, gelukkig, dat ik het oude accent niet verloren heb in de lange jaren in Europa, dat er nog altijd iets bestaat van verwantschap tusschen mij en dat vreemde, wondere volk, dat in de twintigste eeuw nog diep in de verre oer-oudheid leeft. De zee is blinkend van licht in dit helle uur van den morgen, en aan de pier zie ik haar als een eindeloos blauw-goud gespiegel, waarop vonken springen. - De palmen, héél ver aan den overkant, op Penjingat, staan roerloos gebogen te groeten, de witte torens van de missigit blanken fel op, en, verder nog, achter in zee, liggen groene eilandjes | |
[pagina 7]
| |
te drijven, als boeketten. - Een naakte sampan-roeier, gloeiend brons in de zon, roept al luid-lachend: ‘laî lah! laï lah! tah goá! tah goá!’Ga naar voetnoot1) met dat hoog chineesch geschreeuw, dat niet hinderlijk is, en onweerstaanbaar. Het ranke bootje ligt als een groote bruine visch op het water, met oogen geschilderd aan den steven, daar het anders den weg niet weten zou. - De roeier kent mij al, den ‘toewan djoerabahasa’Ga naar voetnoot2), den ‘taî-dzîn’Ga naar voetnoot3), die een mooie pet met goud galon mag dragen, en dus een groot mandarijn is in zijn oogen. Hij helpt mij beleefdelijk van het glibberige steenen trapje in zijn sampan, mijn ‘barang’Ga naar voetnoot4) wordt ingeheschen, en Ah Tong, mijn boy, gaat hurken op 't uiterste puntje van den achtersteven, in een wonder van evenwicht, en blijft daar roerloos zitten als een boeddhabeeld, zijn kaal geschoren schedel blakende in de zon. Het grauwe bootje ‘Emilie’ ligt rookend | |
[pagina 8]
| |
te wachten, galmt nog even een donkeren roep, weêrkaatst door de heuvelen in den omtrek. Het heeft al stoom op, en wacht nog éven maar op late passagiers. Ik ruik, als de sampan aan zij komt, de duffe, wee-zoete atmosfeer van olie en opium, knoflook en doerianGa naar voetnoot1) al van verre, maar daar is nu eenmaal niets aan te doen. Waar oosterlingen zijn is wèl pracht van kleur en lijn en gebaren, maar onvermijdelijk stank en vuilheid en benauwing. Het bootje ligt vól met deklading, alles zóó maar, voor 't gemak, op 't dek gestapeld, zonder eenig idee van gevaar, en éven denk ik om de waarschuwing van een oudkapitein in Singapore, dat hij zijn leven er niet graag op zou wagen. Maar de lucht is zonder wolken blauw, de zee is vlak als een spiegel, en mijn oostersche fataliteits-idee komt boven, dat er niets met me gebeuren zal als 't niet moet. Ik hijsch mij op aan de vette, glibberige valreep en klim het trapje op naar de zonnetent op de brug. Op vierkante banken in het | |
[pagina 9]
| |
rond zitten vuile, superb gekleurde Aziaten, donkere Arabieren in paarsch en geel, inlandsche vrouwen uit Penjingat, in gevlamde sarongs, met kinderen in gele zij op den arm, deftige chineezen in witte kabaai met diamanten knoopjes en juweelen ringen aan spitsgenagelde hand. - Op een tafel, waar manden met groente en met kippen staan, zit een jonge hadji, met een wild, fanatiek gezicht, in lange, witte kaftan, een bloedrooden doek om 't hoofd. Er hangt een duffe, oostersche lucht van menschen, ofschoon de wind er vrijuit waait, een lucht, niet zóó fétide, maar toch als van de kleine roofdieren in een dierentuin. De schitterende oogen van den hadji zien mij doordringend aan. Ik voel den rassenhaat, den godsdiensthaat in zijn blik. Ik kom onder al die oosterlingen als een vreemde, als een gedulde, tegen wien ze beleefd zullen doen als 't noodig is, en die nu eenmaal tot de brute macht behoort, die hen overwonnen heeft, maar in hun hart verachten zij mij diep, en hun binnenste verbergt zich voor mij als een schat te heilig voor mijn oogen. Ik heb altijd dat gevoel van | |
[pagina 10]
| |
vreemdheid, van ingedrongen zijn tusschen de donkere menschen van het Oosten, en als ik aan heel veel dingen denk, hoe er met deze menschen van droom en verbeelding gedaan is, schaam ik mij wel eens, een blanke te zijn. Mijn ‘boy’ sleept mijn langen rottan-stoel naar boven, en schijnbaar eerbiedig wordt er ruimte gemaakt, zóó dat ik vrijuit liggen kan, met mijn valies naast mij. Ik groet die Aziaten en zij groeten zéér gracelijk terug, maar de geringschatting voel ik toch schrijnen achter hun fijn gebaar. Wat zit daar een prachtig maleisch kindje in gele zij op den schoot van die oude, grijze nènèh, op de bank daar, naast mij! Zijn huid is van 't superbe donker geel van ‘koelit langsep’, zijn oogjes zijn vonken donker vuur en lange, zwarte wimpers werpen schaduw op zijn fijn, zacht vel. Ik wil er iets liefs en vriendelijks tegen doen, ik lach en knik er lokkend tegen, maar doodsverschrikt wendt het zich af voor den bleeken, onverwanten Westerling en verbergt het hoofdje, waar een veerend haarpluimpje | |
[pagina 11]
| |
op wiegelt, aan de borst van de oude. Tandjong Pinang ligt nu rustig en tevreden, van het brugdek af gezien. De hooge tjemara's voor de residentiehuizen wuiven en wuiven, voorzichtig en zacht. Rechts ligt het poovcrc dorpje Singkawang, rieten hutten op palen, en verder palmen, eindelooze bosschen van palmen, zoo vèr ik zie. Achter mij, midden in zee, een klein eilandje, Bojan, als een groen boeket zóó op 't water. Penjingat, vóór de boeg, ligt ook al in palmengroen verscholen, met de witte torens óprankend van de moskee. In de verte blinken helle horizonnen van lucht en licht, met telkens eilandjes er tusschen, en bergen nu en dan, en vaag schemerende landen. Hier en daar kijken heuvelen vreemd op in de verte. Mijn sampan-roeier, terugroeiend naar de pier, is een donkere silhouet, en over het water weerklinkt zijn zingen door de zuivere lucht. De machine begint nu dof te stampen, en er komt een geruisch van golfjes voor de boeg. Ratelend rolt de ankerketting op. Van 't achterschip komt een klagende, | |
[pagina 12]
| |
neuriënde melodie. Een jonge, naakte koeliechinees zit eenzaam op de railing, als een boeddha-beeld gehurkt, in zee te turen en speelt maar op een kleine bamboe-fluit, en speelt en speelt.... de melancholie misschien wel van zijn eigen ziel, die hij zelf niet weet. Langzaam begint de boot te draaien, en wij stoomen al dat opene, dat ruime, dat lichte vóór ons tegemoet, op de blinkende, schitterende horizonnen aan, waarachter het groote Leven ligt van de rustelooze wereld-beweging, die ruischende over de stille aarde gaat. De witte gebouwen, de lage huizen van Tandjong-Pinang worden al kleiner en kleiner, en alles trekt weg, als door een langzaam uitgeschoven verrekijker, omgekeerd gehouden. Hoog op de boekit van de benteng, waar mijn witte huis ligt, staat een rij zéér ranke en teedere tjemaras, nu door den afstand nóg gevoeliger in de lichte lucht, en het plechtige wuiven van hun pluimen toppen is als een hoog geheven afscheid. | |
[pagina 13]
| |
De lucht is heet van zon, het bootje schommelt zachtjes, en in die warme, luchtige wieging lig ik hier in mijn langen stoel uitgestrekt, met dat loome, dommelige gevoel dat je alleen zóó geniet in het Oosten, om stil de oogen te sluiten, van niets meer te weten, en in een vage doezeling, zonder slaap, weg te soezen, met alle geluiden heel ver weg, als door een gaas gehoord. - Van beneden komt een weeë, zoetige lucht van opium, daar liggen in de vuile kajuit koelies lodderig te schuiven, en die geur komt telkens met vlaagjes naar boven. Ook de Aziaten om mij rieken pénétrant, en ik weet dat ik die lucht nog òm mij hebben zal als ik na een bad in mijn kamer zit van het hôtel in Singapore. - Ik steek een sigaar op, om het wat te verdrijven, doe een paar trekjes en probeer wakker te blijven en mij te verzetten tegen het lamme, loome gevoel. Maar de fluit op 't achterdek blijft zoo droomerig klagen, zacht voel ik mijn oogen dichtgaan en mijn bewustzijn vervagen, zóó laat ik mij voortwiegelen zonder wil.... Dit duurt zoo een paar uren. Nu en dan | |
[pagina 14]
| |
soes ik op, hoor even een lach, van héél ver, 't schreien van een kindje, het klagen van de fluit, maar alle geluiden in een donzen verdooving, alsof er iets tusschen de werkelijkheid is geschoven en mijn droomen, zóó als je in ééne kamer in een kamer daarnaast iets vaag hoort. Zóó lig ik lang te droomelen, zachtjes bevende in mijn stoel onder de donkere dreuning van de machine, tot een schor angstgeschreeuw mij terugschokt in het waken. Het is de stoomfluit van de ‘Emilie’, die de voorbijvarende zusterboot groet, de ‘Resident Schiff Bahroe’, die van Singapore naar Riouw terugkeert. Ik schrik op en weet weer op eens waar ik ben. - De inlanders en chineezen om mij heen zitten nog precies eender, of ik een paar seconden slechts geslapen heb, maar op mijn horloge staat het twee uur, ik moet dus bijna drie uur gedommeld hebben. En al dien tijd hebben die donkere figuren in wit daar roerloos gehurkt gezeten, zóó, als alleen oosterlingen dat kunnen, de oogen wijd open, als standbeelden, zwijgend alsof zij hun leven wat laten ophouden, als een uurwerk, dat even stil | |
[pagina 15]
| |
staat. Een Aziaat kan zóó uren gehurkt zitten als een kalm Boeddha-beeld, zonder zijn leven te weten, de oogen open, waar de werkelijkheid geen beelden meer in kaatst, diep in zijn onbewust zieleleven verzonken, als een boom, die roerloos in de lucht staat, als een stille bloem, die géén winde-adem beweegt. Ik zie in de donkere, sombere oogen van den hadji vóór mij, waar geen gemeenschap met mijn leven in straalt. Even schitteren zij als ik hem aanzie, schitteren van ingehouden haat en verachting, als van een heilige, die het onreine ziet en de zonde. Het geel-zijden kindje ligt zacht te slapen op de donker-gevlekte tijgerkleur-sarong van de oude nènèh, die daar zit als een rimpelige tooverheks uit een oostersche legende, en de zon vlamt er goud-tintelend over heen, of 't een gulden afgodsbeeldje was. De lucht òm mij, nog heeter door 't broeiend uitstralen van de stoompijp, trilt zachtjes in bevende wiemelingen, als de lucht wel doet boven een gloeiend fornuis. Ik zie nu eerst, dat op een vuile groene tafel tegen het kompas aan, waar de djoeráganGa naar voetnoot1) | |
[pagina 16]
| |
zit, een japansche mousmé languit ligt te slapen, in een blauwe kimono met rood-en-gouden vogels en bloemen. Daarzóó was zij er nog niet, zij moet hier boven gekomen zijn toen ik sliep. Nu ligt zij daar als een bonte, oostersche vogel, neêrgestreken op het dek, als een wondere, kleurige kapel, de vleugels wijd uitgeplooid in zijn val. Het riekt hier kwalijk van weeë, zoete geuren, ik ben hier op een vuile, griezelige boot, maar tóch lijkt het hier een tafereel uit een oud, indisch sprookje, in richesse van prachtig décor, die Arabieren in paarsch en geel, dat gouden kindje, die vrouwen in gevlamde sarongs als koningstijger-huiden, die bronzen, gloeiende gezichten, met oogen broeiend van verborgen vuur, in die van goudstof wemelende lucht, die trilt en beeft van hitte. Waar zijn wij nu?.... ik richt mij moeilijk op van mijn stoel en kijk in 't rond. Wij varen nu juist het eiland Batam voorbij, waar schamele bamboe-hutten staan in schaduw van palmen. Overal palmen, palmen, palmen, die pralende boomen van pracht, met hun heilige | |
