| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
Toen Mombreuil uit Indië terugkwam, was hij nog dezelfde van zes jaren geleden. Hij was uiterlijk wel veranderd, en zijn gezicht was gebruind door de zon, maar zijn innerlijk leven was nog altijd dat van vroeger.
Zijn heldendaden in Atjeh waren daden van wanhoop geweest, omdat het leven hem zonder de genietingen, waaraan hij behoefte had, niets meer waard was, en hij er weinig om gaf, of hij het behield of niet. Toen hij, zonder fortuin meer, als gewoon koloniaal naar Indië ging, was het hem verder om 't even geweest wat er gebeurde. In een soort stompzinnige verdooving had hij het misère-leven van troepensoldaat medegemaakt, telkens bij een gevecht met den vijand hopende dat er een eind aan zou komen, en in 't hevigste gevaar loopende meer uit lafheid om zóó voort te blijven bestaan, dan uit dapperheid. Toen was het hem verbazend medegeloopen, zoodat hij er zelf verwonderd over was, en zonder dat hij er ooit op had gerekend, was hij officier geworden. Van dat oogenblik af was de hoop om nog ééns van het leven te genieten weer in hem teruggekomen. Genieten, dát was zijn éénige aspiratie. Hij had er nog lang
| |
| |
niet genoeg van gehad, toen hij zoo bruusk uit zijn heerlijk jongelui's leventje was weggerukt, en een ondragelijke, alles overweldigende honger naar genot had in hem gebrand, al die jaren in Atjeh, en had hem voor alle andere dingen verstompt en ongevoelig gemaakt. Hij wist heel goed, dat het niet waar was, wat zijn oom, en zijne moeder, en zijne zuster van hem dachten, dat het niet uit vaderlandsliefde, noch uit liefde voor de koningin was, dat hij er in den oorlog zoo op los had geslagen.
Hij had volstrekt niets gevoeld van vaderlandsliefde, en de gedachte om te strijden voor de koningin was niet in hem opgekomen. Hij voelde veel te goed dat de Atjehers, die hij moest bevechten, geen vijanden van de koningin konden zijn, die haar kwaad zouden willen of haar haten, en dat zij maar een vage voorstelling konden hebben van die blanke vorstin, ver over de zeeên. Ook had hij nooit het overtuigend gevoel in zich voelen gloeien, dat hij voor het Recht vocht, en dat die dappere kerels, die zoo prachtig volhielden en toch hun eigen land verdedigden, werkelijk de natuurlijke vijanden van het Hollandsche volk waren.
Hij had gevochten uit wanhoop, uit pure vertwijfeling over zijn eigen, gebroken bestaan, zooals hij tegen iederen anderen zoogenaamden vijand zou gevochten hebben, bij wien hij kans had, een kogel te krijgen die aan zijn misère een einde maakte. En hij was eerlijk genoeg om zichzelf in 't geheel niet den held te voelen, dien ze van hem maakten. Het hinderde hem zelfs, in de couranten zulke dolle dingen over hem te lezen na zijne buitengewone benoeming tot officier. Toen hij tweede luitenant was geworden, voelde hij zich genoegzaam gerehabiliteerd
| |
| |
van de vroegere vernederingen, maar toch vond hij, dat hij er niet zoo veel verder mede was.
Het leven op Atjeh vond hij verschrikkelijk, en het idee van eene plaatsing later ergens in Indië maakte hem de toekomst niet lichter. Hij miste er de dingen, die in Holland zijn natuurlijke omgeving waren, zijn amusementen van uitgaand jongmensch, zijn café's, zijn boemelvrienden, zijn fijne restauraties, de chantants, en vooral de vrouwen. Van inlandsche vrouwen had hij instinctmatig een vreesachtigen afkeer gehad, zoo sterk, dat het hem onmogelijk was, er intiem mede te worden. Wèl had hij zoo nu en dan een kortstondige liaison met een of andere kampong-nonna gehad, omdat zijne hevige, van brute levenskracht overvloeiende natuur nu eenmaal niet lang kuisch kon blijven, maar het ware genot van vroeger vond hij er niet in terug, en hij deed het omdat er niets beters te krijgen was, zonder het intenze, er heelemaal in òpgaan van vroeger, toen het grandioze, volmaakt-zalig in vreugde wegzwijmelen met vrouwen hem zich bijna als een God deed voelen.
