| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX.
Het werd nu een treurige tijd voor Pim. Hij had geen plezier meer in het strand, en zelfs 's avonds in het Kurhaus kon het mooie van de muziek hem niet meer troosten. Hij had behoefte aan iets, waar zijn verdriet in weêrklonk, en zijn eigen zielsstemming in weende. En de muziek van de Berlijners vond hij nu ineens te beschaafd, te geacheveerd, alsof de uiterste volmaaktheid de smart zelfs in het droevigste Adagio had verweekt.
Toen vond hij het eindelijk bij de Zigeuners, wat hij zocht.
Het vorig jaar had hij een Hongaarschen huzarenluitenant ontmoet, Zichy, die hem met enthoesiasme had gesproken van de muziek der Zigeuners. Hij was toen met hem naar de Kurhaus-bar geweest en naar het Seinpost-paviljoen, waar Zichy had gevraagd, om Hongaarsche wijzen te spelen. Maar Pim had het niet zoo bizonder mooi gevonden, en dat ook eerlijk bekend. -
‘Dan heb je zeker nog nooit een groot verdriet gehad,’ had Zichy gezegd. ‘En zonder groot verdriet kan je de Hongaarsche muziek niet begrijpen.’
Pim was het al lang vergeten, maar op een avond, toen hij langs de Kurhaus-bar liep, dacht hij er ineens
| |
| |
aan, en ging binnen. En hij vroeg den kapelmeester of hij eens wat Hongaarsch wilde spelen. De Zigeuner, altijd even beleefd, liet dadelijk het bordje ophangen met ‘Hongaarsche Wijze.’
Er waren weinig menschen, want het was nog vroeg. Pim ging zitten in een stil hoekje.
En ineens barstte het los. Hoog uitgeschrei van een viool, als een klagende ziel, wilde val van cimbaalklanken als een neêrstroomen van sombere tranen, en het donker mineur uithuilen van een doodsbedroefde cel, als de laatste wanhoopsjammer van een van liefde stervend hart. Hoor, daar smeekte het hoog-weenend uit, het liefde-leed van de biddende viool, dáár vielen de donkerzilveren tranen brandend in de ziel, uit den zondvloed van 't ruischende cimbaal, en donkerder en donkerder gromde de wanhoop door de lang uitgehaalde klachten der sombere violoncel!
Hoe eindeloos droevig treurde het zielsverdriet in de langzame opneurieïng van het ‘Lassen’, met het tranendroppelen van cimbalen-klanken, hoe staat het trotsch, op fieren cadans, weer op in het ‘Czardas’ om dan ineens in wilden triomf woest-dansend uit te barsten in de hoog-opslaande golfrythmen van den onstuimigen ‘Frisko’!
Dan is de ziel aan de smart ontstegen, triomfeerend opgerezen boven de vlammen van hartstocht uit, en in een wild opdeinenden roes van vrijheid danst zij op de trotsche cadanzen van het glorierijk geluk, dat niets haar meer kan nemen....
Toen voelde Pim ineens wat het eigenlijk was, de Hongaarsche muziek. En met gloeiend hoofd en tranen
| |
| |
bevend in zijn oogen liet hij zich met ál zijn verdriet wegduizelen in die stormen van trots en geluk, die uitjuichten na zoo eindelooze smart.
