| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
De oude Mombreuil verklaarde, in een ernstig gesprek, aan Maurice's moeder, waar het op stond.
Hij wilde het jonge mensch met al zijn invloed en met zijne financiën steunen, maar hij was niet van plan, zijn geld te laten verspillen aan de vrouwen. Maurice was nu acht en twintig jaar, en waarlijk oud genoeg om eens eindelijk een geregeld leven te beginnen. Er was door bemiddeling van invloedrijke vrienden eene betrekking voor hem open, als hij maar als een geposeerd, fatsoenlijk man wilde leven. Het tractement was nog wel niet hoog, maar daar behoefde Maurice zich niet ongerust over te maken. Zijn oude oom, van wien hij toch eenmaal moest erven, zou hem wel steunen en zorgen, dat hij goed voor den dag kon komen. Maar dat gepierewaai moest voor goed uit zijn, dat was de eerste en éénige voorwaarde. Maurice moest trouwen, en indien hij dit niet verkoos, trok oom, zooals hij dat noemde, de handen van hem af.
Mevrouw Mombreuil had er weinig tegen in te brengen en, als een verstandige vrouw van de conventie, was zij het natuurlijk volkomen met den oudminister eens, dat
| |
| |
haar zoon zijn leven moest regelen door een fatsoenlijk huwelijk.
Zij praatte er denzelfden avond nog over met Wies, en vertelde haar, hoe oom zijn huwelijk als voorwaarde had gesteld om hem financieel te helpen. Dat was een groote déceptie voor Wies. Het was nu net zoo heerlijk, een broer te hebben als chaperon, en nu, nadat ze nog geen zes weken van hem genoten had, wilden ze hem alweer van haar afnemen! Maar zij wist te goed, hoe Maurice van ooms genade afhing, om niet in te zien, dat er geen kwestie was van verzet. Maurice moest trouwen, dat stond vast, en het kwam er nu alleen maar op aan, een goed meisje voor hem te vinden. En toen mama haar vroeg, met wie van haar vriendinnetjes Maurice zich alzoo geöccupeerd had, viel het haar ineens helder in, wie dat meisje zou kunnen wezen.
‘Maar mamaatje!’ riep ze uit, in de handen klappend over haar mooie trouvaille, ‘dat is al heel gemakkelijk. Weet u wel dat Ellie bepaald gecharmeerd is van Maurice?’
Ellie van Taats! Dat was al een héél geschikte oplossing, vond de oude mevrouw. Was het mogelijk! Die kleine Ellie, dat vlindertje, verliefd op Maurice! Wie had dát kunnen denken! Het was net een goed vrouwtje om een wildzang tot rust te brengen. Lief, elegant, gedistingueerd, en toch eenvoudig, en zelfs naïef. Er was nu letterlijk geen kwaad áán haar, vond mevrouw Mombreuil. En ze had nog al wat geld ook, van haar gestorven moeder, en later nog te wachten van haar vader, die van zijn tweede vrouw flink had geërfd. Ze was wel niet van adel, maar dat was nu zoo heel erg niet, en de
| |
| |
van Taatsen waren toch van goede familie. Er was geen liever en aardiger meisje voor Maurice te bedenken dan Ellie, en dat ze bovendien zelf al van hem gecharmeerd was, trof nu al buitengewoon.
Den volgenden dag was de oude mevrouw Mombreuil al bij den minister om hem het groote nieuws te vertellen, dat ze een geschikt meisje voor Maurice had gevonden. Hij was er dadelijk erg mede ingenomen, en schreef een briefje aan zijn neef met verzoek, dien middag bij hem te komen, om over gewichtige zaken te spreken.
Toen Maurice bij hem was, verklaarde de oudminister hem met groote autoriteit, waar het op stond. Hij releveerde nog eens zijn heldhaftig gedrag op Atjeh, en bracht hem onder het oog dat het niet aanging, na die Koninklijke onderscheidingen, nu weer als een boemelend student te gaan leven. Alleen door een huwelijk was zijn leven te regelen. Op strengen, vaderlijken toon las hij hem de les, en verklaarde uitdrukkelijk, dat hij zijn beurs voor goed gesloten zou houden, als Maurice niet precies deed wat hij verlangde. Hij wilde hem voor het huwelijk geen meisje opdringen, dát vond hij onzedelijk, maar vroeg hem alleen ronduit, of hij Ellie van Taats een goede vrow voor hem zou vinden.
