| |
| |
| |
Hoofdstuk XVI.
Heel het uitgaande den Haag praatte een paar dagen over de verloving van Ellie van Taats met Jhr. Maurice Mombreuil. Voor de meesten was het eene verrassing. ‘Het Vlindertje’ geëngageerd, wie had dat ooit gedacht! En nog wel met Mombreuil, den romantischen held van Atjeh!
Zij vertoonden zich nu overal samen, in de stad, in het Bosch, en op 't Kurhaus, en werden in den eersten tijd erg nagekeken, waar zij kwamen. Er was dan ook iets bizonder romantisch in, hen zoo gearmd te zien loopen, hij zoo forsch en breed gebouwd, met die rechte, militaire houding, dat donker gebronsde gezicht en dien zwaren, zwarten knevel, en zíj zooveel kleiner, zoo rank en teêr nog, in zoo kinderlijke zachtheid, met de vriendelijke, blauwe meisjes-oogen, als heel lichte viooltjes, en het glanzend goudblonde haar. Er was iets aandoenlijks in het zich toeneigen van het teedere, zachte en lichte van kind-meisje naar het forsche, sterke en donkere van man. En als iemand hen zoo samen, vlak bij elkaar zag, hij zoo hoog en genadiglijk op haar neêrziend, zij zoo
| |
| |
klein, en als smeekend tegen hem opkijkend, voelde hij, hoe gemakkelijk het hem zou zijn, dat lichte wicht in zijn armen te breken, als een ranke bloem, met één hardheid te knakken voor goed. ...
In 't begin vond Ellie het erg amusant, met hem te loopen waar veel menschen waren, om aan iedereen haar groot geluk te toonen. Al de menschen moesten zien, hoe zij was uitverkoren, en hoe die groote, mooie man, die held, háár, klein, broos vlindertje als ze was, uit allen had gekozen. En ze genoot van de bewonderende blikken, waarmede men hen aanzag en van de eerbiedige groeten, die hun tegenwuifden van vrienden en kennissen.
Maar later begon haar dit juist te vervelen, en verlangde zij meer met hem alleen te zijn.
Zij wandelde nu meer met hem in de Boschjes, en in het Haagsche Bosch.
Vroeger had zij er nooit zoo bizonder op gelet, maar nu begon zij er hoe langer hoe meer van te houden om buiten te zijn. Zij had zich langzamerhand meer verwant gevoeld aan de natuur, sedert de liefde in haar was opgebloeid. Zij hield van de wolken, die aan den hemel voorbijdreven, voelde zich gelukkig met de boomen en de bloemen, en keek 's nachts naar de sterren als naar nieuwe, lichte vrienden, die zij nooit had gekend en nu opééns had gevonden. En in het groote Bosch voelde zij zich nu véél meer thuis dan vroeger aan het strand, in al die drukte van menschen, of in het Kurhaus.
Het was nu ook zoo heel eenzaam en toch zoo heel vertrouwd, met hem samen in dat groote, groote Bosch. De zomer begon al zacht te verdroomen in den herfst,
| |
| |
en de laatste, lage zonnestralen maakten de boomen goud. En het was haar, of ze met hem liep in een nieuw, heerlijk land, waar zijn hand haar voortleidde door een droom van geluk, die altijd zou duren.
‘Het is net of ik hier in het Bosch meer van je houd dan in de stad,’ had ze eens tegen hem gezegd.
Toen had hij haar bedankt, en eerbiedig op het voorhoofd gekust.
Hij was altijd tegen haar van een groote reverentie, eerbiedig en hoffelijk als een ridder uit oude tijden. Als hij haar kuste was het heel voorzichtig, zonder hartstocht, als was hij bang, haar te verschrikken. Hij luisterde aandachtig naar haar vroolijk gebabbel, en als zij het hem vroeg, vertelde hij haar erg bescheiden, en zonder zijn eigen daden te releveeren, van zijn avonturen in den oorlog op Atjeh. Dan werd ze dikwijls heel bang, als hij van 't groote gevaar vertelde, waarin hij gestaan had, en hield angstig stijf zijn arm vast, als om te voelen dat hij er heusch nog was.