En een groote bewondering kwam in hem op voor die Zigeuners. Zeker, het waren héél ordinaire kerels in het gewone leven. Zichy had het hem verteld, hoe onbetrouwbaar ze meestal waren, en hoe lui, en hoe weinig ze wisten. Maar hun ziel was één en al muziek. Als ze maar éven speelden waren ze tot de reinste hoogten van de ziel gestegen, waar ál 't weten nooit kan reiken, en alleen 't intuïtieve voelen komt. En ze kenden geen noot muziek, omdat dat ook niet noodig was, omdat ze zélve al muziek waren, onbewust. -
Het spel van die vreemde Zigeuners werd een lieve troost voor Pim, en het éénige, waar hij groot belang in stelde. Hij praatte veel met den kapelmeester, die hem alles van hun muziek vertelde. Hij liet zich door hun voorspelen van de mooiste liederen, ‘Repülj fieskim’, van het meisje, dat bedroefd is en een zwaluw ziet vliegen, ‘Kék ne felet’, van het blauwe vergeet-mij-nietje, dat groeit op een berg, en het maagdelijn dat vraagt, of ook zoo'n bloempje moge groeien op haar graf, ‘Sárga cserebogár’, van den minnaar die een gelen kever ziet, en met hem spreekt over zijn beminde, en zooveel andere heerlijke volkswijzen, waar de ziel in lacht en weent. Elken avond zat Pim daar zijn eigen verdriet te vergeten in het majestueuze leed dier ruischende melodieën, maar toch kwam het altijd weêr grooter en grooter terug. En toen begon hij te begrijpen, wat Zichy hem eens verteld had, hoe Hongaren zelfmoord plegen in Hongarije. Als zij alles hebben verloren wat hun lief is,
| |
| |
en de wanhoop is in hun hart, gaan zij toch nog éénmaal naar de Zigeuners. Dán laten zij zich nog ééns de heerlijk-droeve wijzen voorspelen, die zingen wat in hun eigen ziel is, tracteeren de geliefde spelers op champagne, en loopen wélbewust naar den blauwen Donau, naar den dood, - dien zij niet vreezen en die altijd als een vriend met hen praatte, in de muziek -, te trotsch om nog langer door zichzelf en het leven te lijden, dat zij verachten. -
Hoe misplaatst en vèr-verloren leken hem nu ineens die Zigeuners in dat leelijke, wanstaltige hok dat de Kurhaus-bar was, spelend voor dat ongevoelige, koude publiek, dat hen niet begrijpen kon, wilde natuurmenschen als ze waren. Mopjes, walsjes en polkatjes moesten ze spelen, nu en dan in het luide lawaai zelfs iets Hongaarsch, waar niemand wat van voelde, en waar wel eens idioot om werd gelachen. - Hij trachtte den kapelmeester wat op te vroolijken door hem attenties te bewijzen als in Hongarije, tracteerde hem op champagne, en stuurde met een kellner, netjes op een blaadje, zooals het behoorde, nu en dan een Hongaarsch bankbiljet, dat hij had gekocht in een wisselkantoor. - Als tegenattentie speelden zij dan een extra-nummer, iets echt-Hongaarsch, expres voor hém, tusschen de andere nummers in. - En die heel gewone, slordig uitziende kerels, die daar zaten te werken voor hun brood als armzalige muzikanten, zij vermoedden heel goed, zoodrá zij maar speelden en hun ziel muziek was, dat daar iemand zat te luisteren, die een groot leed had in het leven, om liefde's wil. - Zij kenden dat maar ál te goed, uit Hongarije. -
Pim kwam nu heel weinig meer in 't Kurhaus, waar hij geen troost kon vinden, en zat als een trouw bewon- | |
| |
deraar om den anderen avond in de Kurhaus-bar of het Seinpost-paviljoen, om naar de Zigeuners te luisteren. Hoe maakten zij alles ineens heel anders, wat zij speelden! Een gewoon mopje, een bekende polka, of een wals, kregen een hoog-zwaaiend rythme, dat hij er vroeger nooit in gevoeld had. En in de vroolijkste wijzen kwam ineens iets vreemds, iets bijna mineurs, of door ál de blijheid heen toch nog even vage tranen weenden van liefde-leed.
En dáár, juist in zijn veilig toevluchtsoord, waar hij zijn láátsten troost vond, gebeurde het vreeselijke, dat hem een nieuwe pijn aandeed, die het oude lijden nog wreeder maakte.
Het was laat, bij éénen, en de kellners begonnen al op te ruimen in het paviljoen van de Seinpost, waar hij, dicht bij het orchest, tot het laatste te luisteren zat.
Toen zag hij in de half leêge zaal een wèlbekende, hooge gestalte binnenkomen.
Hij schrikte op.
