| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
Toen Pim vier dagen daarna van Parijs was teruggekomen, met den laatsten avondtrein, vond hij op zijn kamer een briefje van Ellie. Hoe kende hij de kleine, roze envelopjes, waar haar lievelingsparfum hem uit tegemoet geurde, een zachte, vage geur van violettes de Parme! Haastig deed hij het open. Zeker weêr over een leuk plannetje voor morgen.
Beste Pim!
Ik ben zoo gelukkig. Ik heb willen wachten tot je thuis was om het publiek te maken. Ik ben geëngageerd met Maurice Mombreuil. Je zult het niet kunnen gelooven. Hij, de held van Atjeh, de groote, sterke held, en ik het arme, kleine vlindertje maar! En toch is het heusch waar, Pim, en ik ben zoo gelukkig. Jij zult ook zeker gelukkig zijn met het geluk van je zusje. Overmorgen, den 15en, is er een klein dinertje, voor de héél intiemen, en dan maken we het publiek. Kom je me héél gauw feliciteeren, zoodra je thuis bent?
Je liefhebbende zusje Ellie.
Pim besefte eerst niet goed wat hij gelezen had. Hij zag wel de letters, en wist wel de volgorde van de zinnen, maar het idee kon nog niet heelemaal in hem
| |
| |
doordringen. Nog eens goed overlezen. ... Nu nog eens ... hárd op, heel duidelijk ...
Maar dat kan toch niet ... welneen, verbééld je nu eens, dat is toch immers onmogelijk ... het is te dol. ... Ellie geëngageerd. ... Ellie, zijn zusje, zijn kleine, ranke, teêre lieveling, zijn fijne, broze, blanke vlindertje ... geëngageerd ... trouwen ... trouwen met een man ... hoor je, met een man ... met een man trouwen ... met een man ... een man haar meênemen, haar heelemaal meênemen, voor zich alleen, héél haar leliewitte, mysterieus reine maagde-lijfje ... een mán ...
En ineens, van uit de verre, nooit vermoede diepten van zijn ziel, uit de innigste, heiligste onbewustheid, die hem nog nooit geopenbaard was, stuipte het in hem op, en uitte zich in een hoogen gil van angst en vreugde:
Dat kán niet, dat kan niet, mijn God, ... want zij is van mij, van mij, en niemand anders ... ze is alles van me, alles wat mij lief is op heel die groote, groote wereld ... en zonder haar is er niets meer ...
En ineens hoorde hij het zich hardop zeggen, duidelijk als was het de stem van een ander náást zich, en even verwonderd over die vreemde, verschrikkelijke tijding:
‘Maar ik heb haar zelf lief! ... Ik heb haar lief, mijn God! ...’
En hij duizelde onder dat ontzachelijk droeve, ontzachelijk blijde nieuws, dat uit die nooit vermoede onbewustheden van zijn wezen zoo plotseling omhoog was gerezen, hel en onverwacht, als een opgebliksemde vuurpijl in den nacht.
| |
| |
Hij had het nooit geweten, en hij zou het ook misschien nooit geweten hebben, als daar niet ineens die groote, zwarte, donkere man was gekomen, en gegrepen had naar het allerlichtste en liefste van zijn ziel.
Ellie was áltijd van hém geweest, maar zoo natuurlijk, zoo van-zelf-sprekend, zoo altijd-bij-hem en altijd-door-bereid, dat hij er het eindelooze en zéér bizondere geluk niet eens geheel van beseft had. Ze was zoo héélemaal één met hem, en onverbrekelijk met zijn gansche leven verbonden, dat zij was als een ziel in zijn eigen ziel, die zich zonder haar niet bewust werd. Zij was zoo on-ontbeerlijk aan zijn ziel als de lucht aan zijn longen, die hij ademde, het licht aan zijne oogen, dat hij opnam, zonder te weten, van-zelve, in de onbewustheid van zijn natuur. Hij had er evenmin aan gedacht, dat zij ooit uit zijn leven kon weggenomen worden, als dat hij op eens blind zou kunnen zijn, en het daglicht niet meer zien.
Wel had hij dikwijls met haar geschertst, en gesproken over verliefd zijn, en geëngageerd raken, en trouwen later, maar eigenlijk zonder het zelf te gelooven, en nooit er ernstig over denkende, dat het nog eens werkelijk zou kunnen gebeuren.
En nu stond het verschrikkelijke feit ineens vreemd en onheilspellend voor zijn verbaasde oogen. Hier stond het, in sombere, zwarte letters, door haar eigen hand geschreven, in een onmiskenbare realiteit, plotseling, met een groote, zwarte schaduw dreigend boven zijn leven. En hij hoorde als een stem, door zijn ooren heen, vèr weerklinkend in zijn ziel:
‘Ze gaat van je weg ... Ellie gaat van je weg, naar een ánder...’
| |
| |
Hij kreunde van de pijn, die daar opschrijnde, wreed door zijn hart.