[pagina 17]
| |
bogen als gothiek van kalme cathedralen, wij varen ze voorbij als een eindeloos groen paleis, waar goddelijke wijsheid woont. - Dán open zee weer door, en dán weer kleine eilanden vol groen, die eilanden van de Riouw-zeeën, die als drijvende boeketten zijn in 't wijde, zonlicht-spiegelende water, de boot vaart door een groenen tuin in zee, tot eindelijk, bij Poeloe Samba, het groote, onbegrensde uitdeint van de open Chineesche zee. En 't is als een belofte, die plotseling eindelijk in vervulling komt, dat wijde, wijde water, waar nu witte golf-koppen schuimen; je ziel voelt iets wonderbaarlijk groots, dat op je afkomt van de verre verten, waar horizonnen wijken naar oneindigheid van heilig licht en lucht. Toen stoomde de kleine boot vrij en onvervaard de open Chineesche zee in, waar je blikken wegvliegen voor altijd, als vogels, die niet weeromme komen, waar je ziel zich wijde uitdeint, en nimmer einde vindt.... Dit is voor mij het gróótste, dat mijn leven heeft gevoeld, in eindelooze zee zijn, waar géén grens de horizonnen breekt, waar géén | |
[pagina 18]
| |
achter is en vóór, want alles is hetzelfde, en alles toch weer anders, of verleden toekomst was en toekomst ook verleden, en de ziel voelt in de zee van haar eigen oneindigheid het schoone beeld. Ik sta het roerloos aan te zien, over de railing geleund, ik zie de horizonnen wijken, ik voel mijn ziel die zich uitdeint over de zee. En het oude, groote verlangen heimweet hoog in mij op, ik hoor het roepen, het zwijgende, maar zéér duidelijke roepen van verre, ik zie het wenken van wijd en zijd, met roerloos gebaar, en ik wil komen, ik wil nu eíndelijk, eíndelijk komen, mijn ziel kan het nu niet langer meer bestaan, en hijgt als een moede, zachte vogel tegen de harde wanden van den schoonen schijn van werkelijkheid, die haar in dit leven houdt gevangen. Dáár is het verre, open vrije, dat geen droeve grenzen kent, dáár wenken de horizonnen, waar 't eindelooze roept, ik voel, dat nu nog slechts een vaag en broos omhulsel de Liefste van mijn ziel van mij verwijderd houdt, den adem voel ik stokken in mijn keel, mijn slapen bonzend kloppen, ik word nu bang | |
[pagina 19]
| |
als één, die in een eindeloozen afgrond diep bedolven ligt en bóven ziet hij schitteren het gouden licht van den dag, en ik wil schreeuwen, huilen, gíllen om vrij te zijn, als een kind, dat zijn vader ziet voorbijgaan in de verte, en staat verlaten en alleen op wijde, wijde heide.... Één oogenblik, één eeuwigheid misschien, één ademing in 't eindelooze, die ik sidderend door mijn moede ziel voel gaan, en dán sta ik weer hard in 't leven terug, op een vuile, schamele boot, ik zie de menschen om mij heen, als een die terug is van een verre reis, en niet begrijpt dat hij ooit henen is geweest. Nu maar even praten wat, heel gewoon, met den djoerágan, over 't weêr, met mijn boy, over de kosten voor zijn logies in Singapore, en straks nog wat kijken naar de koelies, die aan 't dobbelen zijn en ‘tsap-dzi-ki’ spelen in de kajuit, bij de opiumschuivers. Ik beweeg mij onder die vreemde menschen als een vreemd kind, weg van huis, die toch weet dat, ergens héél ver, zijn' goede Vader woont.... | |
[pagina 20]
| |
Nog een groot uur varen wij zoo door, dán, over de verschansing starend, zie ik de horizonnen breken, en lijnen van verre bergen doemen op, wijl in 't verschiet vóór mij een groote witte vlek aan 't opplekken is. En kijk, dáár, zijn dat dunne, ranke stammetjes van boomen?.... neen, 't zijn masten, masten van schepen moeten 't zijn.... hoe vaag en ijl nog weifelen ze daar vèr.... dat moet de haven zijn, de goede haven, Singapore is in 't zicht! Al dichter en dichter komt 't nu naderbij, de witte vlek wordt grooter en donkere, zwarte vlekken plekken op 't water, dáár liggen groote booten gehavend, dáár staat de witte en gele huizen-stad in de late zon. De rompen van booten worden nu zichtbaar, de dingen beginnen te verduidelijken in de verte, nu teekent ieder apart zich af, of een kijker langzaam, langzaam openschuift, ik zie al groene boomen in lange rij, de boomen van de Esplanade, ik zie 't leemen geel van een kerk, en een paarschen band om de zwarte stoompijp van een grijs schip. - Achter de massa booten op 't water vóór ons, ligt het | |
[pagina 21]
| |
breede panorama van de wit-en-gele stad, hoog op een heuvel waaien roode vlaggen van een seinpost, die de komende booten signaleert. In den blauwen hemel drijven blanke wolken-stoeten boven de zee, en varen langzaam weg naar het opene, ruime. Zoo zachtjes is hun statiglijk bewegen, o! die blinkende dingen van schoonheid daar boven mijn hoofd, zij weten niet waarheen zij droomen, rustig onbewust, glanzende vol zaligheid in 't licht van de zon.... Wij varen nu op een groot, grijs schip aan, dat het dichtst bij de zee ligt, het vèrst van de stad. Een oorlogschip is het, een grauwe, grimmige kruiser. - Dreigend rekken twee lange vuurmonden uit een barbette vóór op het dek. Nog meer kanonnen steken van ter zijde uit, als gereed voor onheil, spits punten de loopen van revolver-kanonnen uit de gevechtstorens hoog in de mast. - Ik richt mijn kijker op den boeg, waar de naam moet staan, het is de ‘Eclipse’, een engelsche man-of-war. Er is iets van dreiging en verderf om dat grimmige, | |
[pagina 22]
| |
groote vecht-ding, daar op het water. Nu komen andere, grijze schepen, als lompe, ijzeren bakken, zacht deinend op het water. Mannetjes loopen er heen en weer, klein en popperig. Het lijken wel insecten op een log, groot beest. Wij varen nu tusschen veel schepen door, vreemde, ongeweten dingen, met een paar bekende er onder, zooals je ook bekende menschen tegenkomt onder vreemden, een paar zwarte booten van de Paketvaart, met de gele stoompijp, sierlijker en vriendelijker dan de zware, grauwe cargo-boats in 't rond. Bont ligt het saam-gekomen volk van booten daar te samen in de haven, met een vage onrust er omheen, van wèl even nu rustig liggen, maar toch weer weg moeten straks, naar verre landen. Er is iets van die vreemde landen en onbekende dingen om hen, dat prettig aandoet na het eentonig bestaan in een kleine uithoek-post, het zelfde zéér belangrijke en onbestemde, dat ook aan vreemde menschen is, die je ziet loopen in je land. De kade langs de Esplanade ligt nu al duidelijk vóór ons en rijtuigen zie ik stemmig | |
[pagina 23]
| |
rijden onder de groene laan van boomen. - Een zachte rust ligt over die dingen van het land. Het is als thuiskomen na een verre wandeling, onder veilig dak. - Dit lijkt nu heel niet oostersch meer, die groene allée met af en aan rijdende equipages, en dáár, dat ruime grasveld, waar ik, heel klein, nu menschen heen en weer zie loopen, op een terrein van sport. Hoe vreemd, dat stille, stemmige daar nu opeens van een Europeesche stad.... Ratelend rolt het anker af, de boot begint te wiegelen op 't water, en opeens komt een eskadertje sampans op ons af, in wild door-een-gewoel, met heesch gillende, naakte chineezen, die om hun vrachtje schreeuwen. Met schokken stooten de ranke schuitjes tegen de ijzeren boot, en blijven botsend schommelen, terwijl de roeiers als katten opklauteren, de railing over. Mijn boy helpt mij in een sampan, en dáár wiegel ik deinend de zee over, naar den kaaimuur, waar een hoofd met steenen trapjes is. Het gaat zoo wonderlijk snel alles, ik voel mij de trappen opklimmen, ik weet mij | |
[pagina 24]
| |
stappend in een gharryGa naar voetnoot1), ik hoor mij den klingaleeschen syceGa naar voetnoot2) zeggen dat ik naar 't ‘roemah makan’Ga naar voetnoot3) ‘Europe’ moet, dán rijd ik, ietwat verschrikt van al 't leven ineens, door véél rijtuig- en menschenlawaai, en ik sta in het ‘office’ van een engelsch hôtel, waar ik om een kamer vraag. - Nu gauw een bad nemen, heerlijk koel, 't koude water neêrkletsend op mijn heete, naakte lijf, doorzengd van zon, een schoon wit pak aandoen, alles frisch en nieuw en zuiver aanvoelen, en dan dadelijk naar buiten, om nog wat te genieten van den schemerenden avond, het uur van zessen, als Singapore op zijn mooist is, en de rijke rijtuigen in pralende parade door de breede allée rijden langs de zee.... De groene Esplanade ligt langzaam te verinnigen in de fijn neêrwemerende schemering van den avond. Stil staan de boomen rond het groote, groene grasveld, waarvan de kleur vreemd staat te verduidelijken in de al teêr- | |
[pagina 25]
| |
der en teêrder brekende atmosfeer. De lucht daarboven is van een broos blauw, waar vaag een luchtige neveling doorheen droomt, het nergens anders geziene, aandoenlijke Singapore-blauw, zóó wemelig van zachte dampessences doorzeefd, door het langzaam ver-vliegende losse stof van de straten. Het is 't teêre blauw van April, waar droevig herfst-blauw van October doorheen wademt, en een vreemde ontroering gaat er van over je ziel, alsof je in zachte, droeve meisjesoogen zag. Klein, als witte, draaiende vlekken, bewegen in dat groote, groene grasvlak de figuren van tennissende Europeanen, met hier en daar het opkleuren van een rose, een blauwe blouse. Dit lijkt nu heel niet oostersch meer, dit lijkt een stemmig sport-tafereel uit een verre, Engelsche stad. Aan de overzijde van waar ik dit twijfelend sta aan te zien, zie ik de licht leem-gele anglikaansche kerk uitkomen achter de rij groene boomen langs den rijweg, en de witte gebouwen van 't Hôtel de l'Europe. Hoe intiem, hoe westersch vertrouwd lijkt dit alles, dit kán het Oosten niet zijn, dít groene grasveld, waar | |
[pagina 26]
| |
tennis-ballen vliegen, die witte, wemelende sportmannen, die teêre lucht van April, die oude kerk van christelijk geloof, waar ik nu plechtig het uur van zessen uit hoor slaan, dit is te lief-intiem, te home-like om het vreemde Oosten te kunnen wezen.... Achter mij hoor ik het trappel-draven van rijtuigen, die geruischloos voortglijden op gummi-banden over het asfalt van den rijweg, en overal, langs het grasveld, op den breeden boulevard, tusschen de boomen, zie ik de schitterende équipages gaan, als in 't Hyde-Park in Londen, als in 't Bois-de-Boulogne in Parijs, waar 't groote, Europeesche wereldleven pralend voorbij trekt met gala van livereien en pracht van fortuin. Maar als ik mij nu omwend en 't aandachtig aanzie, kom ik weer tot 't bewustzijn, dat ik in 't Oosten ben, en midden in 't oostersche leven sta. Dáár, in die van lakvernis blinkende landauers, getrokken door hooge, statige Sydney-paarden, wier harnachement van goud en zilver schittert, zitten, lui in de blauwe zijde van gecapitonneerde kussens geleund, de dikke chineesche parvenu's, de logge geld- | |
[pagina 27]
| |
