| |
| |
| |
Hoofdstuk XVIII.
Het was een zware slag geweest voor van Taats, toen de oude Mombreuil om Ellie's hand was komen vragen voor zijn neef.
Hij was er in 't geheel niet op voorbereid, en nooit had hij ernstig gedacht om de mogelijkheid, dat hij ooit Ellie zou kunnen verliezen. Zij was het éénige, dat nog heilig voor hem was in het leven, het éénige klare, reine licht in zijn duister. Als zij van hem wegging was er niets meer voor hem dan de misère, zonder er ooit weer uit weg te kunnen, en dan moê uit te rusten in een goed, warm thuis. Zonder háár zou hij zich ook thuis niet meer veilig voelen, en er zou niets meer voor hem over zijn dan zijn eigen ellende.
En tóch had hij niet allereerst om zich zelf gedacht, maar alleen om háár. Hij dacht er geen oogenblik aan, haar aan zijn eigen geluk op te offeren, of met unfaire middelen haar liefde in den weg te staan. En hij had den ouden Mombreuil geantwoord, dat hij alles aan Ellie zou overlaten. Hield zij van Maurice, dan vond hij het huwelijk goed, hield zij niet van hem, dan kon er ook geen sprake van zijn. Toen hij dit zeide, had hij niet vermoed, dat Ellie werkelijk van Mombreuil kon houden.
| |
| |
Hij beschouwde haar nog altijd meer als een kind dan als een vrouw, nog zoo ver buiten het eigenlijke Leven, iets aparts en bizonders in haar ranke teederheid, waarbij het denkbeeld van trouwen immers véél te hard en te reëel leek. En hij was erg tevreden over de diplomatieke manier, waarop hij den ouden Mombreuil weer had weggekregen.
Groot was dan ook zijn verwondering, en pijnlijk zijn schrik, toen Ellie hem dadelijk bekende, dat zij van Maurice hield, en hem snikkend om den hals was gevallen en hem smeekte, haar lief, goed, oud vadertje, om haar toch gelukkig te maken, want dat ze anders zeker zou sterven van verdriet. Maar hij had zich goed gehouden en dapper zijn noodlot aanvaard. Tegenover háár, zijn eenige liefs op aarde, wilde hij onbaatzuchtig en eerlijk blijven. Hij wist dat het een genadeslag voor hem was, maar Ellie's geluk ging vóór, en hij gaf zijn toestemming tot de verloving. Hij had ook met véél respect Maurice's loopbaan in Indië gevolgd, en dacht niet anders, of hij was als een serieus, degelijk man teruggekeerd, die zijn vroeger leven door edele daden voor goed had uitgewischt. Met de betrekking, die voor hem open was en het groote fortuin, dat hij later van den minister zou erven, was hij in alle opzichten een uitstekende partij voor Ellie, die als de vrouw van een Mombreuil in de hoogste kringen van den Haag zou worden ontvangen.
En zoo had van Taats zich gewillig overgegeven aan zijn naderend noodlot, bereid tot alles, als Ellie maar gelukkig werd. Hij voelde, dat hij, als hij haar niet meer had, nu ook al dieper en dieper zou zinken in zijne ont- | |
| |
aarding, en zich voor altijd zou overgeven aan de misère van zijn verloren leven.
Hij probeerde het zoo goed mogelijk te verbergen, om Ellie toch vooral geen pijn te doen, en was altijd hartelijk en vriendelijk tegen Maurice, tegen wien hij in zijn hart vijandig voelde, omdat die hem zou afnemen zijn kind, het éénige licht in zijn leven van donkere zonden. Zoo weinig kende hij van het ware wezen der liefde, dat hij ook huiverde bij het idee, dat Ellie was gaan houden van een man, en het hem was, of zij er minder om was geworden, en alsof zij iets verloren had van haar maagdelijkheid, die nu niet meer zoo rein voor hem scheen als vroeger. Hij had, onbewust, eigenlijk altijd gehoopt dat zij altijd hetzelfde, onbezorgde meisje zou blijven, veilig buiten het groote Leven, in een aparte sfeer van blanke reinheid, ver boven hartstocht, als een blij, kalm kind van God, in wit gewaad van onschuld. Maar nu zij lief had, en hij haar de oogen had zien sluiten van geluk onder den kus van een man, was het hem, of zij uit die teêre sfeer was neergedaald in de harde realiteit van het Leven, en zij niet meer dát voor hem zijn kon, wat zij ééns geweest was. Dat het van háár iets absoluut reins en heiligs zijn kon, was te ver boven zijn begrip van cynischen viveur, die nooit de ware liefde had vermoed, maar enkel het gemeene kende van den hartstocht in het menschelijke beest. En elken keer, dat hij haar met Mombreuil samen zag, was het hem, of er iets van zijn kind wegging, of het mooie in haar van hem werd afgenomen, en zij langzamerhand dichter en dichter daalde naar de laagten van de realiteit, waarin hij leefde. Het deed hem pijn, alsof hij haar zag
| |
| |
naderen tot een gevaar, zonder dat hij ook maar een woord kon zeggen, om haar te waarschuwen voor wat haar wachtte.