Maurice was werkelijk, ernstig en innig in zijn hart, een grooten eerbied voor haar gaan voelen, toen hij haar wat beter had leeren kennen dan na de eerste, nog zoo vluchtige ontmoetingen. En naarmate die eerbied dieper werd, voelde hij de verantwoordelijkheid grooter worden, die hij op zich genomen had, toen hij oom Mombreuil had verzocht, om de hand van Ellie te gaan vragen. Hij besefte er pas goed de geheele portée van toen hij zag, hoe innig zij van hem hield, en hoe weinig hij haar voor haar liefde kon teruggeven.
Hij had weinig werkelijk onschuldige, blank-maagdelijke meisjes gekend, en wat hij van de liefde meende te weten,
| |
| |
was niet meer, dan wat de vrouwen uit zijn studententijd hem konden geven, en wat hij nu pas weêr met Joh had doorgemaakt.
Maar intuïtief voelde hij, dat in Ellie een groot, heilig mysterie woonde, dat te rein voor hem was, niet voor zijn handen om te durven aanraken, en waar hij vèr van behoorde te blijven, als hij geen misdaad wilde begaan. Wát het was, wist hij niet, maar er wás iets aan Ellie, en haar naïeve, zich zoo gansch gevende, vertrouwende liefde voor hem, dat hem wel eens bang maakte. Somtijds, als zij hem zoo liefdevol met haar blauwe kinderoogen aankeek, voelde hij een vage ongerustheid, wetend, al wist hij niet waarom, dat er iets gebeurde dat niet was zooals 't behoorde, en hem iets gegeven werd, dat hem niet toekwam en dat hij niet mocht aannemen, als hij een eerlijk man was.
Mombreuil was door veel lage, inferieure dingen van het leven gegaan, zijn aanleg en de omstandigheden hadden hem niet voor hooger en reiner emoties vatbaar gemaakt dan die, waar zijn zinnelijke natuur nu eenmaal niet buiten kon, maar een gemeene kerel was hij niet. Hij had, absoluut niet wetend wat zoo'n meisje eigenlijk was, ook niet beseft, wat hij doen ging door zich met Ellie te verloven, maar naarmate hij sterker voorgevoelde, welk maagdelijk mysterie in haar leefde, dat hij niet waard was te beroeren, begon een vaag berouw in hem op te wellen, dat langzamerhand al klaarder en klaarder uitnevelde, tot helderder bewustzijn.
Hij begon te begrijpen, dat hij eigenlijk niet mocht aannemen, wat dit meisje hem in zoo groot vertrouwen wilde geven, niet wetend wie hij was, en wie hij geweest
| |
| |
was. Hij wist dat hij door veel te veel dingen was gegaan, om nu nog de reine, maagdelijke Liefde te kunnen voelen, die hij in Ellie vaag vermoedde als een mysterie, te heilig voor zijn begrip. Hij voelde ook, dat, als hij zich niet bij tijds beheerschte, hij eindelijk Ellie nog eens zou gaan zien, zooals hij zoo véél vrouwen gezien had, dat hij misschien ééns in denzelfden, ruwen hartstocht als toen met de anderen, zijn groote, ruwe handen zou slaan om haar teêr, maagdelijk lijfje, en haar reinen mond bezoedelen met dezelfde kussen, die hij zooveel andere vrouwen in wilden wellust had gegeven. En hij voelde met een al klaarder en klaarder wordende bewustheid, dat dit een misdaad zou zijn.
Voor dat ándere, dat vage, onbestemde, voor hem onbegrijpelijke, dat hij enkel maar vermoedde, maar dat héél heilig moest zijn, vèr buiten zijn sfeer, daar was hij toch geen man meer voor, dát wist hij zeker. Dáár was hij al te ervaren voor, en had hij te veel meêgemaakt.
Hij wist ook, dat hij Joh niet geheel kon vergeten, en dikwijls vurig naar haar verlangde, naar háár, en anders naar een andere vrouw, en dat hij het toch op den duur niet zou uithouden, die onthouding, die hij zich had opgelegd sedert zijne verloving. Hij had zich goedgehouden, en zou er ook tegen vechten zoovéél hij kon, maar ééns zou hij toch bezwijken, als het beest in hem sterker werd dan zijn wil. En hoe zou het dan voor hem wezen, als hij bij Ellie moest komen, en haar moest kussen, na een nacht van wilden hartstocht met eene andere?
