| |
| |
| |
Hoofdstuk XV.
Toch had Pim zich heel goed gehouden, na die felle uitbarsting in zijn ziel.
Hij was den volgenden ochtend naar Ellie gegaan, en had haar, met zoo vroolijk mogelijke stem, hartelijk gefeliciteerd.
Maar met die fijne intuïtie, die een meisje heeft, had ze gevoeld dat er iets haperde, en heel bezorgd gevraagd:
‘Je vindt het toch ook wel heerlijk, Pim? Je voelt je toch ook wel gelukkig?
Hij had geen ja geantwoord, dat kon hij niet‚ maar om zijn pijn te verbergen, had hij een quasipruilenden toon aangenomen, en gezegd, dat hij nu verwaarloosd zou worden, dat hij zijn gezellige halfuurtjes niet meer hebben zou in haar boudoirtje, en hij nooit meer mede zou mogen om boodschappen te doen, of samen met haar te lunchen in Scheveningen.
Toen had ze hem uitgelachen, en een bedorven kindje genoemd, en hem gezegd, dat hij altijd de oude Pim zou blijven, altijd en altijd, en niets te kort zou worden gedaan. Hij bleef toch immers haar broer? Daar werd toch nooit iets aan veranderd, al was ze nu geëngageerd?
| |
| |
Ze had hem nu juist heel erg noodig, want er kwam nu van alles te doen. En hij moest helpen adressen schrijven op verlovingskaarten.
‘Overmorgen is er een diner, voor heel intiemen,’ zei ze, ‘en dan kom je op den gewonen tijd om vijf uur in mijn boudoir, hoor, net als vroeger, om me te laten zien dat er niets veranderd is. Ik heb een nieuw costuum aan, dat je 't éérst zien moet ... dat zou Maurice nog niet eens mogen, zoo heel intiem alleen in mijn boudoirtje komen ... ik réken er op, hoor!
Hij had niet durven weigeren en had beloofd te komen. Hij voelde dat hij zijn pas aan hem bewust geworden geheim van liefde altijd voor haar moest verbergen, om toch vooral háár geluk niet te storen.
En den volgenden dag om vijf uur kwam hij in 't boudoir, als vroeger, of er niets gebeurd was.
Even keek hij rond. Niets was veranderd, alles stond nog als vroeger, even teêr, even intiem.
Dáár ging de deur open.
Een licht frou-frou van rokken, en ze stond voor hem, opeens, als een verschijning van droom.
Zoo teêr zoo heel blank en bloode, in haar costuum van witte chineesche zijde, dat zachtjes tintelde van zuiveren glans!
Heel eenvoudig was ze, als een kalm kind, met de lage, afzakkende mouwtjes, en over beide schouders een parelsnoertje, alsof de japon daaraan hing. Dat gaf iets heel broos en luchtigs, alsof die witte zijde zonder zwaarte was, en al dat glanzende en lichte los om haar droomde, als een wade van licht.
| |
| |
Hoe kinderlijk was ook nog haar hoofdje, al was het fijne, blonde haar deftig gekapt, met een wit struisveeren kopje. En in welke zaligheden van onschuldige onbewustheden lachten haar blauwe oogen, glanzende van haar ziel!
‘Ziezoo, hier ben ik,’ zeide ze vroolijk. ‘Ben ik nu niet mooi, Pim? Draagt mijn toiletje je hooge goedkeuring weg? Vin je 't goed zoo, die kanten berthe om 't décolleté, en diezelfde kant geïncrusteerd op mijn rok! Mooie kant, hè, en allemaal echt, uit Brussel! Ik had eerst het corsage ruimer willen nemen an dan schuin gesloten, met een chou van wit satijn lint, en dan dikke, witte bloemen geborduurd op den rok. Maar zoo vond ik het toch nog beter.’
Pim zeide niets. Hij had haar maar stil aangezien, en had opeens een vreemde droefheid gevoeld.
Zoo blank, zoo blank, zoo blank. ...
Haar blanke hals, haar kuische borst van maagd-meisje, weifelend en vaag als een droom, in een éven-opwelving, een ronding van broze teederheid, het deed hem aan met een droevige ontroering.
Er was in die blankheid iets dat hem sloeg met een stille ontzetting, een angst, dat deze teederheid zich zoo toonde in weerlooze naaktheid van onschuld, en dat één adem die reinheid zou besmetten.
Neen, dit is te fijn, dacht hij, te zwak, te broos, dit kán niet zoo maar in het Leven gaan, het zou breken. En toch....
‘Nu, Pim? Zeg je niets?’ vroeg ze ongeduldig.
