| |
| |
| |
Hoofdstuk XVII.
Frederik van Klaerbeke had hem er zoo dikwijls voor gewaarschuwd, hoe verkeerd het was, Ellie altijd zoo apart, buiten het groote leven om te zien, als in een bizondere sfeer. Zij was een meisje als alle anderen, had hij zoo dikwijls gezegd, een wezen van vleesch en bloed, heelemaal menschelijk, en daarom volstrekt niet minder mooi. En eens zou ze ook doen als alle andere meisjes, verliefd worden op een man, en met hem trouwen en kinderen krijgen.
Maar Pim had het in den grond van zijn hart nooit willen gelooven. Voor hèm was Ellie wel degelijk buiten het groote leven, dat hij om zich heen zag, en veel te teeder, in een veel te reine sfeer, om te doen de voor hem grove, harde dingen die des levens zijn.
Ellie was het meisje bij uitnemendheid, zooals zijn eerste jongensdroomen het droomden, met altijd iets van de engel in zich, die is neêrgedaald uit den hemel, om te troosten en te zegenen, en wier wezen enkel teederheid en liefde is. Je ziet dat zoo in alles van haar: een enkele beweging en een enkel gebaar, je hoort het in het geluid van haar stem, en uit haar oogen vloeit het zoo
| |
| |
zachtjes in je. Zoo heel gevoelig is alles aan haar, als aan een bloem. Raak dit niet aan, en ontwijd het niet met ruwe handen, want het is heilig tot in eeuwigheid....
En met een dwaze, maar sublieme negatie van de werkelijkheid vlak bij hem, was hij in ieder meisje iets van die engel blijven zien. Hij wist het, dat het ongezond was, dat het was uit den tijd, dat het was niet modern, en romantiek, maar hij kon er niets aan doen. De grond van zijne vereering voor mooie vrouwen was eene aanbidding van een onmenschelijk, onsterfelijk ideaal in haar, buiten het ruwe leven om, en ver boven hartstocht uit, van eene onsterfelijke engel Gods, van wezen ongenaakbaar en hoog-heilig, die zich in haar openbaarde.
En alle dingen aan en om haar waren met iets van die heiligheid overtogen. Wat werd een bloem anders als zij in de handen was geweest van een lieve vrouw! Wat klonken heel gewone woorden anders uit den mond van een lief meisje! Wat was er iets héél bizonders gekomen aan een lintje, aan een kantje, aan een handschoen, die door een vrouw waren gedragen!
Het was een bijna religieuze liefde voor die teederheden en zachtheden, die Pim altijd van omgang met veile vrouwen had afgehouden en hem kuisch had doen blijven. Een ruw woord, een ongracieus gebaar van een vrouw deden hem pijn en maakten hem ongelukkig. En hij, die heelemaal van het lieve mooie van vrouwen leefde, begreep niet, hoe zijn vrienden zich konden inlaten met wezens, die datzelfde mooi besmetten en veil hielden, omdat zijn weinig hartstochtelijke natuur nog niet den impuls in al zijn hevigheid kende, die hen er toe dreef.
| |
| |
Heimelijk dweepte hij ook nog altijd met de oude ridderverhalen, waarin ridders jonkvrouwen van roovers en draken bevrijdden, en met onmenschelijk nobele en edelaardige heldinnen als Wanda van Ouïda, en helden als Corrèze uit ‘Moths’ en Bertie Cecil uit ‘Under two Flags.’
Het leven, zooals het was, kende hij niet, en van het leven was hij bang. Hij voelde intuïtief, dat het te groot en te sterk voor hem was, dat hij, klein mannetje, met zijn lief-zacht gedroom daar niet tegen op kon, en er op den duur in onder zou gaan.
Frederik had hem al zoo dikwijls gewaarschuwd, en aangeraden, wat te durven en het leven te leeren zooals het waar en mooi was, hoewel anders dan hij droomde. Maar hij had niet gedurfd. Hij was maar stil en veilig verscholen gebleven in zijne vereering voor Ellie en voor het lieve van meisjes en vrouwen, in zijn zacht gedroom over verzen en muziek, en zijn genieten van mooie kleuren en lijnen, en alles wat maar teeder en fluweelig was om áán te voelen.