Maurice zag wel in, dat het nergens toe dienen zou, zich te willen verzetten. Oom had nu eenmaal het geld, en daar hield alles mee op. Alleen vroeg hij een paar dagen bedenktijd, om het eerst degelijk te overwegen.
Hij praatte er thuis nog eens over met Wies, die hem vertelde hoe zij gezien had, dat Ellie van 't eerste oogenblik af op hem verliefd was, en hoe vol bewondering zij over hem sprak.
| |
| |
En hij zag dat er hem niets anders overbleef, dan aan oom te gehoorzamen. Hij had Ellie altijd een heel lief meisje gevonden, al was ze een vreemd leven voor hem, ver buiten zijn sfeer. Hij kon zich ook absoluut niet meer indenken in zoo'n meisje als Ellie. Wèl vermoedde hij, dat het iets veel hoogers en beters was, dan hij ooit had kunnen droomen, iets dat voor hém misschien veel te goed en te rein was, maar hij besefte niet, hoe broos en breekbaar zoo'n meisjeszieltje was van essentie. Hij dacht, dat het wel terecht zou komen, als hij maar eerbiedig en galant tegen haar was, en dat hij, als ze maar eenmaal zijn vrouw was, haar wel nader zou komen, en vertrouwelijker met haar zou kunnen omgaan. Nú had hij nog maar een vage teederheid voor haar, met een beetje medelijden vermengd, omdat ze nog zoo'n kind bleek te zijn. Dat ze zoo dadelijk verliefd op hem was geworden, verwonderde hem niet, en streelde hem niet eens zoo bizonder. Het was iets heel natuurlijks voor hem. Hij was nu eenmaal een mooie man, en van zijn vroegste jeugd af aan had men hem ‘le beau Maurice’ genoemd. Zonder er bepaald trotsch op te zijn, of er mede te affecteeren, had hij vroeger, in zijn goeden tijd, als een pacha altijd de hulde van meisjes en vrouwen aangenomen, als iets dat van zelf sprak. En dat Ellie nu op hem verliefd was, vond hij volstrekt niet zoo'n groote conquête. Physiek was zij zijn ‘genre’ niet eens. Hij hield niet van die kind-meisjes, die nog zoo onnoozel zijn, en nog zoo vaag van vormen, en waar je den eersten tijd maar zoo weinig aan hebt. Hij kon er ook nog zoo slecht mede omgaan, en je moest altijd zoo voorzichtig zijn, dat je haar niet verschrikte met een verkeerd woord, of gebaar.
| |
| |
Maar er was nu eenmaal niets aan te doen geweest. Hij moést trouwen, had zijn oom gezegd, daar stond hij op, En oom had het geld. Daar viel weinig tegen te redeneeren. Oom vond Ellie nu eenmaal een geschikt meisje voor hem. Wel is waar was ze niet van adel, maar dat was juist wel goed, want om haar in de aristocratie te doen komen, zou papa van Taats eerder over een minder glansrijke periode in Maurice's leven heenzien. Ze was een lief, onschuldig jong meisje, had oom gezegd, die juist een verzachtenden, veredelenden invloed op hem zou uitoefenen. En ze had ook wel wat geld ook. Dus het moest Ellie zijn, Ellie en geen ander. En Maurice had er verder niets tegen ingebracht. Als hij toch moest trouwen, was het hem vrijwel om het even, of het met Ellie van Taats was of met een andere. En hij vond haar gedistingueerd en aristocratisch genoeg om eene mevrouw Mombreuil te worden.
Maurice was zoo ingeroest in de heerschende Haagsche begrippen, dat hij er volstrekt niets slechts en ignobels in zag, met een meisje geëngageerd te zijn, waar hij eigenlijk niet van hield. Zelfs vond hij, dat het wel degelijk een eer voor haar was, zijn verloofde te zijn, en eene Mombreuil te worden, al was hij te veel gentleman, om dat ooit te laten bemerken.