‘Maar ze is toch van mij,’ dacht hij smartelijk, ‘ze is toch altijd van mij geweest. Haar lief, vriendelijk meisjesgezichtje, haar hééle rijke, gouden, blonde haar, en haar wangen zoo roze, en haar blauwe, reine kinder-oogen, en haar zachte lipjes, maar ze zijn toch van mij, van mij alléén ... ze zijn zoo heelemaal één met me, ik heb er toch altijd meê geleefd samen en van gehouden, en ze aangebeden met mijn hééle ziel ... hoe zou dat nu zoo maar inééns van een ander kunnen worden ... het is toch een deel van mijn eigen wézen ... neen, het kán niet, het kán niet ... dat gáát toch maar zoo niet ...’
En tegelijk die vreemde verwondering in hem, die opperste verbazing over de allergewichtigste ontdekking, die nú eerst geopenbaard:
‘Maar dan houd ik ook van haar als een Liefste ... maar dan is ze ook niet alleen maar mijn zuster geweest ... en dat kon ook niet ... want als ik maar eventjes nadenk is ze eigenlijk ook in 't gehéél geen zuster van me ... ze had een ánderen vader, een ándere moeder ... o God! dan heb ik haar altijd liefgehad als mijn Lief, en nu óók heb ik haar lief, heb ik haar lief, heb ik haar lief! ...’
Hij peinsde even na, in dat wonder verbazen. En in zijn gruwbaren angst, dat hij haar verliezen zou, mengde zich een weldadige vreugde, toen hij opeens den rijkdom zag van zijn ziel.
Had hij haar dan ál die lange, lange jaren liefgehad zonder het te weten? Had hij dan zijn geheele leven
| |
| |
lang die heerlijke liefde voor Ellie met zich rondgedragen als een kostbaren schat, dien niemand, ook hij zelf niet kende? Maar wat was hij dan rijk geweest, wat was hij dan vol beladen geweest met liefelijk geluk, en wat groot en volheerlijk van glorierijken zegen was zijn leven geweest, dat hij zoo dikwijls klein en nietig dacht! ...
Maar vreemd, al had hij haar liefgehad, met de uiterste spanning van zijn ziel, toch had hij nooit voor haar gevoeld den hevigen hartstocht, waarvan hij zooveel in boeken las, toch had hij nooit gebeefd en zijn hart wild hooren kloppen als hij haar somtijds kuste, en had hij nooit de begeerte in zich gevoeld naar haar lijf ... En in het even denken hieraan voelde hij zelfs iets als een verwijt, of hij haar had besmet met een profane gedachte.
Had hij haar dan toch niet lief? Vergiste hij zich dan toch nog op het láátst?
Was hij dan te slap, te zwak van temperament om dát hevige voor een vrouw te voelen, was hij niet man genoeg om op te durven gaan in den fellen gloed, waarin passie uitslaat, en was zijn ziel te schuchter en te broos voor dat wild en lief oproer, dat hartstocht is?
Of was zijn liefde voor haar er zooveel te heiliger om, dat zij was opgebloeid uit louter rust en vrede, dat zij was als een stille weide aan hare voeten, van kuische witte bloemen, waar géén winde-adem zucht? Had niet juist de wijding van zijn eerbiedvolle aanbidding het opwellen van zijn menschelijke passie tot nu toe onderdrukt?
Nooit, nooit had hij er zelfs maar over gedacht, dat hij nog ooit iets anders voor Ellie zou kunnen voelen dan vereering en intieme vriendschap.
| |
| |
Maar nu, nu daar opeens een ander was gekomen, een donker, krachtig man, en het denkbeeld flitste in hem op, dat deze zijn Ellie kon begeeren en de zware handen leggen op haar lief, blank lijf van meisje, nu voelde hij opeens een warrelende duizeling in zijn hoofd, en een felle, brandende gloed schroeide opeens over al zijn leden.
Hij zag haar plotseling voor zich zooals hij haar nog nooit te voren gezien had, hij dacht opeens haar roode, lief-geplooide lippen half-open, als vragend om een kus, en alles van haar, de vage welving van haar borst, het blanke, zachte vleesch van haar hals, het lichtte opééns voor hem op, in een heel nieuw, heel vreemd licht.
‘Maar dat is van mij, van mij ... van mij,’ riep hij angstig in de stilte van de kamer. Hevige snikken stuipten in hem op, de tranen stroomden hem langs de wangen, en zijn geheele lichaam rilde, als van koorts. In een plotseling, geweldig ontwaken van zijn uit een langen sluimer eindelijk gewekte mannelijkheid, voelde hij opééns in een duizeling van al zijn bloed het groot menschen-verlangen in hem opstaan. Het wemelde voor zijn oogen, hij wankelde, en alles om hem heen scheen in wilde warreling te draaien, terwijl hij wijd de leêge armen uitstrekte, met krampachtigen greep van handen, als om het liefelijk, eindelijk begeerlijk geworden beeld te omvatten van zijn Ellie, zijn lieveling, die opééns als vrouw hem was geopenbaard. ...
|
|