En nú was het als een groote catastrophe in hem, toen hij zag, hoe Ellie ineens was veranderd. Die gejaagdheid, die onrust in haar, die zenuwachtigheid, die het angeliek kalme van haar kind-gezicht verstoorden! Er was iets in haar gezicht gekomen, dat hij niet kende, en dat hem bijna onsympathiek was. Zoo heel, heel vreemd was het voor hem, wat in haar aan 't gebeuren was. Het was of zich ineens in haar een andere Ellie had geopenbaard, dat verre, mysterieuze wezen in haar, dat hij somtijds al eens vaag vermoed had, en waarvoor hij al ééns was bang geweest, toen hij met haar in het
| |
| |
boudoir had gesproken over verdriet hebben en ongelukkig zijn. Dat vreemde wezen, dat hem niet verwant was, keek wel eens uit haar oogen, die somtijds een nieuwen, ongekenden glans hadden, als zij sprak over Maurice, of als zij met hem samen was. - Het deed hem aan, met een zacht medelijden, en tegelijk een vagen schrik, alsof er een ziekte in haar was opgekomen, die haar rustige schoonheid zou verwoesten.
Waren er dan in haar altijd onbewustheden geweest, die hij niet kende, vèr buiten de lieve, broeder-en-zusterintimiteit, die hem met haar verbond? Was het dan niet haar innigste, zuiverste wezen geweest, die kalmte en engelachtige rust van reinheid, waarom hij haar zoo liefhad, en had er achter dat blank-maagdelijke, lelieë-sneeuwen van haar meisje-zijn altijd dat hevige, sombere vuur gesmeuld, dat nú wel eens blonk in haar oogen, en dat hij met een angst, die bijna afkeer was, zag gloeien over haar gezicht, als Maurice haar kuste?
En met de intuïtie van aan haar verwante ziel, die bijna alles van de tweeling-ziel kan vermoeden, raadde hij, hoe het gevoel, dat Ellie naar Mombreuil toedrong, meer verliefdheid was dan wèlbewuste, zuivere liefde, dat het niet langzaam rustig kon opgebloeid zijn uit de witte lelie-weiden van haar maagdelijke ziel, maar plotseling was uitgebarsten uit lager gelegen onbewustheden, die hij noch zij zelve in haar vermoedden.
Want hij voelde, dat die onweerstaanbare verliefdheid, die haar geheele natuur zoo bruusk had veranderd, té plotseling was uitgebarsten om een blijvend deel van haar beste, innigste wezen te zijn. Wat hàd er dan toch voor geheimzinnigs in haar kunnen gebeuren, dat zij inééns,
| |
| |
in een paar dagen, zoo maar haar geheele, vroolijke, gegelukkige meisjesleventje aan dien grooten donkeren man had gegeven, dat haar vlinderachtig wezentje, altijd maar zorgeloos heen-en-weer fladderend van 't eene pretje naar het andere, opééns naar dien éénen, en naar niets anders dan dien éénen kant was blijven neigen, waar zijn vroeger haar geheel vreemde leven was?
Was hij dan als een brandend, en toch donker licht, waar het vlindertje opeens in dolle blindheid op af was gevlogen, met zenuwachtig wiekjesgeklep, en waar zij straks jammerlijk in zou vergaan?
Hier zoo'n groote, zware, donkere man, met zulke zwarte oogen, zulke dikke wenkbrauwen en zoo'n zwaren knevel! En dan die diepe stem, zoo heel niet lief of vriendelijk, en zijn zware gang! Hij was als een groote, donkere, dreigende schaduw....
En daar dat ranke, slanke kind-meisje, zoo luchtig en vluchtig, in zoo fijn en blank gewaad, met het glanzend, goudblond haar, en de blauwe onschuld-oogen, en het klare sopraanstemmetje, als een veêren vogeltje zoo teer!...