Het was Mombreuil. Zijn donkere gezicht was een beetje rood, alsof hij opgewonden was van wat veel drinken, en zijn gang was onzeker, met een lichten zwaai. Hij had een cocotte aan zijn arm, in een opzichtige, vuurroode blouse, en met een brutalen, breedgeranden hoed op.
Zij bleven even staan, als besluiteloos wat te doen, en zagen de zaal rond.
Mombreuil keek op zijn horloge, zag dat het laat was, en zei iets tegen de vrouw aan zijn arm, die hard en lachend antwoordde.
Toen gingen ze beiden de zaal weer uit.
| |
| |
Pim voelde het bloed naar zijn hoofd stijgen van schrik en verontwaardiging, en hoorde het zich ineens hardop zeggen:
‘De ellendeling!. ... Hoe durft-ie. ... de laffe ellendeling!. ...’
Den volgenden middag om twee uur gaf hij zijn kaartje af bij Mombreuil en werd dadelijk binnengelaten.
Het was een ongezellige huurkamer, met laag plafond, waar Maurice's hooge gestalte nog grooter in deed dan anders.
Toen Pim binnenkwam, ging Maurice hem vriend-schappelijk tegemoet.
‘- Zóó, ben je daar eens, kerel, dat vind ik een aardig idee van je, om me eens op te zoeken. Ga zitten. ... ga zitten. ...’
Maar Pim nam de hand niet aan, die hij hem toestak.
‘- Ik kom hier niet om je zoo maar eens op te zoeken,’ zeide hij. ‘Ik kom met je spreken, over iets ernstigs, in 't belang van Ellie. ... anders was ik hier nooit gekomen.’
Maurice kon het niet helpen, dat hij glimlachte. Het klonk zoo raar, Pim op dien toon te hooren spreken, en over iets ernstigs nog wel. Met dat minachtende, en toch welwillende medelijden, dat groote, sterke menschen altijd voor kleinen en zwakken hebben, had hij van Wedell altijd meer beschouwd als een arm stumperdje, tegen wien je maar lief en hartelijk moet zijn, dan als een man. Hij savoureerde zijn elegante dandy-achtigheid,
| |
| |
zijn koketterie met meisjes, en zijn zachte vrouwelijkheid, en had hem nooit erg au sérieux genomen. Alleen omdat ze elkaar zoo veel zagen bij van Taats, waren ze elkaar gaan tutoyeeren, zonder daarom intiem te worden.
‘- Zoo zoo,’ zei Maurice, met een lichten spot, dien hij niet geheel kon verbergen, ‘iets ernstigs? Daar ben ik benieuwd naar. Ik zal er bij gaan zitten en ik luister, hoor!’
Pim was niet gaan zitten. Het was hem, of hij dan nog kleiner zou schijnen. En hij had weêr dat hinderlijke, nerveuze gevoel van kleinheid, tegenover dien zooveel grooteren, zwaren man. Maar zijne verontwaardiging hielp hem over zijn zenuwachtige verlegenheid heen.
‘- Mombreuil,’ begon hij resoluut. ‘Ik kom je zeggen, dat ik je gisteren avond in het Seinpost-paviljoen gezien heb. Je was met een meid. Met een gemeene meid was je. En je bent de verloofde van Ellie. Ik zeg je er bij, dat ik dit een gemeenen streek van je vind. Je hebt daar het recht niet toe, zoolang je met haar geëngageerd bent. En ik kom het je verbieden.’
Mombreuil kon een oogenblik niet spreken van verbazing. Was dát Pim? Was dat kleine Pim, het meisjesachtige kereltje, het miniatuur-huzaartje? Hoe uitdagend keek hij hém, den groote, aan! En hij wilde hem blijkbaar de les lezen ook. Dat werd toch wèl een beetje ál te bar! Hij kon nog niet eens dadelijk boos worden. Het was ál te dol!