koningen van den handel, verachtelijk neêrziende op de voetgangers en het volk. Hoe zit die vette babaGa naar voetnoot1) daar prat, de knieën over elkaar, in die westersche équipage, hoe bête-voldaan is de domme glimlach van zijn zinnelijken mond, hij zit daar als een modern, van vleesch puilend boeddha-beeld van Poei-Lik, den komenden Boeddha, die nú in zinnelijk zalig-zijn van eten en drinken zwelgt. En daar, die gele dogcart, met dat glanzende, zwart-ebben paard; alert zit daar die jonge, chineesche roué te mennen, bewust van zijn millioenen, de cigarette los tusschen de lippen, de blauw-zijden pochet coquet uit de vestzak van zijn zwarte jasje gestoken. Dit is het pratte, chineesche parvenu-dom van Singapore, dit zijn de puissante geld-potentaten van den oosterschen handel, die Singapore regeeren met hun millioenen, en waar alles voor buigt, ook de blanke Europeanen, die hun naar de oogen zien. Zij zitten superb en almachtig in hun geverniste, lak-en-zijden équipages, de zelfvol- | |
[pagina 28]
| |
daanheid glanst op hun slimme, gele Mongolen-gezicht, en zij hebben hun grove parvenu-dom ten toon gesteld in 't overladen goud-en-zilverwerk van hun attelages, in de dik gouden huzaren-uniformen van hun bengaalsche sycesGa naar voetnoot1), die als de gala-koetsiers zijn van een prinselijk hongaarschen magnaat. Al maar door, ál maar door zie ik de staatsiekoetsen van die chineesche geldkoningen aan mij voorbijgaan, die deze stad vol zwoegende koelie-slaven regeeren, als oostersche potentaten uit de Duizend en Één Nacht. Voor hen trekken de duizenden ossenkarren met naakte, glimmende Singhaleezen door de straten, voor hen sjouwen de duizenden zweetende koelies met zware lasten van de werven den langen, zon-doorbranden weg op naar de stad, voor hen varen de groote, grijze booten uit China en Siam af en aan, van hen is de rijst, opgestapeld in reuzen-magazijnen, van hen zijn de koelie-depôts van jammer en misère, waar zij in menschenslaven handelen met den christelijken Euro- | |
[pagina 29]
| |
peaan, die koloniseert. - Zij weten zich de koningen van deze immenze stad van slaven en prostituées, zij weten zich de meesters van al de geldjagende, snorkende, blanke kooplui, die hun handjes geven en glimlachend smeeken om hun gunst. Zij hebben hun bungalows en chineesche paleizen vol vrouwen en schandknapen en slaven, waar zij regeeren als een oostersch tyran, en, zeker van hun bezit onder de Engelsche wet, waar ze in China zouden sidderen voor hun plunderende autoriteiten, verachten zij ze diep in hun innerlijke, mongoolsche hart, de blanke barbaren, wier overheid hen beschermt, maar die hun tóch onderdanig naar de oogen zien, om den veilen dollar. Hun schitterende équipages vullen den zijweg geheel, waar nu en dan ook een Europeesche bespanning doorheen gaat, met deftige, Engelsche heeren en bleeke, kwijnende ladies. - In een blauwe victoria zie ik een frêle Engelsch meisje van veertien jaar, denk ik, in licht blauwe blouse, een wit strooien hoedje op, en rijke, goudblonde haren los over rug en schouders. Dit blonde, | |
[pagina 30]
| |
kinderlijke van broos, blank maagd-meisje is opeens als een sprookjes-verschijning tusschen al de bronzen oostersche mongolen-gezichten der donkere Aziaten. Ik zie haar starend na, een teeder ding van schoonheid, dat mij éven voorbij gaat, éven een zachte ontroering wekt in mijn aangedane ziel, en dán weer heen zal zijn, voor goed. Nu volgen weer landauers met chineezen, weêr een, en weêr een, en dan, opeens, een mirakel van kleur, een rieten panier, met een klein Delisch paardje, waarin een Klingalees in purperen zijde, een klein kindje op den schoot, in een mantel van blinkende goudstof. Het lijkt wel een gouden beeldje uit een oosterschen tempel, door een priester gedragen. - Liefderijk houdt de purperen vader het gouden kind omvat, dat met zijn naakt, geschoren kruintje, waar één lokje uit op staat, tegen hem aanleunt, het zwartbruine gezichtje oud en wijs, als van een Boeddha-kindje. - Fél licht het even op, het purper en het goud, en is dán weer voorbij, als een àl te hel flikkerbeeld uit een droom, dat opeens weer henen is. | |
[pagina 31]
| |
Tusschen de blinkende équipages rijden rickshas, met bruine koelie-beesten er voor, er zitten Canton-vrouwen in, met zwart bombazijnen jakken, en popperige japansche demi-mondaines in lichtkleurige kimonos, het prachtige haar in hooge coiffures gekapt, die een creatie van kunst zijn, waar roode bloemen in glanzen. Zij zijn liefelijk om te zien, als bonte vlinders, hun lichamen zijn kinderlijk als van kleine meisjes, en zij lijken meer groote, prachtige poppen in rijke kleuren, in poppenwagens gereden, dan vrouwen, die op prostitutie uit zijn, en lokken voor den avond. Chineezen, in Europeesche fantasiepakjes, met wit vest en hooge boorden, witten stroohoed op en gele schoenen, staan hier en daar, den arm op het portier geleund, voor even stilstaande rijtuigen te praten met hun vrienden, en paradeeren en loopen te flaneeren, als swells in Hyde-Park doen. Zóó gaat de avond-parade van de Esplanade druk woelend voor mijn oogen voorbij. De schemering daalt nu langzaam zwaarder over de dingen, en als 't wat donkerder | |
[pagina 32]
| |
wordt en de lantaren-lichtjes beginnen te pinken langs het duister wordende grasveld, worden de rijtuigen schaarscher, en gaat het leven allengskens uit. Dán wordt de atmosfeer nog inniger, het groene gras krijgt een vreemde, sombere kleur, de boomen staan duidelijker en gevoeliger tegen de lucht, en de hemel doezelt zacht, in doffe tinten brekend, weg. Ik wandel nu langzaam den rijweg over langs de Esplanade en loop naar het smalle paadje langs den steilen graniet-wal van de kade. Het groene grasveld, de stille boomen, de enkele, nog laat rijdende équipages, zijn nu achter mij, en vóór mij ligt de zee, de zee, die zacht is en egaal, in blauwe neveling van schemer. Dáár liggen de moede, eindelijk aangekomen booten, rustig geankerd. De groote, grijze vrachtbooten van verre, de kleine, witte passagiers-stoomers van nabije streken, alle dooreen, te samen veilig in de goede haven, in een sfeer van tevredenheid en kalmte. Grimmig ligt, het verst van allen, een groote, grauwe kruiser. Dat moet de ‘Eclipse’ zijn, die wij vanmiddag passeerden. Links, ver af, een vloot van chineesche jonken, | |
[pagina 33]
| |
de fijne masten ijl in de lucht, als een bosch van heel dunne stammetjes, gevoelig en teer. Zacht wiegen vóór mij de donkere rompen van de booten op een vage, loome deining. Een sampan gaat langzaam onder mij voorbij, de roeier neuriet onbewust een klagend chineesch wijsje. - Groote, logge wrikbooten met lading drijven piepend aan, de gele koelies wrikken zwoegend aan het roer. In de verre verte komt met een fijne rookwolk in de lucht een grijze stoomboot aan. Daar achter is het ruime, het wijde, het opene.... Die eindelooze zee daar vóór mij te weten is een zaligheid die ik ken van vroeger, toen ik woonde in China, bij de baai van Amoy. Alles wordt klaarder, bewuster, van-zelve in je. Dat veilige gehavend zijn, dat zacht-gelaten wachten van die groote booten vóór je, die van zoo verre moeizaam zijn gekomen, geeft je geloovigheid en rust. Zóó zal alles eindelijk terecht komen, gerust, in veilige haven.... Het duister begint nu zwaarder heen te doezelen door het nevelige blauw. Op den grooten, grauwen kruiser in de verte gaat een rood lichtje omhoog, dán nog een, en | |
[pagina 34]
| |
dán blinkt er langs boord een rij electrische lichten plotseling op, als een illuminatie. - Langzaam, een voor een, beginnen ook seinlichten te pínken op de andere booten. Altijd meer komen ze op, als sterren. Een koele wind waait langs me uit de zee, zóó zacht op teederen adem, dat een ontroering door mij heengaat, of mij iets zéér vriendelijks werd gedaan. Ik zie 't opeens alles van een wondere innigheid overtogen. Ieder schip draagt nu zijn lichtje, hoog in de mast, en somtijds schommelen ze even. De zachte, langzaam-wiegende deining van die booten is aandoenlijk als het rhythme van een heel teedere muziek. Opeens gaat een donkere, roodachtige schijn over de zee, mystiek, van waar gekomen? Een vaag heimwee weent in mij op, naar wiè, naar wàt, naar dat verre, oneindige daar vóór mij, waar iets luidloos roept en wenkt en wacht uit de zee.... O! Komt het nu weer terug, van vanmiddag, dit eenzaam zijn en terug willen naar het oneindig, ongeweten Thuis, dat mijn ziel vóórgevoelt als ik staar over de zee? Dit is de verschrikkelijke verlatenheid, het honge- | |
[pagina 35]
| |
rende heimwee, als het eindelooze horizont voor mijn ziel! Nu niet zoo diep ellendig worden ineens, nu teruggaan, waar menschen zijn in véél licht en leven, want mijn zwakke lijf kan dit niet dragen, dit trillen en beven van mijn ziel, die de eindeloosheid voelt wenken over de groote, groote zee.... Ik keer mij om en wandel terug naar het hôtel. De Esplanade is nog niet heel en al duister geworden, de dag verlangt nog, en hongert nog wat in hoeken rond. De boomenkruinen en de hooge heesters in den tuin van het Hôtel de l'Europe zijn nu donkere boeketten. De lantaarns langs 't grasveld pinken vriendelijk licht, en ik lijk nu wel weer op straat in Holland, wandelend langs een groene Maliebaan in laten schemer, als de lantaarns opgestoken zijn. Daar gaat een kar met twee ossen mij voorbij, die langzaam neen-schudden, heen en weer, gebogen onder het nek-juk. Een zwarte Singhalees, naakt, met een purperen lendedoek en een purperen hoofddoek, staat rechtop in de kar. Een naakte, zwoegende drijver, maar hoe fier en majestueus staat hij daar met zijn zwart-bronzen lichaam, het purper | |
[pagina 36]
| |
vlammend om zijn donker hoofd; hij lijkt eer een keizer, een sombere god, tronende op zijn zegewagen. Wat een pracht nu opeens weer, hoe statig gaat dit mij voorbij, 't is een simpele vrachtkar met ossen, maar 't is van een majesteit als een statig tooneel op een oudegyptisch relief! O! Het wondere, wondere Oosten, hoe lief heb ik het weer opeens! Dán ratelt een ricksha mij weer achterop, en rijdt naast mij wat langzaam, met twee galante mousmé's, twee poppen in bonte kleur. Zij kijken naar me, met hun scheeve amandel-oogen, en lachen, en waaieren zich koket. O neen! mijn kleine kinder-vrouwtjes, hier ben je niet terecht, maar adorabel schattig zijn jullie tóch in je popperige gratie, jullie meisjes van Japan.... Zóó komt het ééne beeld hier plots na het andere, in deze stad van wonderen, en 't heimwee van daar straks, aan zee, wijkt angstig weg en blijft weer diep in mij zwijgen, nu ik wordt afgeleid door prachtige kleur en bewegen.... In de open Bar van het Hôtel de l'Europe ga ik zitten, onder allerlei vreemde, luidruch- | |
[pagina 37]
| |