Toen zag ze ineens dat hij heel bleek zag. Zoo bleek, en zoo vreemd, en zoo oud ineens....
‘Wat is er Pim.... Ben je ziek?...’
| |
| |
En bezorgd boog ze zich over hem heen, waar hij gedoken zat in een fauteuil, of hij van iets erg moe was, en legde haar wit geganteerde hand op zijn voorhoofd.
‘Niets, Ellie, niets,’ zeide hij zacht, ‘ik weet zelf niet wat het is. En ik vind je costuumpje prachtig, hoor! Ik ben alleen een beetje zenuwachtig, van de emotie, weet je, dat je nu straks aan de menschen zult vertellen dat je geëngageerd bent. Dat komt me nog zoo vreemd voor. En ik kan het nog bijna niet goed gelooven!’
‘- Malle jongen, is het dáárvan? Nu, daar behoef je niet zenuwachtig om te zijn. Het is toch niets dan geluk? Is het geen geluk voor me dat Maurice me heeft willen hebben? Hij, zoo'n groote, mooie held, zoo'n ridder, en ik, zoo'n héél gewoon, fladderend vlindertje?’
Hoe enthoesiast zei ze dat weer, ‘zoo'n groote, mooie held!’ Wat moest ze van hem houden!
‘- Heeft willen hebben!’ antwoordde hij, zachtverwijtend. ‘Hij mag blij zijn. Het liefste, mooiste meisje van den Haag! Wie zou te goed zijn voor mijn Ellie? Kijk eens in den spiegel en zeg dan eens of het waar is of niet!’
Lachend keek ze. En heimelijk vond ze dat hij gelijk had. Ze zág er lief uit, allerliefst, dát moest ze toegeven.
‘- Ja Ellie,’ schertste ze koket tegen het beeld in den spiegel. ‘Het is waar, je mag gezien worden, al zeg ik het zelf. En die groote held zal zijn kleine vrouwtje nog niet zoo heel kwaad vinden, hoop ik. Denk jij ook niet, Pim?’
‘- Ik denk dat hij al een heel erge held zal moeten zijn om mijn Ellie waard te wezen.’
| |
| |
‘- Maar waarom kijk je nu zoo ernstig? En je bent zoo bleek. Is er wat, Pim? Waarom zeg je het dan niet?’
Toen kon hij zich niet meer inhouden en barstte los.
‘- Er is eigenlijk niets, Ellie, dan iets heel vreemds. Maar ik zal het je zeggen. Ik kan nu eenmaal niets voor je verbergen, dat weet je wel. Het is misschien heel gek, maar je moogt er niet boos om zijn. Ik ben bedroefd, dat je de oude Ellie niet meer bent. Dat je verliefd bent op iemand. Niet omdat het Mombreuil is. Als het een ander was zou het net eender zijn. Ik wou dat je nog net zoo was als vroeger. Als ik je zoo vóór me zie, zooals nu, zoo heelemaal blank en wit, zoo met al de vriendelijkheid van je oogen, en den glans van je haar, dan vind ik je toch zoo'n heel apart, bizonder wezentje, al weet ik dat je maar heel gewoon bent, zoo apart en bizonder voor mij alléén dan ook. Ik vind je dan véél te goed voor wien ook, véél te goed voor het Leven. Ik wou dan, dat je maar altijd een meisje kon blijven, en nooit trouwen, en nooit ouder worden, altijd blijven zooals je nú bent, en nooit, nooit veranderen. Ik vond het zoo heerlijk en zoo goed, zooals het was. En dat zal nu allemaal weggaan. ...’
‘- Arme Pim,’ zeide ze medelijdend. ‘Trek je je dat zóó aan? Maar ik vind juist, dat ik nu pas begin te leven, nu ik van Maurice ben gaan houden. Ik voel me nu juist of ik eigenlijk pas geboren ben, en eigenlijk nooit bestaan heb voor dien tijd. Je wéét dat zoo niet, Pim, omdat je het nog niet kent.’
Hij was op het punt om het uit te gillen, dat hij het kénde, o! dat hij het zoo héél, héél goed kende, al was het hem pás geopenbaard. Maar hij hield zich goed.
| |
| |
‘- Ik ben nu zoo gelukkig, Pim,’ ging ze voort. ‘Veel gelukkiger nog dan vroeger. Ik zou altijd kunnen zingen van geluk. En nu moet je niet bedroefd zijn om mijn geluk. Ik ben toch je zuster. Jij moet toch ook blij zijn als ik gelukkig ben.-Straks aan tafel zal pa aan al de kennissen zeggen, dat ik het aanstaande vrouwtje ben van Maurice. Ik ben eigenlijk een beetje verlegen, dat ze dat dan allemaal zullen weten. Maar toch ook zoo blij, zoo blij! Kom, laten we nu maar vast naar beneden gaan. Ze zullen nu wel gauw komen. Wil je mijn langen mantel even naar beneden dragen? We gaan misschien nog wat in den tuin na het dessert. En hoe vindt je mijn nieuwen witten waaier? Een cadeautje van hém. ...’