‘- Zoo,’ spotte hij terug. ‘Heb je me gezien? En met een meid nogwel! Nu, dat gaat joú dan toch niet aan, hè? En ik behoef joú toch in elk geval geen rekenschap te geven van mijn daden!’
| |
| |
‘- Wat je doet gaat me ook niet aan. Dat weet ik heel goed. Maar door met een meid te loopen beleedig je Ellie. En dan gaat het me wèl aan. Ik verzoek je niet zoo spottend te kijken. Je moet goed begrijpen wat ik hier doen kom. Ik kom je verbieden Ellie te beleedigen. En als je niet naar mij luisteren wilt zal ik genoodzaakt zijn om je te dwingen. Wij staan hier tegenover elkaar als mannen van eer, als officieren zoo je wilt, ofschoon dát er hier weinig toe doet. Ik vind dat je een gemeenen streek hebt gedaan tegenover Ellie. Ja, een lafheid zelfs, een laffe, gemeene daad.’
Nu begon Maurice te begrijpen. Hij voelde zijn drift opkomen, en kreeg een opwelling, dat nietige, kleine ventje daar vóór hem neêr te slaan, met één slag van zijn groote hand. Maar hij hield zich nog in, bang voor de gevolgen, en de ruchtbaarheid, waardoor zijn oom het zou hooren.
‘- Dus je komt mij beleedigen?’ vroeg hij, ongeduldig. ‘Je komt mij dwingen om met je te vechten misschien?’
‘- Neen, dáár kom ik niet voor. Maar als het er op uitloopt kan ik het niet helpen. Ik kom alleen op voor Ellie.’
‘- En met welk recht, alstublieft?’
‘- Met het recht van een broer!’
‘- Van een broer! Puuh! je weet heel goed, dat je in 't geheel niets van haar bent..... je hebt een anderen vader en een andere moeder... wat wil je dan praten van broer?’
‘Broer of géén broer, dat doét er niet toe. In elk geval is zij mij dierbaar, en kan ik het niet aanzien, dat
| |
| |
zij wordt beleedigd. Je ontkent het niet. Je bent met een meid uitgeweest, een gemeene meid van de straat, die iedereen kan hebben, als hij maar geld heeft. En dat is een lage, gemeene streek. Vat het op zooals je wilt, het kan mij niet schelen. Maar ik zal het niet langer dulden. Dat verzéker ik je. De man worden van Ellie! ... en tegelijk uitgaan met zoo'n meid! Hoe kon je ooit zóó iets doen!’
Hij kon zich niet meer inhouden, en de tranen van leed en verontwaardiging sprongen in zijn oogen.
‘Hoe kon je het doen, Maurice! Heb je dan heelemaal geen gevoel? ... voel je er dan de laagheid niet van? Een meisje als Ellie! ... Een lief, goed kind van onschuld, dat nooit anders heeft gezien dan het mooie van 't leven .... ik ken haar langer dan jij ... ik ken haar hééle hart ... en het is niets dan reinheid, dan blanke, engelachtige reinheid ... elke gedachte van vuilheid moet daar vèr van blijven .... hoe heb je ooit bij haar kunnen zijn met een slechte gedachte in je ziel?... ben je dan nooit geschrokken van haar witte kleed?... heb je dan nooit gehuiverd als je haar aanraakte, en ben je dan nooit bang geweest, dat je iets besmetten zou? ... heb je dan nooit God op je bloote knieën gedankt, dat zoo'n kind van je is gaan houden? ... hoe dúrfde je, hoe dúrfde je ... nooit, nooit heeft ze het slechte gekend, ik wéét het van lange jaren, altijd is ze vèr gebleven van wat duister en gemeen was ... ik ben altijd zoo bang geweest, zoo héél, héél bang, dat ze het ééns zien zou, zoo ongenadig, inééns al het vuile van de wereld voor haar reine, blauwe kinderoogen ... en ze heeft het nooit gezien, Goddank, ofschoon het vlàk
| |
| |
bij haar was ... je weet, Mombreuil, haar vader ... ik heb er niet over willen spreken, maar natuurlijk wéét je het, iedereen wéét het in den Haag, al zal niemand het hardop zeggen ... nooit heeft ze het geweten ... altijd heeft ze, als een blank, onschuldig wezentje vlak naast het vuile en slechte geleefd, en is zelf rein gebleven, en heeft niets geweten ... somtijds, als ik met haar in de stad liep, en ik zag al het gemeene overal, dat haar bijna ráákte, dan was ik zoo bang, zoo bang ... en nu zou jij het vuile in haar leven brengen, Maurice, jij, die ze liefheeft, jij, die ze gekust heeft met haar reine lippen, waarvoor je God eeuwig dankbaar zou moeten zijn! ... hoe kún je dat doen, hoe kun je dat doen? ...’