tige menschen, die gezellig om tafeltjes zijn gezeten, rookend en drinkend. Nu is het plotseling weer gansch Europeesch, een heel gewoon, druk café, ergens buiten, 's zomers, in Holland. Maar toch, neen, de bedienden zijn stille, gele Chineezen in wit, de lange staarten op den rug, en glijden geruischloos voort op hun vilten pantoffel-schoenen. - En binnen, in de zaal, zie ik den donkeren Klingalees met zijn bazaar, een tulband van gouddraad op het hoofd. Hoe roezemoest het praten hier van al die drinkende Europeanen! Ik hoor Duitsch, ik hoor Engelsch, ik hoor ook Hollandsch. Hier zitten al de natiën van 't Westen door elkaar, van heel verre saâmgekomen, met vele booten, in deze vreemde stad. Ik lees een Engelsche courant, de ‘Straits Times’, ik drink de ijskoude whiskey-soda, en zit zacht te genieten van weer eens in 't groote wereld-leven te zijn. Dán hoor ik de bel luiden voor het diner, en door den tuin, waar roode spatodea-bloemen mystiek te glanzen hangen in 't licht, dat uitstraalt uit de eetzaal, kom ik in de ‘dining-room’ van het hôtel. | |
[pagina 38]
| |
Je moet zelf gewoond hebben op een afgelegen, indische buitenpost, waar de groote wereld-beweging niet doordringt, om te beseffen het uitbundige genot, opeens weer in het internationale Leven te zijn, en te voelen, dat je er weer in wordt opgenomen, dat het zich om je sluit. - Alleen het enkele zitten in je eentje, in de buitengalerij van de Bar van dit ‘Hotel de l'Europe’ is al zoo opwekkend, al die vreemde gezichten om je heen te zien, menschen te zien binnenloopen van een aangekomen mailboot, die weer iets van het Europeesche leven meêbrengen, en waardoor je als 't ware weer aangehaakt wordt aan het groote Leven, als ze dichter bij je komen te zitten. En nu, in de eetzaal, waar al de witte, gedekte tafeltjes staan, en geruischloos de chineesche ‘boys’ loopen op hun vilten schoenzolen, zit je knusjes in je eentje te eten, blij dat al die menschen om je heen je nu eens niet kennen, die tóch vertrouwder aanvoelen dan de, altijd dezelfde, tergend weerkomende gezichten uit het pas ontvloden indische uithoek-gat. - Vooral de menschen, | |
[pagina 39]
| |
die pas van groote mailbooten afzijn gekomen, vindt je bizonder interessant. Je hoort het aan hun gesprekken, en onwillekeurig luister je, wat ze zeggen. Ze spreken hier Engelsch, Duitsch, Fransch en Spaansch, ze zijn van alle kanten gekomen en gaan naar alle zijden heen, en zitten hier nu enkel even in een Singapore'sch hôtel, omdat de boot een dag ligt te laden. Er is iets ruims aan die menschen, iets van verre luchten en horizonnen, ze brengen je iets mee van het groote Wereld-Leven, dat je als een adem om hen voelt. Zóó zit je in je zalige eentje te genieten, terwijl de langzaam-bewegende punkah-vleugel zachtjes wuifwaait boven je hoofd, en de chineesche boys geruischloos om je heen bewegen, de lange staarten op den rug. Nu en dan komt een donkere Bengalees, een pracht-reus van een kerel, in khaki, met een rooden tulband op, en schuift zwijgend uit kristallen bokaal een klompje ijs in je glas. Buiten glanzen de roode bloemen aan de spatodea-boomen met vreemd-mystieken gloed in het uitstralend licht van de zaal. En de geur van de fijne curry uit Madras maakt je | |
[pagina 40]
| |
vaag droomerig, met een zacht, oostersch charme, lichtelijk sensueel. Ik zie met bewondering naar een paar Engelsche vrouwen, die in vol evening-dress aan tafel zijn gekomen, gekapt en gedécolteerd. Er is iets bleeks en kwijnends aan die frêle figuren, die het langoureus, teríngachtig teint krijgen dat je enkel ziet van blanke vrouwen in de tropen, maar iets zeer gedistingueerds ook, als van transparante bloemen, die wègkwijnen in te veel licht. Één lange, slanke lady doet mij vreemd aan, met haar fonkelende, roode haar en haar hals en schouders, wit als matte lelies, die aan 't kwijnen gaan. Dit zacht wegteerende, lichtelijke zieke en fijn-bleeke van westersche vrouw, hier in die gloeiende heet-oostersche omgeving.... Er is iets mats, en tegelijk iets pénétrant-innigs in haar lichtblauwe, vage vergeet-mij-niet oogen, dat mij troubleert, als zij wel eens toevallig mijn kant opkijkt. De zachtstreelende wuiving van dien grooten, witten punkah-vleugel boven mijn hoofd, de zoetige geur van indische curry en kruiden, en 't charmeerende mooi van die bleeke, | |
[pagina 41]
| |
matte vrouw met dat rood-goudene haar, de vreemd-mystieke gloeiing der roode spato-dea-bloemen buiten, en de oostersche nacht, die daarachter broeiend geheimt, dat alles maakt lichtelijk duizelig, om de oogen dicht te doen en van verre, vaag-belovende dingen te droomen. Nu, na het diner, de fijne Havanah nog, bij de sterke, zwarte koffie, de blauwe rookwolkjes warm om je hoofd doen gaan, dra weer weggewuifd door de waaiende, witte punkah, en een sensatie van zacht bienêtre komt over je, de oogen, zwaar en loom, nu en dan knippende in het licht. Hoe heerlijk, nu weer midden in 't groote Leven te zijn, die verschrikkelijke benauwenis van Riouw ontvlucht, onder al die vreemde menschen, die van zéér verre zijn gekomen, en iets met zich meê gebracht hebben van ruime horizonnen en luchten! En die mooie, kwijnende vrouw daar, met haar matte, witte borst, een frêle ding van schoon, van wáár is zij gekomen, om nu éven wat liefelijks in mijn leven te doen schijnen, en straks weer ongemerkt heen te gaan, waarheen?.... om nooit weer terug te komen. Zóó kwamen al | |
[pagina 42]
| |
véél lichte verschijningen van schoon in mijn leven, die éven vaag troubleerden, en dra weêr henendroomden naar horizonnen ver.... In de verte fluit lang en heesch een boot, met dof geroep, van over de zee. Dat is één van die groote, donkere schepen, die ik een uur geleden op de Esplanade zag liggen wachten in de haven. Die zal nu aanstonds wegstoomen uit de veilige, vertrouwde haven, en zoeken de eindelooze zee.... En ik voel een onweerstaanbaar, heimweeënd verlangen om óók weer op zoo'n boot te zijn, om weg te varen, ver, o ver van al 't lieve, maar altijd zelfde van mijn huis, naar 't Noorden, de Chineesche Zee in, om terug te zien de golvende bergen van China, en de grijze rotsen, en de heilige tempels, waar de Boeddha's wonen, en Kwan Yin.... O! dat vage, verre verlangen van mijn rustelooze ziel, om altijd verder over de groote zeeën te gaan, en te zwerven, te zwerven, en 't nieuwe schoon te vinden en lief te hebben, om 't dra weer te verliezen, en onbevredigd weer heen te gaan, om ál maar nieuw weer droomend te zoeken, over de horizonnen van | |
[pagina 43]
| |
de zee, en weêr te zoeken, en nooit te vinden.... Hoe vèr, hoe vèr heb ik nu niet gezocht! Over heiden en duinen van lief Holland, in somber Londen, in lichtst Parijs, in de eenzame Caracallen van Rome, in dood Pompeji, in Capri's liefelijk paradijs, in donkere kratermeren van Java, in China, ver over de zee, en nu zit ik hier weer eenzaam in Singapore te droomen, en altijd roept het vreemd verlangen mij verder, naar wat, naar wie, ik weet het zelve niet wat nu nog komen kan.... Om al die menschen in deze zaal hier is iets van dat verre, dat zwervende; zij kwamen van die booten, die maar éven veilig rusten in de havens, en dán weer verder stoomen naar altijd nieuwe horizonnen en luchten. Dat maakt iets vaag verwants aan hen, het vreemde aan hen trekt mij aan, en ik voel een ongeweten sympathie tusschen hen en mij geheimen. Langzaam slurpend aan mijn koffie, droomerig uitblazend den geurigen rook van mijn sigaar, blijf ik nog lang stil na-genieten in 't | |
[pagina 44]
| |
gezellige, home-like restaurant-intérieur van al die witte tafeltjes, waar al die goed gekleede, Europeesche menschen zitten van het groote Leven, dat ik maanden lang ben kwijt geweest in mijn eentonig balling-bestaan op dat indische eiland. Om acht uur ben ik pas weer terug in de Bar, niet wetend wat te doen. Wat shoppen in de High-street hiernaast, wat neuzen in al die leuke klingaleesche, chineesche en japansche toko's, alles uithalend, en pingelend, en taxeerend? Of nog wat soezen eerst, in die lange luierstoelen in den hoek daar, van Thonet, en dán wat ronddolen in de chineesche avond-stad? Ik weet de vreemde charme hier nog van, nu tien jaar geleden. Ik weet het schrikkelijk fantastische nog wel van donker-rossigen leemgrond en kobalt blauwe, chineesche huizen, van overal goud en vlammen en vuur, van duizenden duivelen schreeuwend en huilend dooreen, die vreten en drinken als beesten, van lichte bloemenpaviljoens en theehuizen met vreemd beschilderde chineesche vrouwen, van de japansche wijken met bonte, lokkende mousmés, waar de kleuren | |
[pagina 45]
| |
wuiven in bonte pracht, en weeëlijk-wellustig tokkelt de tinkelende samisèn-muziek.... Of is het alles een droom, en geen herinnering van verre jaren? Of leefde hier niet ééne, in wie een eeuwigheid zich mij ééns openbaarde, die wondere, weemoedige vrouw uit Japan, die als een láátste incarnatie was, wier ziel mij huiveren deed van heiligen eerbied, en voor de mijne straalde in zoo verblindenden glans? O, zachte, peinzende Ohanasan, wier oogen droomden in 't oneindige, wier klagelijk lijf de láátste zonde-boete dóór moest branden, eer uw ziel verlost werd van 't droeve leven, voor goed!.... Neen, nu niet daaraan denken, dit zachtjes wegduwen, achter in mijn ziel, dit is te teêr en te broos om mee te nemen straks in het harde, lawaaiende leven van Singapore bij avond. Dit draag je, héél voorzichtig bewaard in je binnenste, diepste geheimenis, vèr achter je harde gezicht en je schuwe oogen.... Beneden op straat, onder de houten balustrade, liggen de ricksha-koelies lui in hun wagentjes geleund, en schreeuwen luid hun schetterende, muzikale taal. Arme duivels | |
[pagina 46]
| |
toch, in hun naakte, donker-kaneelen body, die niets dan een bamboe-hoed hebben en een doek om de lenden, die hollen als aangehitste beesten, het zweet druipend van de glimmende huid! En tóch lachen ze ál maar door, als ze niet ruzieën onder elkaar, en hebben den bruten levenslust van dieren, en somtijds hoorde ik er wel eens een neurieën, zacht in zijn eentje, als hij verlaten bij een hoek stond te wachten, een klagelijk, lief liedje van schoonheid, opgesprongen uit het donkere van zijn ziel.... Als ik nu niets zeg, en zóó maar in een wagentje ga zitten, rijdt de koelie mij onvermijdelijk naar Malay-street, de wijk van de galante mousmés. Zóó diep en vast is bij die ricksha-pullers het idee ingeworteld, dat een Europeaan 's avonds nu eenmaal ‘naar Japan’ gaat, zooals dat hier heet, dat zij een vrachtje, dat niets zegt bij 't instappen, vanzelf naar de mousmés rijden. Dát is het hooggeroemde prestige van den blanke in 't Oosten, aan wien iedere Chinees de whiskey-soda en de prostitutie nu eenmaal onafscheidelijk ziet verbonden! Toch is het interessant om te zien, want | |
[pagina 47]
| |
dat leelijke is mooi van kleur in 't Oosten, de prostitutie heeft een zachte charme van bloemen en muziek, en haar taal is hoffelijk en vol poëzie, zonder één hard woord, of één gebaar dat kwetst. Ja, tóch maar even alles zien weer, éven nog de kleuren zien, en de bonte pracht van het Oosten, in die avond-stad van donker blauw en donker rood, waar overal het jubelende goud doorheen straalt als een triomf van licht. ‘Bé tshia!’ riep ik, ‘laî lah! laî lah!’Ga naar voetnoot1) En al die luierende koelies beneden vliegen overeind, halsoverkop, hun wagentjes ratelend achter zich, naar het trapje bij den ingang, huilend door elkaar als een troep honden, in plotseling uitgebroken ruzie om 't vrachtje, jellend en juilend. Nu helpt alleen een nòg harder schreeuwen, als een olifant, die wolven verschrikt, een zwaai met den rottan-wandelstok, en een behendige sprong in 't dichtstbijzijnde wagentje, dat niet weg kan en valschelijk wordt tegengehouden door de anderen. Dáár nadert een reusachtige Sikh-policeman, en de bende | |