Hoe kon dit zijn, hoe kon dit zijn, het lichte samen met het donkere, het blanke met het zwarte, het blijde van een blonden morgen en het sombere van den duisteren nacht....
Zij zal breken, zij zal verwelken, zij moet als een broze bloem geknakt worden als zijne groote, sterke handen haar omvatten, dacht hij angstig, o! droeviglijk zal zij gehavend worden in het harde, groote Leven, mijn lichte, lieve wicht van teederheid en vrede, als een arm vlindertje, verknetterd in het laaiende vuur....
| |
| |
Hij zag haar weinig in den laatsten tijd. De gezellige boudoir-middagjes werden niet meer gehouden, want meestal kwam Ellie pas laat thuis, juist op tijd voor het diner. Ook wandelde hij weinig meer met haar, omdat ze altijd uitging met Mombreuil, en hij zich niet als derde wilde opdringen.
Na de zenuwachtige uitbarsting in hem op den avond, dat hij uit Parijs terugkwam, was er een zachtdroeve berusting over hem gekomen, zonder schokken. Hij wist zich nu eenmaal klein en zwak in het leven, en hij wist dat het geluk was voor de sterken en grooten. Hij voelde, wat Mombreuil op hem voorhad, en wat hij hem niet eens benijdde. En de hoofdzaak was toch, dat Ellie gelukkig was. Wat was hij, nietig mannetje, met zijn kleine smart, bij het héél groote, dat Ellie gelukkig was? En als Mombreuil haar geluk was, dan zou hij hem respecteeren, en zonder rancune beschouwen als zijn besten vriend. Hijzelf zou dan wel heel graag in stilte lijden en treuren, als Ellie maar gelukkig bleef.
Toch verlangde hij dikwijls naar haar met een brandend verlangen. Zij was het éénige liefs voor hem op de groote wereld, waarin hij zich zoo klein en eenzaam voelde.
Dan ging hij op de dagen dat hij bij zijn stiefvader at, maar naar haar boudoir en ging daar stil wat zitten lezen. Het was of er daar toch nog iets van haar bij hem was. Er was iets van haar teere ziel in al die broze, fijne, zachte meisjesdingen om hem heen. Jim, zijn terrier, liep onrustig heen en weer, overal zoekend, en keek nu en dan vragend naar hem op, waar de vrouw toch bleef. En in dat onrustige zoeken van het hondje was iets
| |
| |
treurigs, waar hij wel eens de tranen van in de oogen kreeg.
Als zij dan om half zes nog niet thuis was, ging hij maar naar beneden, met een gevoel van gelatenheid, alsof hij in 't geheel niet meer bij haar behoorde, en hij niets meer in haar huis te maken had.
Zoo zat hij vele middagen op haar te wachten, wetende dat het toch voor niets was.
En altijd grooter werd zijn hunkerend verlangen, dat er toch eindelijk weer eens één vertrouwelijk uurtje voor hem mocht komen van intiem met haar samenzijn....
Totdat het op een avond van-zelf weêr kwam.
Het was tegen half zes, en hij zat in haar boudoir te bladeren in Helène Swarth's gedichten, die hij voor haar had meegebracht. Jimmy zat aan zijne voeten.
Buiten was de eerste droefenis van den herfst al over de dingen neêrgedaald. De hooge boomen aan den overkant van de Koninginnegracht, over het weiland, gloeiden al van donker stervensgoud, en er was ik weet niet wat voor treurig gepeinzen droomende door die stille boomen, die waren in zacht wachten van droefs, dat komen gaat. De koeien in de weide stonden vaag in het waas van mist, dat langzaam opsteeg boven het gras. En uit de iepen langs het Kanaal vielen nu en dan dorre bladeren, in treurig langzamen val.
Pim zag het aan, en nog nimmer had hij zoo diep de droefheid gevoeld van mooi dat gedaan is, en nu zachtkens in het niet zal vergaan, om nooit weer terug te komen. Zijn eigen ziel, die 't liefste mooi verliezen ging, voelde nú eerst de ziel van de natuur, en het was of hij in zich
| |
| |
zelf zag, toen hij in het landschap staarde, waaruit de zomer heen ging sterven.