Maurice was opgestaan. Hij was heel bleek, Hij beefde, en bracht de hand aan zijn hoofd, of hij pijn had. Hij voelde de drift in hem weg deinzen voor een groot verdriet. Wat Pim daar zeide had hij zélf al heel dikwijls in zich hooren spreken, in bange uren, als hij alleen was. En het was of zijn eigen geweten het hem toeschreeuwde uit Pims woorden:
‘Ze zeggen dat je een held bent, Mombreuil. Ik heb het óók altijd geloofd, en ik heb je bewonderd telkens als ik van je hoorde, hoe je hebt gevochten in den oorlog. Maar als je nu werkelijk een held wilt blijven, doe dan niet laf tegen een arm, zwak meisje, dat van je houdt. Trap dan geen zielig, broos vogeltje dood, scheur dan geen teêr, fijn vlindertje uit elkaar. Jij, die zoo'n groote, sterke kerel bent, breek niet dat kleine, weêrlooze zusje van me dood in je ruwe vuisten. Ik wil met je vechten om alles wat ik je nu zeg. En ik hoop dat je me dood zult steken, want van joú houdt ze, en ik wil
| |
| |
niet iemand dooden dien zíj liefheeft. Ik ben toch nergens goed voor in de wereld, en niemand verliest wat als ik dood ga. Als je duelleeren wilt stuur me dan morgen maar dadelijk je getuigen. Maar dénk om wat ik je gezegd heb. Je bent een lafaard als je zoo langer doorgaat. Als je niet zonder die meiden kunt, blijf dan wég van Ellie, en geef haar direct haar woord terug, al zou ze er misschien van sterven. Liever dan haar te besmetten met het vuil van de vuile wereld. Of geef me je woord van eer, dat het nooit meer gebeuren zal en wordt waard de uitverkorene te wezen, die bij háár onschuld mag leven....’
Pim hield zich al gereed, om den slag af te weren dien hij nu van Mombreuil in drift verwachtte.
Maar Maurice was in zijn fauteuil blijven zitten, met een hand onder het hoofd, en staarde in gedachten voor zich uit. En zonder zijn tegenstander aan te zien zei hij heel zacht, als kwam het uit verre onbewustheden van zijn ziel, die nu voor 't eerst durfden spreken:
‘- Eigenlijk heb je gelijk, Pim. Er kan hier geen kwestie zijn van vechten, want je komt op voor wat recht is. Ik weet heel goed, dat ik geen kerel ben voor een meisje als Ellie. Toch was het niet zoo gemeen van me als je wel denkt, om met die meid uit te gaan. Ik kan nu eenmaal niet anders, Pim, ik bén nu eenmaal zoo. Je praat daar van reinheid, en onschuld, en maagdelijkheid, en al die dingen, maar eigenlijk weet ik tóch niet wat je daar meê bedoelt. Ik weet alleen dat het dingen zijn waar ik niet bij kan. Je vraagt me of ik nooit bang geweest ben als ik bij Ellie was. Welnu ja, ik bén bang geweest. Er is iets aan haar, wat weet ik niet,
| |
| |
waar ik mij niet op mijn gemak bij voel. Het is of ik weet, dat ik daarvan áf moet blijven, of ik het niet waard ben. Dat zal dan zeker zijn wat jij bedoelt. En ik ben al te oud en te ver heen om het nog waard te worden, dat weet ik óók wel. Al die dingen die jij daar zegt, Pim, heb ik al zoo dikwijls in mezelf hooren zeggen, maar ik heb er niet naar willen luisteren. En nu het zoo inééns van een ander naar me toekomt, moét ik wel. Als dat niet zoo was, ik zou op je aangevlogen zijn, ik zou niet gerust hebben voor ik je vernietigd had, als een hond. Maar nú kan ik dat niet meer, want ik voel dat je gelijk hebt. Ik bén geen vent voor Ellie. Ik zou haar ongelukkig maken. Ik zou het tóch niet kunnen laten, om naar andere vrouwen te loopen, en ik kan tóch niet genoeg hebben aan ééne. Zoo bén ik nu eenmaal.’