Hij had haar altijd met een hartelijke, welwillende vrindelijkheid behandeld, meer als een goed, argeloos kind dan als een vrouw, met iets medelijdends, omdat ze nog zoo naïef was, en nog zoo weinig van het leven wist. Hij verwonderde er zich dikwijls over, dat ze in sommige opzichten nog zoo onnoozel was. Van een Haagsch meisje had hij dat niet verwacht. En eigenlijk hinderde
| |
| |
het hem een beetje. Hij hield niet van ingénues. Dat werd later altijd zoo lastig. En hij kon zich zoo verbazend moeilijk in zoo'n wezentje verplaatsen, hij, die zooveel ervaring had, en zoo goed wist, wat nu eenmaal het leven was!
Het speet hem erg voor Joh. Die goeie, beste meid, waar hij zoo'n innigen lol mee had gehad! Die zou hij nu natuurlijk er aan moeten geven. Oom, die nu eenmaal van zijn liaison met haar afwist, zou hem den eersten tijd natuurlijk wel in de gaten houden. En er viel niet met hem te spotten. Het was een kwestie van to be or not to be.
Hij ging naar oom Mombreuil, en zeide hem, dat hij, na rijp nadenken, alles zou doen wat hij van hem verlangde, en voortaan een geregeld leven zou trachten te leiden. En hij vroeg zijn oom tevens, den ouden heer van Taats eens te gaan polsen over het plan.
Wies was den volgenden morgen al heel vroeg bij Ellie, om haar voor te bereiden op het groote nieuws. Het was nog vroeg, en Ellie was juist uit haar slaapkamer in haar boudoir gekomen, waar zij altijd 's morgens vroeg haar kop chocolade dronk.
‘- Alweer groot nieuws, Ellie!’ riep Wies, ‘nu raadt je nooit wat ik je te vertellen heb!’
‘- Nu? Wat dan? Is het héél gewichtig?’
‘- Héél, héél erg, hoor! ... Maar je kunt het tóch niet raden.... Het is iets van Maurice!...’
‘- Van Maurice! ...’
En Wies zag, dat Ellie erg schrikte, en bleek werd.
| |
| |
‘- Ja, van Maurice!’ zei ze, een beetje plagend ... ‘nou kijk maar niet zoo verschrikt ... er is geen ongeluk met hem gebeurd, hoor! ... héélemáál niet ... maar je raadt nooit wat hij doen wil ...’
‘- Nu, wat dan? ...’
‘- Hij wil gaan trouwen!’
Ellie keek haar aan, met groote, starende oogen. Ze vroeg niet eens met wie. Het was haar zoo inééns overvallen, dat ze niet spreken kon.
En Wies vertelde dóór.
‘Ja, hij gaat trouwen ... met een héél lief meisje ... het liefste meisje van den Haag ... lichtblond haar heeft ze, en erg zachte, blauwe oogen, die niet zoo verschrikt mogen kijken, want daar zijn ze véél te mooi voor ... ben je nu niet nieuwsgierig? ... weet je nu nog niet wie het is? ... Maar hij heeft het zelf nog niet durven zeggen ... dat is niets voor hem, zulke dingen ... hij kan beter vechten en heldendaden doen ... maar vandaag of morgen komt oom Mombreuil er al over spreken met den papa van het meisje ... weet je 't nog altijd niet, wie het is? ... ze zit toch zoo héél dicht bij me, hier, in dit mooie boudoirtje ...’
‘- Wies!’
Ellie stond op, en knielde bij Wies neer op een pouf, met de handen smeekend opgeheven. Haar oogen keken heel bang, als van een verschrikt vogeltje.
‘- Wies! ... het is toch niet waar, hè? ... je maakt maar een grapje, hè? ... het is toch niet voor mij, hè, dat Maurice komt ... dat kán immers niet ... wat zou hij aan mij kunnen vinden ... ik, zoo'n arm, klein vlindertje maar! ...’
| |
| |
Wies kuste haar op de wangen, en nogeens, en nogeens,
‘- Het is voor jou, hoor! ... jij wordt het vrouwtje van Maurice, heusch, en dan wordt je mijn lief mooi zustertje meteen! ... maar waarom kijk je nu zoo verschrikt? ...’
Toen legde Ellie het hoofd in haar schoot, en zei heel zacht, of ze meer in zichzelve sprak dan tot Wies:
‘Ik kán het bijna niet gelooven dat het waar is ... en toch heb ik het al voelen áánkomen ... ik ben zoo gelukkig, zoo heel gelukkig ... maar ook zoo bang, zoo bang ... ik ben somtijds zoo heel bang voor het geluk. ...’
|
|