Hij bekende het dan ook eerlijk, niet de meerdere beschaving, de omgang met de élite van kunst en intellect, en ook niet het klimaat deden hem zoo naar Holland terugverlangen, maar alleen de vrouwen, de fijne, blanke, zachthuidige vrouwen, waar zijn warm, onstuimig bloed van jong, krachtig man-dier heet naar verlangde, even smartelijk-fèl als een dorstende naar water in de dorre woestijn.
En dat schrijnend, wee-brandend verlangen was in hem blijven gloeien, al de lange jaren door zonder hem ooit rust te laten. Het idee van weer een mooie blanke vrouw
| |
| |
te hebben werd een soort van obsessie in hem, en maakte hem wel eens of hij dronken was. Het leven was hem niets meer waard zonder dat groote, zalige genot waar zijn sensueele natuur zoo'n onleschbare begeerte naar voelde, en in de wanhoop over zijn gemis, daar in dat land, waar blanke vrouwen onbereikbaar voor hem waren, deed hij in het gevecht als een krankzinnige, die den dood zoekt. Op en paar kleine schrammen na, kwam hij er altijd ongedeerd af, totdat eindelijk een klewanghouw van den vijand hem trof in den arm. Hij werd geëvacueerd en twee maanden in het hospitaal te Padang verpleegd. Toen de commissie hem afgekeurd had voor den dienst en hem voorschreef, direct naar Holland terug te gaan, was het voor hem als een droom. Hij kon het bijna niet gelooven. Alles, alles van vroeger weer terug! Weer terug in het heerlijke drukke leven van Holland, weêr loopen in volle, helderverlichte straten, weer lekker eten in goede restaurants, weer vrouwen zien, echte, blanke, europeesche vrouwen krijgen in je verlangende armen, en gezellig stiekem uitgaan in Amsterdam, met een mooi, blond wezentje aan je arm! Weer genieten, weer gelukkig zijn, weer meêdoen aan het heerlijke, hoog ademende leven van een groote stad, waar ál genot te krijgen is!
Hij had brieven van oom Mombreuil gekregen, vol geestdrift over zijn gedrag, en enthoesiast over de koninklijke onderscheidingen, die hij had verdiend. Het huis van den oud-minister stond voor hem open, zijn rijtuigen en paarden waren tot zijne beschikking, en als hij geld noodig had, zou hij 't maar te zeggen hebben. Alles was vergeven. Hij had den naam van de Mombreuils hoog gehouden, en in het geheele land doen weêrklinken, en
| |
| |
hij kon verzekerd zijn, dat oom het nooit vergeten zou. De oude man bedankte hem zelfs voor zijne toewijding aan de zaak van het vaderland, en de dappere wijze waarop hij zijn leven had veil gehad voor zijne koningin.
Er was iets in die brieven van den ouden Mombreuil, dat hem hinderde. Zijn oprechte natuur was te loyaal om niet het onware in zijn positie te voelen. Want hij wist zich volstrekt niet den geestdriftigen held van vaderland en vorstin, dien men met alle geweld in hem wilde zien, Die motieven, die iedereen hem toeschreef, had hij nooit zoo gevoeld. Maar in de groote vreugde over zijn nieuw, heerlijk leven vergat hij die teleurstelling. De hoofdzaak was, dat zijn oom, van wien hij trouwens toch eenmaal moest erven, hem genoeg financieel zou steunen om eens recht feestelijk de schade in te halen van zijn verloren jaren in Indië.