[pagina 48]
| |
stuift lachend uit elkaar, als kinderen die kwaad hebben gedaan. Een ruk, een zwaai, en 't lichte rickshatje vliegt weg over den leemen grond, de koelie regelmatig dravend, trip-trap, trip-trap als een paard, rechtsom de High-Street in, en dán weêr rechtsom, North Bridge Road. North Bridge Road, de lange, eindelooze hoofdstraat van Singapore, de donker-rossige, roode löss-straat, waar de kobalt-blauwe huizen staan, een breede, vreemde weg, waar de grond als gedrenkt schijnt in bloed, dat in den avond somber opglanst in het licht der lantaarns. Over dien rooden grond, tusschen die blauwe huizen, waar overal goud over vlamt van chineesche opschriften en tabletten, loopen de bruine en gele menschen, Chineezen, Tamils, Arabieren, Maleiers, Singhaleezen en Klingaleezen, wriemelend als beesten dooreen. - Groene en gele gharrys ratelen, en honderden ricksha's rijden aan en af, aanvliegende en weer wijkende lichtjes, òveral, en vèr, en vlakbij, ál maar lichtjes die elkaar voorbij jagen en áánflikkeren en weer wegschieten als groote vonken boven den rossi- | |
[pagina 49]
| |
gen, bloedigen grond. - De huizen aan weerszijden zijn alle winkels, meest Chineesche, waar groote, rood-en-gouden platen en rolprenten hangen, en lichtjes branden op een huis-altaar met donker-gouden goden. - Aan iedere zijde van de deur, en hoog, boven de posten, hangen zwart-houten tafelen met fonkelende gouden karakters, een pracht van glans en schittering in 't donkere blauw. Daar binnen zijn de dingen alle van een eigen lichte, hooge kleur, of verpakt in rood papier met goud en zilver, alles licht en vlamt en glanst en straalt uit het donker van de winkeling, of de zon er glorie had achtergelaten, die in den avond nog blijft nabestaan. In de donkere straat zijn de winkelhuizen bronnen van goud en vuur, waar de bruine menschen als gulden brons in glanzen. Het is of daar schatten bewaard zijn uit fabelen en legenden, zóó glinstert en schittert alles, en alle dingen zijn gedoopt in goudlicht van Rembrandtieken gloed. Dampend van zweet loopt mijn rickshakoelie te draven voor 't wagentje, als een vurig beest. Zijn huid van kaneel-geel heeft | |
[pagina 50]
| |
een rossen glans door het licht van de lantaarns dat den rooden gloed weerkaatst van den grond. - Nu en dan uit hij een hoogen gil, als hij anderen inhaalt, of uitwijkt voor een aanstormenden koelie van den anderen kant. Altijd weer nieuwe ricksha's vliegen aan, van heel uit de verte zie ik ze mij tegensnellen, met honderden lichtjes, wijl de hooge kreten der koelies door de lucht snijden. Als roodgele duivelen ijlen ze ál maar voort, de naakte, dampende trek-dieren, en 't lijkt wel een angstig visioen uit een laaiende hel, die voorthollende, jellende beest-menschen over den bloedrooden grond. Als een dolleman jaagt mijn puller vooruit, of wij vervolgd worden door een grimmig noodlot, waar hij voor vlucht, altijd maar door, rechtuit, over dien weg, die nooit een einde schijnt te nemen. In wilde razernij vliegen andere ricksha-loopers ons gillende voorbij, en 't wordt als een obsessie, een ontzetting, dat schreeuwende gejacht en gejoel, of iets verschrikkelijks staat te gebeuren, een ontzachlijke wereld-catastrophe van aardbeving of vulkanen, waar alles krankzinnig voor vlucht. | |
[pagina 51]
| |
Zóó vliegen wij winkels langs, bruggen over, blauwe huizen met goud en rood voorbij, tot de ricksha opeens stil houdt voor een zijstraat, en mij, met een draai naar links, neêrzet. En ik zie nu plotseling een feeërie van illuminatie, een straat waar kleurige lampions in huizengalerijen bengelen, door den avondwind bewogen. - Beneden, in de gaanderijen, zie ik veel kleuren langzaam wuiven door elkaar, van vrouwen in bonte, wijde gewaden, rijk als oostersche vogels of vlinders van exotische pracht. Ik begrijp al waar ik ben. De ricksha-puller, wien ik niets gezegd heb, heeft mij naar Malay-street gereden, de japansche wijk van galant plezier, waar hij een Europeaan nu eenmaal thuisbrengt. Ik betaal hem zijn vracht en wandel langzaam op. De kleuren doen mij heerlijk aan als een lokkend feest van luister. Als groote poppen in fantastisch-bewegende kleur staan de lachende mousmés voor de deuren. Het lijken wel gloeiende, tropische bloemen, hun lichte kimono's vlammen van kleur, en hun donkere amandel-oogen schit- | |
[pagina 52]
| |
teren. Er zijn er met lang, loshangend haar, donker als een woud in nacht, dat somtijds zacht door wind beweegt. Zoo vreemd, zoo vreemd, die prostitutie-zonde in zoo wonderlijken schijn van poppen, neen van bloemen, neen van kapellen, van groote, van kleur fonkelende kapellen, fèl voor 't oog. Ze staan in rijen de huizen langs in de galerijen, de gansche straat is als afgezet door die kleurige, japansche poppen van op platen en kostbare vazen, en die oostersche figuren van vlammend rood en blauw en geel en violet, ze roepen je aan met hooge stemmen, vreemd als in een droom, 't Lijkt te ongeloofelijk eerst, om reëel te zijn, omdat die poppen immers kinderen moeten wezen, groote kinderen, in kleurige kimono's gestoken, met belachelijk breede obi-strikken op den rug. Neen, heusch, het is een ál te krankzinnige droom, de figuren, die je op tentoonstellingen gezien hebt van japansche kunst, en ook wel op vazen en waaiers en kakemono's, ze hebben gespookt door je hoofd, en nú, in je dollen droom, zijn ze levend geworden, en wemelen voor je, en hun prachtige kleuren waaien en wuiven | |
[pagina 53]
| |
door elkaar, en wisselen en veranderen, als vroeger, op de kermis, de felle kleuren van stukken glas in de lange kaleidoscoop. - En al dat licht daarbij nog van gekleurde lantaarns en lampions, en die half weemoedige, half wellustige muziek die van de bovenverdiepingen neêrdaalt, van samisèns en gitaren!.... Daar staat opeens zoo'n vreemd wezen vlak voor me, kleurschitterend als een groote, tropische vogel, het donker-gele hoofd in een zwarten, waaienden nacht van glanzende haren, waar een exotische geur uit naar mij toekomt. Een zacht gelijnd oostersch gezicht, en een lach van vrouw, en glinsterend witte tanden. Ik voel opeens het mysterieuze, wat dit eigenlijk is, zoo'n vreemd, vèr leven uit Japan, dat hier, in een wijk van donkerst Singapore, opeens míjn leven moet ontmoeten, en ik voel ook zéér beslist het droeve, dat dit in zoo'n donkere sfeer van zonde gebeurt. Wie weet, die beide levens van hoè ver gekomen, uit welke eeuwigheden van dood en reïncarnatie, en nu inééns, hier éven elkaar gekruist, in de misère van ellende en prostitutie, het | |
[pagina 54]
| |
ééne van Japan, het andere van Holland gekomen, nú samen in een Singapoorsche straat. Die gedachte komt met groote helderheid in mij op, en ik vat haar hand en zie haar even diep in de oogen, het groote, japansche vrouwen-kind, dat zich voor geld mij bieden komt. Zij begrijpt het anders dan het is, natuurlijk, en lokt mij lieverigjes toe, en kweelt het met haar hoog keelstemmetje uit in 't maleisch: ‘pigi di átas! pigi di átas!’Ga naar voetnoot1) Een geur van bedwelmende bloemen komt uit haar donker, glanzend haar. Neen, mijn kleine mousmé-tje, mijn kleurig, geurig vrouwtjes-kind van Japan, dát wil ik niet van je, dat wil ik heusch niet van je, ik bén niet een van die bleeke barbaren, die je in je oostersche hart veracht, ik ben hier waarachtig niet gekomen om zonde te doen aan je lijf van popperig meisje. Maar ik vind je wèl heel mooi en heel lief, al weet ik dat hier valsch gevaar in loert, ik vind je een blij ding om te zien, als een bloem of een vlinder, en in míjn westersche hart weent het | |
[pagina 55]
| |
ook wel, héél zachtjes, omdat ik weet, hoe dat mooie van je verfrommeld wordt en bevuild. Het is haast niet te gelooven, mijn donker, kinderlijk meisje, dat jij hier te koop staat voor ruwe, westersche barbaren, voor zeelui en poenen van Engelsche ‘offices’, jij kindje, met zoo'n zachten bloemen-naam, Okikoesan of Ohanasan of Ojounisan, met zoo'n fijn ovaal gezichtje en zoo zachte amandel-oogen en 't voetje zoo teêr en klein in 't kletsende blokje schoen. Wat trek je nu aan mijn arm, wat lach je me nu tegen, met je witte, schitterende tanden, jou glanzend kapelletje, jou fonkelende bloem! Ik buig deftig voor je, als voor een echte dame in Japan, ik zeg ‘Sayonara! Okamisan! en laat je beteuterd staan, midden op de straat, en je denkt dat je niet mooi genoeg voor me was, dat ik een ander zoek, die me beter lijkt. En ricksha's met zwierende Engelschen en zwabberende rijke Chineezen ratelen me voorbij, en samisènsGa naar voetnoot1) tokkelen klagend-wellustig in 't rond, en overal kleuren de lam- | |
[pagina 56]
| |
pions voor de huizen, roode en paarsche en blauwe en fel gele. En andere vlinderachtige mousmé's fladderen om mij heen, en roepen met hun hooge stemmetjes, en wenken mij toe met lonk en lach en popperig gebaar. De schitterende kimono-kleuren, zij lokken de mannen als bloeme-kleuren de zwervende hommels, en ik weet welke verleiding er loert achter die vleiende streeling van het oog. Het ergste is hier, dat de zonde niet leelijk meer is, als in 't sombere Londen, waar vrouwen loeren in nacht-misère van Regent-Street, en Strand en Picadilly, want alles lijkt hier louter kinderspel, en de vrouwen, die hier lokken, zijn maar kinderachtige poppenmeisjes, hun lach is niet gemeen en ganschelijk niet wellustig, het is het lachen van kinderen, zooals ook hun gebaren van dartele, lieve kinderen zijn. Het lijkt hier wel een jolige, kinder-avond-kermis, een travesti-feest, onschuldig, met fantastische, oostersche costumes, en zacht in nacht-wind bengelende lampions voor kleurige kramen. Kijk, nu klip-klapt weer zoo'n kind op mij af, op haar klotsende schoen-blokjes, een pop | |
[pagina 57]
| |
in rood en blauw, met lange waai-haren; ze gaat naast me staan en reikt nog lang niet tot aan mijn schouder. Een weeë geur van vreemde bloemen wademt mij toe uit haar hooge, glanzende kapsel. ‘Neen, mijn lachemeisje, neen, mijn kleurig liefje van Nippon, je schijn is mooi en zoet van roke, maar mijn ziel zegt dat het niet mag.... Sayonara Ochinisan! of hoe je ook heeten mag, Sayonara! Ik stoot haar zachtjes van mij af, als een lastig kind, dat spelen wou, en ga verder. En méér kleurige Sans wenken en waaien met hun wijde mouwen, en lokken mij liefelijk van lente en lust. Één zingt er een rillerig, kietelig wijsje en beweegt gracelijk haar lenige lijf, dat plooien van roze kimono om haar wuiven. Ik voel de vage charme van die vreemde vrouwen uit verre landen, de streeling van dat kinderlijke, graciele, dat donkere zonde omlijnt; o neen, nu heengaan maar, den valschen, schoonen schijn ontwijken. ‘Ricksha! ricksha!’ Als uit den grond verrijzen ze, uit hoeken en gaten, met ratelend gerol, omringen mij in nauwen kring, dat ik niet verder kan. - | |