Opeens stond Ellie voor hem. Hij had haar niet binnen hooren komen. Wat een troost ineens, haar vertrouwd gezichtje, zoo vriendelijk naar hem genegen!
Maar ze lachte niet, als anders. Ze was een beetje bleek, en keek heel niet blij.
‘Wat prettig dat je er bent,’ zeide zij. ‘Zoo trouw zit je toch te wachten, al kom ik weinig meer. Ik heb nu juist zoo'n behoefte om mijn hart eens aan je te luchten.’
Ze zette alleen haar hoed af, maar deed niet eens haar manteltje uit en kwam vlak naast zijn fanteuil zitten op een pouf.
‘Ik voel me een beetje verdrietig, Pim. Het komt misschien van den herfst, die al in het bosch is, en die de boomen zoo vreemd maakt. Maar ik voel me niets prettig vandaag, en zoo alleen. Ja, zoo alleen, Pim, en nu heb ik behoefte om bij je te zijn en met je te praten. Je kent me zoo goed en ik weet dat je me begrijpt.’
‘Maar Ellie,’ antwoordde hij troostend, ‘je was toch met Maurice. Dat is toch niet alleen....’
‘- Dat is het juist, Pim ... dat is het vreeselijke voor me, ik voel me bij hem wel eens alléén. Hij is altijd heel lief tegen me, en houdt ook van me, dat weet ik wel. Maar soms, - ik kan het zoo niet uitleggen, maar ik voél het - is het of ik heel alleen ben als ik tegen hem praat, of hij niet weet wat ik voor hem voel, en hoe ik aan hem denk, - het is zoo vreemd, maar dan is het net of het héél ver is, of hij eigenlijk een vreemde is.... En toch houd ik dol van hem, Pim,
| |
| |
ik kan niet meer zonder hem ... maar ... soms is het of hij het toch niet is, of hij niet dezelfde is, waar ik zoo naar verlang.... Zoo vreemd, Pim, zoo vreemd ... En het doet zoo'n pijn van binnen. Het is zoo onrustig. Ik ben altijd onrustig als hij er niet is ... Pim, het is net of ik de oude Ellie niet meer ben....’ En ineens, als een vogeltje dat bang en heel moe is, leunde zij haar hoofd tegen Pim's schouder.
Hij zag dat haar blauwe kinder-oogen van ingehouden tranen blonken. Zoo heelemaal een kind nog met die oogen, die zoo verschrikt hem aanzagen, niet begrijpend, en hulpeloos.
‘Maar Ellie,’ zeide hij verwijtend, ‘maar Ellie ... niet huilen ... een flinke meid zijn, hoor, en niet zoo toegeven.... Kom jij maar bij je ouden, trouwen Pim, hoor, die je wel zal helpen ... en vertel me nu maar eens alles, maar kalm hoor...’
En in zijn borst een groote blijdschap, ondanks ál het droeve, dat ze eindelijk, eindelijk weer bij haar broer troost zocht, als vroeger.
‘- Het is zoo moeielijk om te zeggen, Pim, en ik begrijp het zelf niet heelemaal ... ik heb het je ook niet willen zeggen, en het is ook in den laatsten tijd pas gekomen.... Maar ik ben zoo onrustig.... Als hij er niet is, zie je. Dat verlangen naar hem, dat verlangen.... Het is of er iets in me is, dat me vooruit wil duwen, vooruit, altijd maar vooruit, naar hém toe.... Soms hoor ik mijn hart bonzen. ... En tóch ben ik bang voor hem, echt bang. ... Zijn oogen zijn zoo donker, en zijn zware, zwarte wenkbrauwen, en zijn zwarte knevel.... Als hij zijn arm om me heen slaat, en mij zoent, dan
| |
| |
beef ik, Pim ... en toch ben ik blij ook, en vind ik het prettig.... Als hij weg is, voel ik of hij iets van mij meegenomen heeft.... Ja, dát is het eigenlijk, Pim, hij heeft iets van me weggenomen.... En... het is zoo moeielijk om te zeggen, zoo héél vreemd... tegelijk is het, of er iets van hém in mij is gekomen... iets, wat er vroeger niet was, Pim, iets heel vreemds in me, dat niet meer weg wil... en me zoo onrustig maakt... en van mijzelf is wèl iets weg, iets wat nooit terug zal komen... ik ben de oude Ellie niet meer... er is iets wèg in me, iets weg... en daarom heb ik nu geen rust meer, en voel ik me zoo vreemd, zoo heelemaal niet meer als anders....’