‘- Maar waarom ben je 't dan begonnen?’ vroeg Pim ongenadig, ‘dat wist je toch van te voren óók!’
‘- Omdat ik wel moést, Pim. Oom Mombreuil wilde dat ik trouwde. Je weet wel dat hij het geld heeft en ik heelemaal van hem afhang. Toen heeft mijn zusje Wies Ellie uitgekozen. En het kon me eigenlijk weinig schelen wie het was, als ik toch moest trouwen Ik dacht dat Ellie was als zoovéél Haagsche meisjes, die blij zijn als ze een man krijgen met een titel, en fortuin te wachten. Ik wist niet dat ze zoo'n teêr poppetje was, zoo'n kind nog.’
Pim schrikte van de oprechtheid, zonder schaamte, waarmeê Mombreuil die dingen opbiechtte als doodgewoon, die voor hèm zoo laag en gemeen waren.
‘- Dus je houdt niet van Ellie?’ vroeg hij.
‘- Niet wat jij, geloof ik, houden noemt, op je poëtische manier. Ik vind haar een lief, goed kind, en
| |
| |
als zoodanig houd ik van haar. Maar ik heb haar niet lief, zooals in een boek, als je dat bedoelt. Ik zou het zonder haar ook wel uithouden.’
Mombreuil verwonderde zich, dat hij alles zoo eerlijk aan dien kleinen Pim vertelde, die toch geen recht had, hem regenschap te vragen. Maar hij voelde tegelijk dat hij eigenlijk niet eens tegen Pim sprak, en veel meer tegen een stem in zichzelf, die hetzelfde tegen hem zeide als Pim. Het was eigenlijk eene afrekening, die hij hield met zichzelf. Zoolang hij Ellie's verloofde was, had die stem al in hem gesproken, eerst even fluisterend, toen al luider en luider tot hij haar eindelijk aldoor in zich hoorde, geheele dagen lang. Het was zijn beter ik, nog niet heelemaal verdoofd in een wild leven van harde dingen, dat hem had gewaarschuwd, geen daad van laagheid te doen.
En hij kon niet driftig meer op hem worden, véél te goed wetend, dat hij gelijk had, toen Pim uitriep:
‘- Dan moet er ook een eind aan komen, Mombreuil. Als je niet van haar houdt mág je haar niet trouwen. Je moogt een meisje als Ellie niet opofferen aan geld, dat zou een groote laagheid zijn. O! Als je werkelijk een held bent, toon het dan! Zeg eerlijk aan je oom, waar het op staat, al zou hij je geen cent meer geven! Je bent toch groot en sterk, en kunt toch nog werken! Een man van eer vermoordt toch zóó maar geen meisjesziel uit grof égoïsme, om dat vuile geld.’
Hij zag aan Mombreuils somber gezicht, dat het een harde strijd in hem was van eergevoel en egoïsme.
‘- Maar als ik nu Ellie bedank,’ vroeg Maurice. ‘Wat dan? Zal ik haar dan geen pijn doen? Zal ze daar
| |
| |
geen erg verdriet van hebben? Want van míj houdt ze, dat weet ik zeker. Mag ik haar die pijn aandoen?’
‘En dacht je dan, dat je haar niet véél meer pijn zou doen als je haar trouwde?’ antwoordde Pim waarschuwend. ‘Dán zou je haar voor haar geheele leven lang pijn doen, en van je huwelijk ééne lange groote misère voor haar maken. Dan is het toch in elk geval beter als ze nu ééns wat lijdt. - Ik laat het nu aan jezelf over, wat je doen zult. Maar ik heb gezegd waar het op staat. Het liefste wou ik dat je jezelf beloven kon een goede man voor haar te worden, en haar nooit meer te bedriegen, en dat je van haar kon houden zooals zij van jou. O! Mombreuil ik wou dat je dat kon, want dan zou zij gelukkig zijn. En het is toch zoo gemakkelijk, dunkt me....’