Wat Ellie van hem dacht, was hij niet, en wat zij dus in hem zag en in hem liefhad, was maar een illuzie.
| |
| |
Hém, zooals hij werkelijk was, en met al de dingen van zijn verleden, kon ze zich natuurlijk niet eens voorstellen, en kon ze natuurlijk ook niet liefhebben. En hij begon zich te voelen, alsof hij een leugen was, dien hij haar op-drong, en die haar verblindde. Dikwijls was hij er heel stil van, en liep naast haar zonder iets te zeggen, met het groote berouw opwellend in zijn hart, en bang voor den aandrang, dien hij voelde, om haar eerlijk alles te zeggen en zijn toekomst voor goed te vergooien. Want nu hij eenmaal Ellie had genomen, zou oom Mombreuil het hem nooit vergeven als hij het engagement verbrak, en onverbiddelijk zijn.-En hij werd bang voor die mooie reine liefde, die Ellie hem wijdde, en die hij al grooter en grooter zag worden. Als hij haar een arm gaf, deed hij het licht en voorzichtig, alsof hij iets aanraakte, dat te heilig voor hem was, en als hij haar kuste was het met grooten eerbied, angstig van binnen, dat zijn onzalige hartstocht opééns in hem uit zou breken, als een wild beest, en bang, haar blank voorhoofd te bezoedelen met zijn onreine lippen. En ook in hém trilde een bevende ongerustheid, een onbestemde vrees, hoe dit ééns zou moeten afloopen, en waar dit heen zou moeten op den duur, als niets tusschenbeide kwam. En toch was iets als geluk, van een nooit gekende zachtheid en goedheid, in zijn ziel gekomen met die groote teederheid voor Ellie, die hij nog voor niemand had gevoeld. Voor 't eerst in zijn leven vermoedde hij het heilig mysterie van het Meisje en voelde hij met een vaag berouw, dat hij in zijn wilde leven van hartstocht had bezoedeld wat rein en goddelijk was van wezen.
| |
| |
Wat oom Mombreuil gedacht had, was gebeurd, en Ellie had door haar reinen invloed werkelijk veel aan Maurice gedaan. Maar daardoor was juist het bewustzijn in hem gekomen, dat hij niet mocht aannemen, waar hij geen recht meer op had, en zijn beter ik plaagde hem elken dag met grooter berouw, om haar blanke, maagdelijke onschuld van hemzelf te redden, die niet waard was in haar reine sfeer te leven.
Ellie begreep niet, wat in hem omging, en zag zijn teruggetrokkenheid en zwijgen aan voor eerbied en ontzag. Zij was hem er dankbaar voor, dat hij zoo heel voorzichtig met haar deed, want, al verlangde zij er heimelijk naar, toch was zij eigenlijk altijd wat bang, als hij dicht bij haar kwam, en zij voelde zijn handen en zijn warme lippen op haar zachte huid. Als zij maar éven die aanraking voelde, ging er een gloeiïng, bevend en rillend, door haar lijf, zalig en toch verschrikkelijk, en zij had kunnen lachen van geluk en tegelijk weenen van verdriet er over. Er was iets in haar, dat met onweerstaanbaren aandrang naar hem toe wilde, om hem heelemaal in zich op te nemen, en wèg met hem te vergaan, en tegelijk iets dat heel bang was, en huiverend wegkroop als het den gloed voelde van zijn schitterende, donkere oogen.
Terwijl zij, zoo schijnbaar één, gearmd naast elkaar voortliepen was er in beiden een onrust, een zenuwachtige onzekerheid, die zij voor elkaar verborgen, hij bang voor eigen doen, wetend dat hij haar niet waard was, en angstig dat hij ooit voor haar zou durven voelen als voor andere vrouwen, zíj verlangend om héél dicht bij hem te zijn, om meer kussen van zijn warme lippen te krijgen
| |
| |
en zoete streeling van zijn handen, en toch zoo bang, zoo doodsbang dat hij het doen zou, en iets, wat heel teêr en broos was, in haar zou breken.
En om hen heen treurde de herfst al zachtjes-droevig door het stille bosch, bladeren vielen ritselend in langzamen val, en overal was de vage en vreemde weemoed van het mooie, dat de verre nadering voelt van den dood....
|
|