Hij durfde niets te zeggen, en liet haar maar praten, nu en dan haar troostend op haar zachte schoudertjes kloppend, als een groote broêr.
‘Zeg, Pim,’ ging ze voort, ‘weet je hoe ik nooit met hem zijn kan? Zooals met jou. Zoo heel rustig, zooals met jou, en hem zoo heelemaal alles vertellen, zoo als echte kameraden samen óp deelen alles, zoo kan ik maar niet met hem zijn. Het is altijd onrustig, en ik ben altijd een beetje bang. Hij is heel lief en hartelijk, en heeft nog nooit iets gezegd, wat me bedroefde, maar, Pim, ik geloof toch niet dat hij me alles zegt wat hij alzoo voelt en denkt. Ik kén hem nog heelemaal niet. Hij is ook eigenlijk veel te groot en te sterk voor zoo'n zwak, dom meisje als ik. Wat zou hij aan me vinden? Want al zeggen ze dat ik er wel lief uitzie, bizonder interessant ben ik niet, dat weet ik wel... Weet je wat ik wel eens denk, Pim?... wáárom houd ik toch eigenlijk van hem? wáárom?... soms is het zoo heel akelig en
| |
| |
vreemd, Pim, nét of er nog een ándere Ellie in me is, die zoo van hem houdt, en die dol op hem is, dol... maar of de oude Ellie van vroeger doodgaat, heel langzaam doodgaat, en of dié niet zoo van hem houdt, of hij die heeft doodgemaakt eigenlijk... en die oude Ellie, Pim, die is heelemaal niet verliefd, die zou eigenlijk net als vroeger willen zijn, en die houdt van haar oude, lieve thuisje, van haar boudoirtje en al haar intieme dingetjes, die houdt alleen van pa, en van jou, goeie, beste Pim,... maar dan komt die andere, en die heeft geen rust meer, die wil ál maar vooruit, naar hém toe, naar hém... en daar ben ik zoo moê van, Pim, en ik ben de laatste dagen zoo bang, zoo bang, ik weet niet waarvoor...’
Ze lag nu tegen zijn arm te snikken. Haar geheele lijd trilde, en haar hoofdje schokte zenuwachtig op zijn schouder.
Pim wist niet wat te doen om haar te bedaren. Hij voelde, dat troostwoordjes niets helpen zouden, en dat het nog het beste was, als ze maar eens een beetje uithuilde. Het zou van zelf wel weer overgaan, dacht hij. Maar hij voelde intuïtief wat het leed was, dat zijn Ellie zoo heftig beroerde.
Het was het Meisje in haar, dat instinctmatig voelt, dat het sterven moet, zoodra een man haar kuische mysterie heeft beroerd van rust en vrede. De ziel van het Meisje schreide in haar uit, die ziel van niets dan teederheid en lichten droom, die bang was voor het groote Leven buiten, bang voor het harde en onrustige van hartstocht, waarin zij branden moet, eer zij op kan gaan tot het grooter mysterie van moeder-zijn, waartoe zij is gewijd.
| |
| |
En hij bedacht zich met schrik, of haar blanke, vluchtige vlindernatuurtje wel sterk genoeg was voor het groote vuur, of het niet véél te teer en te ijl was en of zij niet angstig, met droef gehavende wiekjes zou terneêrvallen bij de minste aanraking met iets dat harder was dan haar luchte, vage meisjesdroom van het leven....