En wat zou Wies blij zijn, die goeie beste zus, die hem altijd zoo trouw geschreven had en van alles op de hoogte gehouden van wat er in den Haag gebeurde!
En die beste oude moeder, die zoo had geleden onder de vernedering toen hij koloniaal was, nu zou ze wel weer tevreden zijn, nu hij er weer heelemaal bovenop was.
Wat heerlijk vond hij het, toen hij den eersten dag, als vrij, jong man, in zijn oude positie van Haagsch aristocraat, correct gekleed, met een goed gevulde portefeuille, weer in ‘de stad’ liep. Dat was dan nu eindelijk weer eens het Leven.
En zijn geheele zware, kommervolle, avontuurlijke bestaan van zes jaren in Indië leek hem als een korte, booze droom.
| |
| |
Hij herinnerde zich nog zoo goed, of het gisteren was, dat hij hier liep, in dezelfde straten, langs dezelfde winkels, en met bijna al dezelfde menschen. Hoe goed kende hij ze nog, en hoe weinig waren ze veranderd. Precies dezelfde typen nog van vroeger. En het was, of dat misère-bestaan in Indië, onder al die vreemde, bruine menschen, maar een kleine interruptie was geweest, en hij zijn leven weêr op dezelfde plaats begon, waar hij het hoogstens een paar dagen geleden had afgebroken.
Omdat hij zich in Indië, in zijn vreemde omgeving eigenlijk nooit thuis had gevoeld, was die geheele serie jaren daar, eenmaal voorbij, ook voor goed vergeten, maar hier, waar zijn eigen, oude, intieme thuis was, kwam ineens alles van vroeger terug, en hij had het wel kunnen uitschreeuwen van plezier, dat alles toch weer zoo keurig op zijn pootjes was terecht gekomen, en hij er weer heelemaal bovenop was, en nu weer terug in het leven, dat genieten was.
Het duurde niet lang of hij had in ‘de stad’ gevonden wat hij zocht. Johtje van den Berg was nu nét een meisje voor hem. Van ‘öffentliche’ vrouwen hield hij niet, dat was hem te gemeen, en niet pikant genoeg. Maar zoo'n echt Haagsch, verleidelijk wezentje, zoo'n vroolijk burgermeisje, dat van een pretje houdt en voor haar eigen plezier met je meê gaat, omdat ze jong is en profiteeren wil, dát was voor hem je ware. Hij had het vroeger óók altijd gezegd, géén snolletjes, daar hadt je niets aan, maar een scharreltje, daar moet je 't van hebben.
En Johtje van den Berg was zeker wel 't aardigste ‘scharreltje’, dat Maurice ooit was tegengekomen. Ze ging nog maar pas een half jaar ‘uit’, en was verleden
| |
| |
maand pas negentien geworden. Een frisch, vol, blozend gezicht had ze, dikke, roode lippen, altijd een beetje halfopen geplooid, als voor een kus, een mooie buste en flinke, stevige armen, een meid van melk en bloed, zwellend van jong, gezond, warm, naar genot langend leven. Dát was, waar Mombreuil behoefte aan had, aan een vol, welig, blank meisje, met veel dik, blond haar, en een prettig, jolig gezicht, dat gul en guitig lachte. Dat lachen vooral deed hem zoo goed, dat lachen van zoo'n mooien, roodlippigen, volbloedigen meisjesmond.
Ze had hem, dadelijk toen ze hem in de Veenestraat zag loopen, een erg aardigen, mooien man gevonden, en toen hij haar met zijn donkere, fluweelige oogen een beetje lief aanzag, had zij moeten lachen, of zij wilde of niet. Zoo was ze hem een paar dagen tegengekomen, had tegen hem gelachen nu en dan, en eindelijk was 't het gewone gangetje gegaan: zij nu en dan blijven staan voor een winkel, hij ook, even wat gekeken, wat gefluisterd, en toen samen in de Wagenstraat een zijstraatje in. Of ze eens meê uit ging een avondje? Ze kon zoo moeilijk, want ze was tot negen uur op het atelier, ze leerde voor modiste. Maar ze zou probeeren van avond. Om acht uur, op het Plein, bij het wachthuisje.