In de ziekelijke degeneratie van zijn verbeelding, die hem geen vrouw kon doen zien zonder perverse bijgedachten, had hij, in een ander uiterste, zijn kind in een onbestaanbare sfeer van bovenmenschelijke heiligheid gedacht, maar wat tusschen die twee uitersten van laagste verdorvenheid en opperste goddelijkheid lag, kende hij niet. En door Ellie elken dag samen te zien met een man, een man, die haar weg zou nemen uit zijn huis en tot zijn vrouw zou maken, als zooveel mannen doen met meisjes, werd het engelachtige beeld, dat hij van haar had, al meer en meer verduisterd, en verloor hij het éénige in zijn leven, waar hij met reine oogen naar kon zien, en waarvoor zijn vuile, duistere gedachten angstig wégscholen, als wilde dieren voor een heilig vuur. Toen zocht hij het verdriet hierover te vergeten in een' láátsten roes van ontaard zingenot. Hij was juist erg moê geweest de laatste maanden, en was véél thuis gebleven, of uitgegaan met Ellie mede, als een goed vader, respectabel en fatsoenlijk. Maar nu barstte het beest in hem weêr los, en hij brak weêr uit, in een serie van duistere gangen, heimelijk als een dief. Het kwam er nu niet meer zoo erg op aan, vond hij. Hij zou nu toch heel gauw alleen zijn, en niets anders meer hebben. Het éénige licht van reine goedheid in zijn leven was niet meer voor hém. En ook zij, dacht hij, zijn blanke kind van onschuld, zij zou uit de sfeer van rustige zielevrede vallen in het vuur van hartstocht, dat hem verteerd had, zijn geheele, onzalige leven lang.
| |
| |
En het blonde Antje, die hem héélemaal kende, en precies wist, wat hij van haar wilde, zag hem weer avonden achtereen bij haar.
Totdat het fatale gebeurde, onverbiddelijk en onverwacht.
Van Taats, een bezoek voorwendende aan een oom in Utrecht, was een nacht bij Antje gebleven. Hij was laat opgestaan, en had het zich gemakkelijk gemaakt, had fijn bij haar geluncht, met champagne, en was een sigaar blijven rooken, tot drie uur. Daarna voelde hij zich weer behagelijk genoeg om in zijn pose van achtenswaardig, bezadigd oud heer wat te flaneeren door de stad. Toen hij de trap afging hoorde hij schellen. Erg onaangenaam, als ze je op zoo'n bekend adres uit de deur zagen komen, op den Fluweelen Burgwal. Maar aan den anderen kant, wie zou hier loopen, die hem kende? Misschien was het een slager of een bakker, of zoo iets. En hij liep gerust door, en deed de deur open om haastig naar den anderen kant van de straat te gaan.
Vóór den drempel stond Mombreuil.
Beiden schrikten. Zij zagen elkander éven met bevreemding, ietwat droevig, aan. Zij begrepen onmiddellijk de ontzettende portée van wat gebeuren zou als zij elkaar herkenden. De vader van Ellie, de verloofde van Ellie, beiden de gunsten betalend van ééne veile deerne... Ze dachten allebei, tegelijk en alleen om háár. Het kón niet, het mocht niet, wat hier nu voorviel. Het lag niet in de natuurlijke orde der dingen. Het zou haar dood zijn. Dit gruwzame feit moest genegeerd worden, wèg uit de realiteit, het was eenvoudig nooit gebeurd, en kón ook nooit gebeurd zijn....
| |
| |
En beiden beseften zij dat er maar één weg was. Zij zwegen en kenden elkaar niet, evenmin als vreemden. Mombreuil week even wat ter zijde om van Taats door te laten, die hem niet aanzag en kalm voortstapte, schijnbaar in gepeinzen.
Zij hadden elkaar begrepen.
Zij hadden elkaar niet gezien....
|
|