[pagina 58]
| |
Een luid, chineesch bevel, een paar verwenschingen, een dreigend zwaaien met mijn stok, en ik zit weer als een machthebber in het broze wagentje, de gele koelie zweetend voor mij uit in draf. Waar zal ik nu heengaan? Het Parsee theater, waar ze een sprookje spelen, van Alladin en de Wonderlamp, uit de Duizend en Één Nacht, de Stamboelkomedie, of de Wajang Tjina? Neen, eerst de echt chineesche wijken nog eens zien, de Sago-Street en Banda-Street en Tringannu-Street, waar de theehuizen zijn en de chineesche societeiten met bloemen-waranden vol vrouwen in zijde en muziek. Dat is heel aan de andere zijde van de stad, 't andere einde van de North-Bridge Road, in mijn herinnering. En weêr gaat het duizelend den breeden, rooden weg door, langs de kobalt-blauwe winkels met rood en goud, waar de bronzen oosterlingen staan als beelden. - Weêr wiemelende, woelende menschen, weêr lichtende wagentjes die slingeren en krioelen, en donkere bruggen over, waar rivieren zijn met gansche sampan-dorpen, voort, voort, in razende vaart, langs een grandiozen, ouden hindoe-tempel, | |
[pagina 59]
| |
die als een donker geheimenis oprijst van den grond, langs een lichte, witte moskee, blank tusschen blauwe gebouwen, met zijstraten in plotseling perspectief, waar groote vuren walmen van warongs, voort, altijd voort, tot mijn ricksha eindelijk stilstaat in een lange file van wagentjes, en opeens niet verder kan. Een hel van roode duivels, jagend door elkaar, een paradijs van bloem-waranden boven, van lustpaleizen, hangende tuinen, klingelend van muziek, ik sta in de chineesche wijken van pleizier, waar alles kleur is en klank en hoog-ruischend leven. Nu stap ik uit en wandel verder, ik, enkele Europeaan tusschen heel een volk van Aziaten. Ik ben in Tringannu-Street, in Singapore, neen, dat kán niet, ik ben in 't hartje van China, in Canton, in Shanghai misschien, want niets is hier nu Engelsch meer, alles is Chineesch, de huizen, de menschen, de dingen. Dit is het wriemelende, krioelende China, de wemelende mierenhoop van menschen, van bruine, gele, roode zweetmenschen, die loopen langs lange rijen opgehoopt eten, langs tafels vol visch en vleesch en lillende ingewanden, vol vruchten rood en | |
[pagina 60]
| |
geel en groen, vol eenden, kippen, ganzen, opgepropt en opgestapeld, voor het vretende, hongerige, dorstige, beestige grauw. De huizen, die geen eet-winkels zijn, zijn huizen van lust, waar in goud-licht van helle lampions en lantaarns, voor altaren met gouden goden en zilveren kandelaars, de jonge Canton-vrouwen zitten, de gele gezichten beschilderd met rood, de roode bloemen in 't zwarte haar, in lokkende geheimenis van veile liefde. - Wáár ik ga loop ik langs eten, walmt stank van vet en olie naar mij op, het vette, druipende eten ligt in schalen, in kommen, met wat, met wat? verdachte, ongeloofelijke gerechten, van wormen, van slakken misschien, van inktvisschen en krabben. - En overal langs die dampende, walmende warongs hangen roode tabletten, waar 't goud van afschettert als trompetten in een orchest. De vrouwen-huizen, waar de rijk besneden deuren van openstaan, zijn paleizen van licht. De groote, schitterende tsh'aksGa naar voetnoot1) hangen van de muren, in superbe mengeling van kleur, Kwan-Yin in majestueuze | |
[pagina 61]
| |
pose zit op den lotus-troon, of Kouan-Ti, de grimmige God van den Oorlog, in rood scharlaken met goud, heft hoog den vinnigen lans. Op het huisaltaar staan wit-porseleinen en gulden-bronzen goden, en glimmen tinnen en zilveren kandelaars, en stijgt de blauwe wierook uit blinkende koperen wierookvaten. De kleurige Cantoneesche lantaarns hangen neer, met transparant glas, waar rood en blauw porselein relief op is gelegd, met statige figuren van vogels en bloemen. Alles glanst en blinkt en straalt daarbinnen in wondere richesse van pracht. En in dien schoonen, gouden lichtschijn zitten op ebben, parelmoer-ingelegde stoelen de bleeke, teêre Canton-meisjes, met roode bloemen in 't van reukoliën glimmende haar; de gele gezichtjes met blozend rouge beschilderd, als poppen van porselein op vaas of waaier. De gansche straat langs staan die huizen, rij aan rij, die schitteren van kleur en licht, waar honderden en honderden vrouwen zitten te wachten den gast, die komen zal met dollars in de hand. En arme, zweetende duivels van koelies, die nauwelijks genoeg verdienen met beestig zwoegen om niet te | |
[pagina 62]
| |
sterven van honger en dorst, zij staan van de straat af te staren met open mond en vlammende oogen naar die vrouwen in 't gouden licht, die voor hen opschijnen als dewa'sGa naar voetnoot1) uit het paradijs.... De huizen zijn hier hoog, met vele verdiepingen, en in 't hoogste hooge schittert rijke illuminatie op waranden en terrassen, waar de theehuizen zijn. De muren daarboven zijn van een licht tintelend groen, of van mystiek donker blauw, de ramen zijn rijk besneden met decoratief van bloemen en figuren, weelderig opgelegd met oud goud, dat donkerrossig vlamt. De kleuren blinken daarboven, het goud glanst en fonkelt vol rood geheim, en een vreemd-wellustige muziek daalt uit die hangende tuinen neder, waar palmen en wuivende reuzen-varens staan, muziek van wreed-weenende, hooge violen, van kittelig tokkelende gitaren, van klingel-klepelende harpen en luiten. Snerpend en gillend snijdt die muziek daar hoog door de lucht, in razend, zenuwachtig tempo, het lijken klanken van | |
[pagina 63]
| |
tot vlijmende pijn opgestriemden wellust, 't is muziek als van gillen en kreten, die lachen zijn en schreien te gelijk.... Daar onder ratelen ricksha's rusteloos voort, daar onder zwermen de kaneelgele, de roode, de bruine Chineezen gonzend en schreeuwend door elkaar over den rossigen, als van bloed gedrenkten zandgrond, langs de warongs en stalletjes vol dampend, stinkend eten, langs de goud-doorgloeide huizen vol vrouwen. - Een kwade reuk als van beesten gaat door de straat, een damp stijgt op uit de zweetende lichamen der dravende koelies, als van paarden, en in een atmosfeer van wellust en vleesch en bedorven eten voel ik mij even wee-duizelig worden, of ik straks zal vallen. - Deze chineesche straten-wijk is een verschrikking, een benauwing van verrotting en vuil, maar óók een apothéose, een paradijs van kleur en goud en pracht. Het Leven gaat hier dampend en walmend en goudelend en stralend over de roode, bloedige aarde. Zóó loop ik van de eene straat in de andere, en overal liggen de lillende stukken vleesch, de rookende darmen, de stinkende inktvisschen langs mij | |
[pagina 64]
| |
in de warongs, ik zie vruchten, vurig en heet als grimmige beesten met prikkels en stekels, vruchten als goud en vuur en bloed, alles lijkt hier te fonkelen en te branden van hitte en hartstocht en opgegaarde zon, en rusteloos jagen de ratelende ricksha's mij voorbij, en vreemd komen telkens nieuwe, bruin-gele, glimmende chineezen-gezichten voor mijn oogen loenschen, wijl van boven de muziek uit theehuizen en lustwaranden neêrzwiept en tingelt als een gouden en zilveren regen, onverbiddelijk, striemend, kittelend, met snerpende gillen van violen en tokkelende tinkeling van luiten. - De kleuren laaien voor mijn oogen, mijn ooren tintelen van felle muziek, de walmen en dampen slaan mij tegen, alles brandt en vlamt en bloedt om mij heen, en 't is of een duizeling mij voort wil tuimelen, met die razende, ratelende warreling mee; ik voel den lust om óók te gillen, te schreeuwen als een dolle, en als een razende voort te rennen, met die kletterende ricksha's mee, al dat vuur en dat goud tegemoet dat vóór mij laaiert en loeit, zóó als een razend paard rent den vlammendood te gemoet. | |
[pagina 65]
| |
Ik voel mijn slapen kloppen, en een benauwing knijpt mij in de keel. Neen, dit leven is te ontzettend voor mij, dit kan ik niet dragen, ik, zoo heel alleen, met mijn zachte ziel in dat daverende, donderende leven. En al die vreemde gezichten om mij heen, al die gele, roode gelaten, met scheeve, loenschende oogen, wat willen ze van mij, wat loeren zij mij aan?.... Ha! gelukkig! Een ricksha met Europeanen, daar ginds, het is dan tóch waar dat er een verwantschap is van rassen, want ik voel hen als iets vertrouwds, die blanke menschen in al dat gele! Hallo! Hallo! 't zijn, bij God, bekenden, 't zijn Hollanders, van de Paketvaart, één van de ‘Zeeduif’ uit Riouw. Hallo! jongens! waar moet dat naar toe? En samen staan we, een hecht verbond van blanken, in 't gele gewoel. Zij hebben hun ricksha weggestuurd nu ze mij zagen, en samen wandelen wij op. Nu voelt het veiliger aan en verwanter. Waar willen zij heen? Naar dat theehuis daar boven, waar die muziek van neêrklinkt. | |
[pagina 66]
| |
O jé! Dat zal héél moeielijk gaan. Ze hebben 't al geprobeerd, zeggen ze, in verscheiden van die huizen, maar overal werd hun de toegang geweigerd. Maar.... wie weet?.... met chineesch kan je overal terecht. Zoodra je chineesch kent kom je in 't vertrouwen en laten ze je in. Ik zal eens vooruit gaan, alleen. - Een sombere trap ga ik op, en nog een, en nog een. 't Is duister hier, maar ik loop den kant op, waar muziek vandaan komt. - Dáár staat een vette, logge chinees vóór me, en spert mij den weg. ‘No can do Sir! no can do! this belong chinamen only Sir! This belong old chinamen private Club!’ Ah zoo! 't Schijnt hier een societeit te zijn van rijke chineezen. Maar ik antwoord hem in zijn eigen, zingende taal, ik zeg hem, dat ik óók zoo'n halve chinees ben, heusch, dat ik twee jaar in zijn land heb gewoond, dat ik enkel kom om te kijken met een paar vrienden, dat ik heusch geen dronken zeeman ben, die vechten zal en ruw doen tegen de meisjes, | |
[pagina 67]
| |
dat ik o zoo goed weet wat ‘LéGa naar voetnoot1) is, en ik heel ordentelijk weer weg zal gaan, als ik even heb mogen kijken. Die hooge zang-taal, die een sleutel is in héél China, en een paar dollars, doen het wonder. Nu, goed, wij mogen even kijken, als wij dadelijk weer weggaan, en de sing-song meisjes niet grof behandelen. Ik roep mijn kennissen, die beneden aan de deur staan te wachten. Zij stommelen tastend de donkere trap op, dan gaan we een gang door, en zien een deur open staan. En nú is het mij opeens weer vertrouwd, chineeschvertrouwd, met chineesche luchtjes en chineesche kleuren en chineesche stemmen. Een heel klein kamertje is 't maar, wat ik van buiten een zaal dacht, met stijlvolle stoelen langs de wanden, fijn besneden, ivooringelegd, en veel schittering van rood en goud aan de wanden, met een weelde van oostersche vruchten op rood gelakte tafel. Nu zijn we in zoo'n paviljoen, dat we hoog zagen blinken, van beneden op de straat. Als groote, lichte bloemen hangen lampions van de zolde- | |
[pagina 68]
| |