Hoe kinderlijk klein leek ze nog, waar ze met haar rank figuurtje tegen hem aanleunde, en steun bij hem zocht als een hulpeloos wicht.
Hoe pasten al die fijne, teêre dingen van haar boudoirtje bij haar! Dat zachte tapijt, die porseleinen vaasjes en pullen, al die satijnen strikken en linten, die zijden kussens, die lichtkleurige bloemen, hoe behoorden zij precies bij het liefelijke en broze van haar verschijning. Hoe absoluut weerloos en ongeschikt leek zoo'n voorzichtig, als een exquis ‘objet d'art’ opgekweekt dame-meisje toch voor het koude, harde Leven, dat haar buiten wacht, en waar ze opééns, genadeloos en bruusk, wordt ingestooten bij haar huwelijk!
Zij snikte wat uit, en stamelde toen langzaam door:
‘Het kán niet meer Pim... maar soms ben ik bijna boos op Maurice, dat hij me dit heeft aangedaan... soms wou ik dat ik maar weer het oude vlindertje was, dat in alles zoo'n pret had en toch altijd rustig was, zonder dat angstige voortjagen van binnen... zou dat altijd zoo blijven?... En vanmiddag was het ineens zoo vreemd in het bosch... de blâren waren al zoo geel, en er vielen er ook al af van de boomen, voor onze voeten... die waren dood... vroeger zag ik dat zoo niet, maar nu dacht ik er ineens om, hoe nu die heele, mooie zomer doodging, waar ik mijn nieuw geluk in heb
| |
| |
gekregen... en toen was het ineens of er iets wegging, Pim, iets dat ook van mij was, en dat nooit meer terug zou komen.... Mijn leventje was nu eenmaal zoo prettig en zoo knusjes... het had altijd zoo moeten blijven....’
Ze veegde haar tranen af met haar fijn, batisten zakdoekje, en probeerde zich weer goed te houden.
‘Maar nu heeft die arme Pim niet eens zijn glaasje gehad... die wordt nu verwaarloosd voor dien boozen, lieven man, die zoo ineens in ons vroolijke leventje is gekomen.... En Jimmy, arme lieveling, die wacht op zijn koekje... gauw hoor, hier is het karafje, ziezoo... en nu de glaasjes... alstjeblieft meneer... wees maar niet boos dat je dwaze, verliefde Ellie zulke rare dingen zegt; ze is een beetje zenuwachtig.... Maar ze meent het goed, en, wat er ook gebeurt, Pim zal altijd Pim blijven, en als ik eens lekker wil uithuilen mag ik toch altijd weer bij je komen, hè?...’
Toen voelde hij op eens een vreemde, groote vreugde, en het was hem, of hij toch eigenlijk niets verloren had, of het beste en innigste van Ellie toch nog altijd van hém was gebleven, en er iets in haar voor hém was, dat haar man misschien nooit krijgen zou.
Iets was er dan toch in haar voor hém alléén, iets van het Meisje, van het reinste in haar, dat nooit weg zou gaan al was ze ééns vrouw en moeder, en dat niemand hem ooit af kon nemen...
‘Dát weet je wel, Ellie,’ zeide hij ernstig. ‘Ik zal altijd de oude Pim blijven, aan mij zal nooit iets veranderen, en je blijft mij houden net als vroeger.’
‘- Heusch, Pim, heusch altijd?’
| |
| |
‘- Altijd, Ellie, geloof me’.
‘- Dan zal ik ook zoo bang niet meer zijn... want ik ben weleens bang, zei ik je daarnet al... ik ben weleens bang voor iets, en voor wat weet ik niet. En ik kán nu eenmaal niet tegen verdriet, Pim, dat weet je, ik ben er nu eenmaal niet voor gemaakt.... Ik ben immers het Vlindertje maar, jij hebt het zelf het eerste gezegd, ik ben maar het Vlindertje...’
|
|