En ze wuifde zich even wat koelte toe met den ivoren, beschilderden waaier. Zachtjes bewogen wat losse gouden haren uit haar kapsel, en het struisveeren kopje trilde en trilde. ...
En in zijn hart beefde het van ingehouden smart. Hoe ze daar stond in haar witte blankheid, zoo teêr als een bloem met haar lucht, rank kinderfiguurtje, zoo heelemaal niet iets voor het Leven, want véél, véél te broos. ...
‘- Ellie,’ zeide hij ernstig, ‘je kent toch wel dat mooie vers van Heine:
So schön und hold und rein,
Ich schau dich an und Wehmuth
Schleicht mir ins Herz hinein?’
Ze begreep hem niet.
‘- O ja, een mooi vers. Waarom?’
| |
| |
‘- Omdat ik het nu ineens zoo heel erg voel, dat vers, nu ik jou daar zoo zie staan, Ellie.
‘Mir ist als ob ich die Hände
Aufs Haupt dir legen sollt,
Betend, dass Gott dich erhalte
So schön und rein und hold.’
De tranen stonden hem in de oogen, en zijn stem beefde.
Maar ze was te veel het Vlindertje om het allerfijnst mooie van het vers te begrijpen. Ze voelde alleen, dat Maurice straks komen zou, en dat ze naar hem verlangde, verlangde, verlangde.
Maar waarom beefde Pim nu zoo? En kijk, er rolde een traan over zijn wang, dien hij gauw afveegde. ...
‘- Dat vers doet me zoo aan,’ zeide hij. ‘Je weet, hoe gevoelig ik ben voor verzen. En nu ik op het punt ben om mijn zuster te verliezen. ...’
‘- Maar ik zal toch altijd je zuster blijven,’ troostte ze. ‘Wat dacht je nu? Al ben ik nu honderdmaal geëngageerd, daarom blijf jij toch Pim voor me. Hoe kom je dáár nu aan. Dacht je, dat ik ooit zonder Pim zou kunnen leven, jongen, en dat ik hem ooit zou vergeten? ...’
‘- Je moet denken, Ellie, ik heb niet veel, behalve jou. Jij bent alles, wat ik heb op de wereld, dat weet je wel. En als jij ooit van me werd afgenomen. ...’
Hij kon niet doorgaan. Hij kon zich absoluut niet voorstellen wat zijn leven ooit zijn zou zonder háár.
‘- Malle jongen! Wie wil je nu iets afnemen? Toe, geef me een arm, dan gaan we heel deftig naar papa beneden. Nu ben jij nog mijn cavalier, hoor, en als Maurice er niet is, neem ik je dadelijk in beslag.’
| |
| |
Gewillig nam Pim den langen, wit-bonten avondmantel over zijn linkerarm, en gaf den rechter aan Ellie, als zoovéél keeren vroeger. Maar inééns bedacht hij zich, hoe heerlijk het zou zijn als zij als zijn verloofde eens zoo naast hem liep, en straks de gasten het nieuws eens hoorden, dat hij de bruidegom zou worden van het ranke, blanke meisje aan zijne zijde.
Beneden hoorde hij al stemmen roezemoezen in de gang. Er waren zeker al menschen gekomen. De feestvreugde zou zóó beginnen.
En het was hem opeens bij het langzaam afdalen van de trap, of hij haar nu van de sfeer, waarin ze altijd voor hem geleefd had, naar de ruwe werkelijkheid geleidde, naar het harde, meêdoogenlooze leven, waar de droom niet was, waar heel gewoon een man een maagdmeisje wachtte, om haar, fijn, broos, melkblank kind, te nemen in zijn ruwe, sterke armen, zonder medelijden, zonder vrees voor het heilig mysterie, dat haar omhult, om haar te maken tot zijn vrouw, zooals zoovéél andere meisjes de vrouwen worden van anderen, heel gewoon en natuurlijk. ...
Dáár stond Mombreuil al beneden in de gang. Hij hoorde zijn diepe stem, hij zag zijn groote, forsche gestalte van sterken man, en zijn dikke, zwarte wenkbrauwen, en zijn grooten, zwarten knevel. ...
De mán van Ellie ... de mán ... voor dit ranke kind-meisje de groote, zware, donkere màn. ...
|
|