ring. Op stoelen gehurkt zitten chineesche muzikanten, en een snijdende viool krast de scherpe, doordringende geluiden, die aandoen met een pijn als van tot razernij overspannen wellust. Ik ken geen muziek, die doller maakt dan die chineesche. Als wij binnenkomen, zweven kleine, fijn gekleede kinderen ons tegemoet, met ruisching van zijde en ritseling van armbanden en ringen. Hun kaneelgele gezichtjes zijn teêr beschilderd met rood en wit en rose, hun prachtige zwarte haar blinkt van geurige oliën, en een band van goud en blauwe ijsvogel-veeren gaat om hun voorhoofd heen. Ze lijken op de frêle kleurschepseltjes op waaiers en vazen, zoo broos en poppig, en heel klein is 't warme, bruine kinderhandje, dat vat mijn groote, bruine hand. De toch reeds zoo kleine japansche mousmés van daareven, gevuld en rijp als ze waren, zijn hier nog moeders bij, want die vreemde Chineezinnetjes zijn kinderen van negen, tien jaar hoogstens, ouder niet, en zóó teer, dat ik bang zou zijn hun pijn te doen door éven aanraking maar. - Die heel kleine kindmeisjes brengen nu thee van lotuspitten in | |
[pagina 69]
| |
porseleinen kopjes, en kijken ons verwonderd aan, en vinden ons zeker foei leelijk en komiek, ons, groote, ruwe, blanke barbaren, en lachen het schaterend uit, met hooge geluidjes. - Er zijn koekjes bij de thee, en vage lekkernijen, groen en geel, van helle kleur. Ik weet niet goed wat ik doen moet nu. Gaan zitten maar, een sigaar opsteken en kijken, wachtend de dingen die komen zullen. Even wat chineesch praten, waarop de kinderen, uitgierend lachen, hoog fausset. De kleine chineezinnetjes beginnen nu te zingen, vreemde - voor mij niet meer vreemde - chineesche wijsjes, bij het snijdende snerpen van de violen, het klagen van een mineure klarinet, het tokkelen van gitaren. - Ze hebben een dolle pret over ons, schieten telkens in lach, proestend, om dan weer óp te neuriën hun liedje. - Ik raad hun kinderlichaampjes heêl broos en teer in de wijde jakken, de wijde broeken, en kán 't niet gelooven, dat dit nu sing-song-girls zijn, waar oude, gedegenereerde Chineezen mede spelen een vuil, wellustig spel. - Het lijken speelgoed-poppen, maar 't zijn wel heuschelijk | |
[pagina 70]
| |
levende kind-meisjes van verfijnde prostitutie, waar dikke, logge chineesche roués wellust mêe doen. - De lonkjes en lachjes die ze over hun zacht-gele gezichtjes doen gaan, met kuiltjes in de wangen, en een savante schittering in het oog, zijn als van perverse kinderen, die de zonde lekker-geniepig vinden en ongeoorloofd-geheim. Een vage, weeë walging bevangt mij er van. Mijn kennissen voelen 't niet, vinden het dol gezellig, schreeuwen er obscene aardigheden over uit, en vragen om whiskey-soda, versmadend de geurige thee. - In 't gedempte, zacht broeiende licht van de lampions glanzen de kleuren van roode en blauwe en gele en lila kleederen der meisjes met grooter innigheid dan overdag, en in de kamer, waar rood en goud blinkt van platen en inscripties, hangt een gulden-schemer als in een kleinen tempel, zoo vaag en mystiek. Van de straat klinkt door het open venster het rusteloos ratelen der ricksha's, het schreeuwen der venters, het brommend geroezemoes van oostersche menschen-massa's. Geuren van warm eten en van vruchten komen bij vlagen naar binnen. - | |
[pagina 71]
| |
Het is een loome benauwing van wriemelend, geurend, zweetend oostersch leven, pénétrant als de scherpe broeiïng in een wilde beestenmenagerie, grof zinnelijk en bruut, zooals alléén in 't Oosten is te voelen. Het leven is hier zoo heet en dampig en riekt wee en kwalijk-zoet. En de scherpe violen knerpen maar door, ál maar door, en de hooge stemmetjes van de kind-meisjes gillen schel hun enerveerend gezang. Ik voel mijn wangen gloeien van hitte, en in mijn hoofd bonst het. Dat rood en goud, die scherpe geuren, die helle kleuren, die schelle muziek, het maakt je dronken, het bedwelmt je als ál te sterke wijn. - En in een walging, snakkend naar eenzaamheid en lucht, sta ik zwijgend op, leg wat dollars neer en hol de donkere trap weer af, naar beneden. Mijn kennissen roepen mij na, maar ik wil hen niet hooren en vlucht. Maar dáár rent en duizelt en zwaait de donkere menschen-troep nog rusteloos voort over den somber-rossigen grond, tusschen 't vlammen van bloederig rood en laaiend goud, onder de blauwe huizen. - Overal snerpen | |
[pagina 72]
| |
de huilende violen, kietelt het wee-wellustig gitaar-getokkel, en met dikke walmen komt etenslucht mij tegemoet. Glimmende, bruine koelies jagen mij huppelend voorbij, hun ruggen druipend van zweet, voor de ratelende ricksha's rennen ze als uitgelaten dieren, dampend en rookend in de lucht. - O! al die bruine en gele en zwarte gezichten, die vreemde, oostersche levens, die donkere oogen als van beesten, nú benauwt het me toch inééns, ik hóór hier niet, ik, bleeke man uit het Westen, en ik voel mij hier nu jammerlijk verdwaald. Het is of een wilde koorts die wriemelende menschen zoo jaagt, ze schreeuwen zoo hoog en zoo hel, als in angst of woedenden strijd, ze rieken zoo kwalijk, ze glimmen zoo vet en nat! En haastig loop ik langs winkels en huizen, met overal eten, en eten, en nogeens eten, roode koppen van varkens en stinkende inktvisschen en bloederige darmen, bloedkleurige vruchten en lillende stukken vleesch en roode lombok-pepers en allerlei vraatsel van gulzige oosterlingen. Ik weet den weg niet meer. - Ik zie het alles nu verward, het rood, het goud, het blauw, | |
[pagina 73]
| |
een lichte damp trekt boven den rossigen bodem, waarin de kleuren vreemd glanzen, de stanken en geuren bedwelmen mijn hoofd, en ik hoor het schel stemmen-gegil nu dof in mij doorklinken, als door een gaas. Ben ik dronken, of word ik ziek? Waak ik, of is dit alles een bange, sombere droom? Ik voel het zweet mij uitbreken onder mijn goed, en een wee gevoel wiebelt mijn maag langs. - Kijk, dáár, alwéér die open huizen met schitterlicht en goud, met altaren vol bloemen en vazen en bronzen, blinkende vaten en schitterende platen aan den wand. De grimmige Kouan Ti hangt er woest te dreigen, en strijkt zijn langen baard, en vreemde, vijandige goden loenschen lachend van de muren. - De Cantonvrouwen, in zwarte bombazijnen jakken, staan voor de deuren, met hun hel beschilderd gezicht, en zingen met hooge gillen en lokken als katten zoo valsch en zacht. - Alweer vrouwen nu, en vrouwen, en nóg eens vrouwen, voor die schreeuwende, zweetende, glimmende bruine beest-menschen, die dampend door den rooden-gouden avond gaan. Dat rijdt en rent en rost maar, in die gouden nacht-stad hier, dat | |
[pagina 74]
| |
drinkt en vreet en smult, dat huilt en schreeuwt en snerpt, en windt zich op naar donkere vrouwen, op de maat van kietelende, weeë wellust-muziek, die neêrjankt van felle lampionbelichte terrassen, waar roode bloemen en vruchten hangen, in kleur van bloed. Het lijkt nu te helsch en duivelachtig om reëel te zijn, een krankzinnige droom meer dan een heusch stuk leven, en opeens zie ik die vreeselijke bruine gezichten als schrikgestalten, vijandig en grimmig, met tarting en hoon in de loerende, donkere oogen. De obsessie van 't gevaarlijke, vijandige Oosten bevangt mij, ik voel me heel klein en verloren in die brullende bende van sombere, bruine duivels, en ik zoek naar een uitweg om angstig te vluchten, wèg, naar den kant waar de groene Esplanade, waar de Engelsche huizen zijn, veilig en vertrouwd. Neen, nooit hoort een bleeke Westerling thuis in 't broeiende, vlammende, laaiende Oosten, zijn home is niet waar het vuur is en de gloed, dat voel ik nu zeer hevig en beslist, met een branderig gevoel in mijn hersenen, en een koude rilling langs mijn rug. Het is onzinnig, denk ik nog even, | |
[pagina 75]
| |
bah, wat een lafheid, schaam ik mij niet? Maar ik voel, dat ik bang ben, bang voor die herrie, voor die broeiïng, voor dien walm, voor dien stank, voor alles, en ik loop zoo hard ik kan door al die bruine en gele duivels, zoekend een zijweg, waar de herrie aan voorbij joelt en ik vluchten kan. Moê, o hoe moê en bang ben ik van al die kleuren, van die zware, oostersche geuren, van dat woelende, wemelende beweeg! Hoe die donkere bruine en gele en somberzwarte menschen daar door elkander krioelen, over den rossigen grond, tusschen kobaltblauwe en indigo-paarsche huizen, waar goud schittert en ópvlamt 't bloedende rood! - Hoe die wilde jacht ál maar voort-ratelt van hollende ricksha's en rammelende gharry's, onder 't wilde, helle geschreeuw als van duivelen zoo woest! - Gelukkig, daar zie ik eindelijk een eenzame zijstraat, waar weinig menschen loopen, met enkel hier en daar een lichtje voor een donker huis. Nu gauw hier in geloopen. - De oostersche lucht blijft er altijd nog hangen, je weet niet van wat, van wierook | |
[pagina 76]
| |
en klappervet en knoflook en menschen, van duizend ongeweten dingen, wier geur blijft wademen in de warme lucht. Ik weet, als ik nu rechts aanhoud en altijd maar dóórloop, moet ik weer komen waar het stil is, aan de zee. Ik voel, dat mijn keel dor en droog is van dorst. Dáár hoor ik een zwiepend geluid, een lichtje wiegelt aan door de donkere straat, misschien is het een chineesche venter met vruchten. Neen, 't is maar een koelie met kisten aan een bamboe-juk. Veêrend gaat de zware last op en neer, en vlug huppelt de koelie voorbij, met dien rythmischen, luchtigen gang, waardoor de vracht het gewicht verliest. In een klein, schunnig winkeltje walmt nog licht, en ik zie een oud chineesch vrouwtje in de warong. Ha! Daar liggen de felle, roode vruchten, de sappige naï-tsi's met hun harige stekels, als grimmige, venijnige insecten. - Ik roep haar in 't Chineesch, ze schrikt op uit haar dut, verstomd dat een barbaar haar toespreekt in haar taal. Zij noemt een prijs, die tienmaal te duur is, maar ik moet nu toonen, dat ik in China ben geweest, en nog méér in haar achting rijzen door het hard- | |
[pagina 77]
| |
nekkigste ‘kóng kè’Ga naar voetnoot1) dat ik ooit heb gedaan. Wat zou ze anders wel van me denken? En daar sta ik, in den laten avond, in de stille Singapoorsche straat, voor een kleine warong, pingelend met een gewikst chineesch oudwijfje, als ging het op leven en dood. Eindelijk krijg ik mijn tak met stekelige, fel-roode naï-tsi's voor een paar koperen centen, en smullend loop ik door, de witte vrucht zuigend uit de opengeknepen bolster, die als bloed afgeeft aan mijn hand. - Heerlijk, het zoete, koele vocht op je heete, droge tong. Nu kom ik langs een werkplaats, waar koelies schoenzolen zitten te kloppen. Zij kloppen als razenden, naakt, met hun van zweet glanzende lijven, gehurkt op een tafel. Er is in het woedende werken van die chineesche koelies iets als 't wilde zwoegen in een hel, jakkerend, jagend in een woest delirium van koorts. Wat vreemd toch, die kaneel-bruine kerels, of ben ik vreemd, bleeke westerling, die hier rondloopt vér van zijn land? De huizen, die ik nú langs loop, staan | |
[pagina 78]
| |