Inééns ging Mombreuil een licht op. Dat hij dáár niet aan had gedacht!
‘- Hoe weet je dat?’ vroeg hij ineens, bruusk. ‘En waarom maak je eigenlijk zoo'n drukte over die zaak! Ze is toch in 't geheel niet je zuster. Zeg, zou jij soms zelf....’
Pim raadde wat hij dacht. Het lag niet in zijn aard om te liegen. Hij keek Mombreuil recht in 't gezicht.
‘- Ja, Mombreuil. Ik durf het wel te zeggen. Ik houd van haar, al zal ze het nooit weten.’
‘- En je raadt me daar aan, van haar te houden en een goeden man voor haar te worden!’
‘- Juist omdat ik van haar houd,’ zei Pim, heel eenvoudig. ‘Omdat ik haar gelukkig wil zien, en ik weet, dat ze nu eenmaal van jou houdt, en niet van mij.’
| |
| |
Een warm gevoel van sympathie welde in Mombreuil op voor den kleinen, zwakken, die daar voor hem stond, en maar even tot zijn schouder reikte. En eerlijk zei hij het, zooals hij het ook voelde.
‘- Ik geloof dat jij de held bent van ons tweeën, Pïm, niet ik. Want ik heb maar zoowat bruut gevochten tegen lui, die toch eigenlijk hun eigen land verdedigden, maar jij zoudt jezelf heelemaal willen opofferen, om een ander gelukkig te maken.’
En ineens, voelende wat de laatste weken voor Pim moesten geweest zijn, stak hij hem de hand toe en zei met oprecht medegevoel:
‘- Wat moet jij den laatsten tijd geleden hebben, kerel. Het spijt mij zoo, geloof me. Ik heb niet beseft wat ik deed. Maar ik zal het goed maken, ik beloof het je, ik zal het goed maken.’
Pim was geen karakter om zoo loyaal aangeboden excuses af te wijzen. Hij legde zijn blanke, gesoigneerde hand in den grooten, gebruinden knuist van Mombreuil.
‘- Ik dank je, Mombreuil,’ antwoordde hij. ‘Ik vertrouw er op dat je doen zult wat recht is. Je zult er ernstig over denken, en dan weten, of je voor jezelf Ellie durft behouden en haar waardig kunt blijven, of haar eerlijk zult zeggen, dat je van haar moet afzien. Je ziet wel in, dat het zoo niet langer kan duren.’
En Maurice voelde de sympathie, die in hem was opgekomen al grooter en grooter worden, hoe meer hij Pim in het eerlijke, open gezicht zag.
‘- Hoe jammer, Pim,’ zeide hij treurig. ‘Hoe jammer, dat alles altijd verkeerd loopt in de wereld. Waarom houdt ze niet van jou? Waarom nu juist van mij, die
| |
| |
het niet waard ben? Jij bent toch zoo heelemaal aangepast aan haar. Weet je wel, dat jullie allebei nog iets van kinderen hebt? Ik bedoel hier geen aardigheid mee, begrijp me wel. Ik bedoel dat jullie allebei nog zoo heelemaal onbesmet bent van alles wat vuil is, maar ik, zoo'n oude, grove troupier! .... Ik hoor daar niet bij. Waarom moest ik nu ineens zoo bruut in jullie mooie, kalme leven komen staan? Misschien zou ze anders nog wel eens van jou zijn gaan houden. Geloof me, het spijt me kerel, het spijt me zoo....’
Pim drukte hem nog eens warm de hand.
‘Ik dank je, Mombreuil. Je kon het niet helpen. Ik ga nu zonder rancune. Ik dank je.’
En zwijgend ging hij heen, om de tranen te verbergen, die in zijne oogen stonden.
|
|