donker-blauw en stil van den rossigen kleigrond op. Hier en daar staat een venster open, waarachter een geel lichtje walmt. En in de verte hoor ik een droeve fluit. Een eenzame Aziaat zit daar ergens stil op een kamer te spelen. Het is een wonderlijk, treurig wijsje, het lijkt op wat ik van morgen hoorde op de boot, maar toch wat anders nog en even weemoedig van vage melancholie. - Wie is die eenzame, bruine man, die daar zoo somber zit te spelen? Een simpele koelie waarschijnlijk, een afgejakkerd werk-beest van het Oosten, die zich zelf niet kent, die nu éven vaag bewust wordt de misère van 't leven, en zijn droefenis zonder weten uitklaagt in de weeke, lage tonen van een goedkoope bamboe-fluit. Zoo vreemd, dat stille treuren daar, in die donkere nacht-straat, van wat oostersche muziek. Een onbestemde weemoed welt in mij op, en ik voel iets van vage, verre herinneringen en teêre dingen, die ik weg dacht nu, voor goed.... En ik loop door, niet meer in de straat eigenlijk, maar zwevend in een sferen-land van droomen en herinneringen, geleid door | |
[pagina 79]
| |
de klagende melodie. Hier schemeren verre, wijkende horizonnen, hier gaan de zeeën ruischend ten einder heen, hier drijven de witte wolkenstoeten statig naar gouden poorten van licht, en vage, nevelige figuren schrijden ijl door het ledig, van lang geleden dooden, die ik zéér heb liefgehad.... Zóó ga ik door straten en straten, waar het stille is, mijn voeten loopend, en mijn ziel in droom, tot ik eensklaps wakker schrik met een schok, van ratelend tromgeroffel en kletsend bekkengekleng. - Komt hier een zegevierend leger aan van zingende, muziekende soldaten? De tamboers roffelen de doffe trommen, trompetten schelle schetteren, bazuinen schallen galmend choraal. Hier komt het aan, klaroenen-klaterend fanfare, een leger in parade, met den gouden keizer aan het hoofd.... Ik loop gehaast een donkere, smalle gang door, dan een hoek om, waar het komt.... En in het verre perspectief van een zwarte nacht-straat, schittert laaiend als een vuur de gouden pracht van een chineesch theater, waar de trommelen roffelend den woesten oorlog slaan, waar schetteren klaroenen en | |
[pagina 80]
| |
bazuinen en trompet. - Het is een vuurwerk, waar fonkelende vonken springen, de gouden zonnen schieten helle stralen uit, de vlammen branden prachtig, en in felle glorie laait het roode goud. - Lange, breede lappen goud hangen in het fond, waar draken fonkel-kronkelen, waar wijd-gewiekte fenixen in vlammenbrand verrijzen. - En gouden personnages, in gele gewaden, druipend, ruizelend van licht, in rooden oorlogsmantel, waarop gouden draken branden, in paarsche en tintelgroene en hemelsblauwe galakleeden, zilver-schitterend en vlammen-vonkend van goud, staan daar in den zwarten nacht als grimmige goden, omstraald van eigen licht. - Het is of ik even in de zon gezien heb, zóó brandt dat goud, mijn oogen knippen tranend, en beschuttend hef ik mijn hand. Een groote schare donker-bruine, donker gele menschen staat in het duister van de straat, zwijgend, roerloos, en staart in die zee van goud en licht. - Het is als een apothéose, een goddelijk visioen van glorie, waarin gouden goden schrijden, die door een vlammenbrand van pracht oorlogend naar hooge, hemelsche | |
[pagina 81]
| |
gewesten tijgen. De trommen roffelen in dolle oorlogsjacht, en hel schettert uit het luid orchest van tetterende trompetten.... Ik zie de glorie-vlammende helden pralen van het grandioos chineesch verleden, in gloed van purper en scharlaken en heilig-geel, de lange veeren van hun blinkende helmen waaieren trillend over het tooneel, wijd-uit, de breede mouwen vallen van hun polsen, zwaar van goud, en op hun borsten spuwen woeste draken vonken vuur, en fonkelen van gloed uit edelsteenen oogen. Nú stormen zij in wilde warreling dooreen, de groote godenstrijd begint, het rood vliegt op het purper af, het helle geel waait woedend door het paars, de gouden draken kronkelen vonken-schietend dooreen, de veeren van reuzen-vogels beven trillend in de lucht, en alles schijnt in gouden vlammen te vergaan tot één glorie van laaierende pracht. De trommen roffelen zwaar neêr op mijn moede hoofd, de bekkens kletsen kletterend om mijn ooren, het gouden vuur verzengt mijn knippende oogen, ik kán dit niet meer dragen, 't is of er vlammen om mij slaan. | |
[pagina 82]
| |
Wat doe ik in die stad vol hellevuren en godenbrand, vol bruine duivelen en gouden oorlogshelden, waar bloed ligt in den rossen grond, en alles staat te laaien en te zieden? Hoe raak ik hier nu uit, dat ik weer veilig aankom aan het groote, groene grasveld bij de zee? Nu hier die zijstraat in, en haastig loopen maar, dat ik die dolle muziek van oorlog niet meer hoor. - Wat zie ik daar nu in de verte, zou dat de Bridge Road eindelijk weer zijn? Die ricksha's die daar vliegen, die vonken licht, die fonkelen voorbij....? Goddank, nu kom ik op bekende wegen terug, ik zie de brug, waar de rivier is met het donkere sampan-dorp. Nu altijd maar rechtuit, dan kom ik bij de groene Esplanade, als ik een hoek omsla, dicht bij een Europeesch hôtel. - Daar zijn de hooge boomen al, in 't park waarin de cathedraal moet staan. Hier is het stiller, eindelijk, goddank! Ik sla den zijweg links af, die naar de Esplanade voert. Daar is het sombere, donker-blauwe Adelphi-Hôtel al. - In de open voorgalerij zitten nog Europeanen luid te praten, drinkend hun whiskey-and-soda. | |
[pagina 83]
| |
Hard klinken hun stemmen in de stilte van den nacht! - De groote Sikh-portier staat onbewegelijk voor den ingang, een reuzenfiguur in zijn gelig khaki-pak, een vuurroode, hooge tulband op zijn bronzen, baardig gezicht van donkeren prachtkerel in de tropen. - Er staan nog wat ricksha's voor de deur te wachten, de naakte koelies slaperig tegen 't wagentje geleund, arme, chineesche vrachtbeesten, beulend en zwoegend dag en nacht in den verschrikkelijken strijd om het leven. Dáár rent er al een op mij af: ‘Ricksha sir? ricksha sir?’, met zijn hoog, gutturaal geluid. En ik laat hem even verbazen met mijn chineesch antwoord, ruw uitgestooten, als in zijn land: ‘Khì lah! Khì lah!’Ga naar voetnoot1) inwendig lachend om zijn verrassing. Nu nog éven, éven maar doorgeloopen, en ik sta in de groote stilte van de Esplanade bij avond, waar de eenzaamheid is, en de zee. Rustig en statig ligt het wijde grasveld daar voor mij, een koele, weldadige zeewind omwaait mijn warm hoofd en de wondere plechtigheid van den oosterschen nacht komt over | |
[pagina 84]
| |
mij als een wijding. O! hoe kalm en sereen schitteren daar al die lichtjes op de zee, tot vèr en vèr, daar rusten de zacht-gehavende schepen, daar ligt het ruime, het opene, het eindelooze, dat eenzaam en groot is als mijn ziel.... Ik loop zacht door tot aan het pad langs den kaaimuur, en in 't flauwe licht van een bleeke halve maan zie ik de zee voor mij liggen. In de verte glinstert een tintelend reflex van de maan met millioenen sterretjes op het gladde van het water. - Hoe vreemd van innigheid zijn nu de donkere rompen dier booten, hoe wonderlijk intiem zijn de lichtjes die daar pinkelen op zee, de gele, de groene, de roode, van hier, van daar, van ginder! Het wenkt, het wenkt mij zonderling van verre. Droomerig kletsen de golfjes tegen den steenen wal, en de sampans bij de hoofden wiegelen zachtkens op en neder. - Ik weet de zee zoo eindeloos en eenzaam daar vóór me, iets oneindig grootsch komt op mij af, ik voel het oude, vreemde verlangen van mijn ziel dat zich uitdeint in wijde spanning, en 't is mij of het wenkt en roept en | |
[pagina 85]
| |
smacht van verre, ik en weet niet wat.... O wondere, nooit tevreden ziel van mij, wat wilt ge dan, wat is dat vreemd verlangen dan, dat ál maar deint en zweeft en wèg wil in mijn leven, naar welke horizonnen, naar welke werelden? Ik voel het met een scherpe innigheid, bijna als pijn, en tóch met een zoetheid, die de tranen doet wellen naar mijn oogen. Die stilte, die plechtigheid, die rust, die pinkelende lichtjes van verre, dat wijde, wijde water, en die donkere boomen hier om mij, wier loover niet beweegt, hoe bevangt het alles mij met een heerlijk, heilig heimwee, naar wie, naar wat?.... De stad ligt nu achter mij, waar de sombere, bruine mensch-beesten krioelen in heet en woest beweeg, nu schreeuwt en gilt en spookt hun krijschend leven niet meer om mij, aandachtig sta ik te luisteren, en hoor niets dan mijn ziel en de zachtjes-deinende zee. O! Eindelooze, eeuwige rust, o! kom nu, kom! ik ben zoo moê, zoo doodmoê van lieven en leven, ik ben zoo moê van droevig zoeken en zwerven, ik ben zoo vèr gegaan, zoo ál maar verder en verder over landen en hori- | |
[pagina 86]
| |
zonnen en zeeën! In 't bleeke Westen wàs het niet, en niet in 't rood-gloeiende Oosten, ik heb nergens, nergens gevonden en liep maar altijd tastend, wankelend door, o! kom nu, kom nu, reine rust van 't oneindige, en laat deez' moede, onvoldane ziel nu zachtekens vergaan in 't groote Niet, als een moêgezworven schip in veilige, eindelijke haven!.... Zóó sta ik droomend te staren aan de nachtelijke zee, en ik voel de warme tranen van mijn fel verlangen langs mijn wangen glijden. De golfjes klotsen ál maar tegen den steenen wal, met den diep-melancholieken klank van gouden gamĕlan-geluiden, de wind wuift koelend heen en weder langs mijn gloeiend hoofd. Zou het nu komen, zou het nu eindelijk, eindelijk komen? Wat wenken mij die verre lichtjes dan toch toe, wat fluistert daar toch in die wijde stilte, waar wil mijn droeve heimwee dan henen, dat ik weenen hoor vèr, in de verre verten van mijn ziel?.... Nu ben ik dan toch door véle, o! vele duizenden menschen weêr gegaan, hun schitterende oogen heb ik gezien, en heb gehoord | |
[pagina 87]
| |
het luid geluid van hunne stemmen, hoe heeft het om mij heen geruischt en ruw gerateld en hoog geschreeuwd, hun heete, lillend heete leven! De felle kleuren, de scherpe geuren, de zingende muziek zijn òm mij geweest zooeven in al de felheid van het helle oostersche gewoel, maar even ongenaakbaar, even eenzaam is die moede ziel van mij gebleven, wier vreemd verlangen nimmer is gestild.... Daar fluit een stoomfluit, een bang en droef geluid over het water. Ik hoor geratel in de verte, van ankerkettingen, die bewegen, ik hoor een dof gestamp van werkende machines, 't hart van een groote boot, dat klopt en klopt. Daar is 't al, kijk! in de verte.... dáár.... een rood lichtje beweegt,.... en nog een groen,.... ook gele lichtjes bewegen, dáár vaart een groote, donkere boot langzaam, langzaam de zee in, het opene, ruime, eindelooze te gemoet. Al verder en verder wijken de lichtjes, o! hoe zalig, zóó heen te gaan, zóó langzaam, zachtjes heen te drijven in de groote innigheid van den nacht, en eindelijk wèg te zijn in het wijde, een stip, | |
[pagina 88]
| |
die in 't oneindige verdwijnt! En ik hoor mijn ziel schreien, mijn ziel vervuld van dat vreemde heimwee om wèg te kwijnen, eindelijk weg, naar welke teêre sferen, naar welke verre horizonnen van licht?....
Singapore, Augustus 1904. |
|