Ze was gekomen, en nog denzelfden avond was ze zóó onder den indruk van zijn mooie, donkere oogen van charmeur, dat ze den eersten keer al dadelijk met hem meê was gegaan naar een kamer, op den Fluweelen Burgwal. En ze vonden hier allebei niets in. Ze vonden elkaar aardig. Ze waren verliefd op elkaar. Ze waren allebei jong en levenslustig. Waarom zouden ze dan niet van elkaar genieten?
| |
| |
Mombreuil voelde dit absoluut niet als iets slechts. Het lag in de strooming van de natuur, vond hij. Hij voelde zich er juist heelemaal harmonisch van, en het deed hem goed, en bracht hem in weldadig evenwicht.
Er was geen kwestie van leugen, of bedrog, of verleiding. Zij wist heel goed, dat zij een burgermeisje was, een ‘scharreltje’ maar, met wie hij niet zou trouwen, maar zij vond het nu eenmaal prettig met nette ‘heertjes’ uit te gaan, en pret te hebben. Thuis, waar ze met haar moeder armoedig leefde, in ééne nauwe, muffe kamer met een alkoof, en slecht eten kreeg, was het heusch zoo amusant niet. En nu had ze besloten, te genieten wat er te genieten viel, en had wel geweten wat ze deed. Maurice van zijn kant wist óók waar het op stond, en dat het maar een liaison van hoogstens enkele maanden zou zijn. Maar voor het oogenblik vond hij haar lief, en begeerlijk, en was hij gecharmeerd van haar. En zij van hém ook. Daarom namen zij elkaar, vrijwillig, omdat ze er trek in hadden en allebei van genot hielden. Heel eenvoudig. -
En dit was eigenlijk de eenige vorm van liefde dien Mombreuil begreep, en waarin hij zich eerlijk, met alle intensiteit, kon geven. Hij hield niet van roerende, sentimenteele bespiegelingen en meditaties, daar was zijne natuur nu eenmaal niet op ingericht. Hij hield alleen van 't genot van 't oogenblik, zonder al te veel omhaal en combinaties, maar dán ook echt, alles eerlijk, franchement gegeven, en ook zoo teruggekregen. En in zekere mate werd hij dan ook aan een meisje gehecht, waarmede hij uit was, omdat ze hem genot gaf, uit eigen, vrijen wil, en hij haar daarvoor dankbaar was. Ook zou hij nooit
| |
| |
ontrouw kunnen zijn aan één meisje, zoolang hij het met haar hield.
En zóó was hij al heel gauw gehecht aan Joh, die zich zoo dadelijk aan hem had gegeven, en hem zooveel genot gaf, dat genot, voor hem nu eenmaal het allerhoogste levensgeluk dat hij kende, en waarin hij de volkomen bevrediging vond van zijn innigste en sterkste verlangens en aspiraties.
Om geen aanstoot te geven aan familie en kennissen en het vooral niet aan oom Μombreuil te laten bemerken, ging hij bij voorkeur met haar uit in Amsterdam. Hoe in-gezellig was dat voor hem, die jaren lang liefdehonger had geleden, om met zoo'n frisch, jong ding in Amsterdam uit te gaan. Eerst ergens eten, en dan naar een operette, of een chantant, om eindeljk bij Kras nog wat te soupeeren. Het guitig-stiekeme, van daar in zoo'n vreemde stad, onder menschen, die je niet kennen, met zoo'n lief kind te zitten smullen, onder de witte gloeilichtballons van zoo'n restaurant. Al die drukte om hen heen, dat geroep, en geloop, ál dat brouhaha, en dáárin, tusschen al die vreemde, woelende menschen, het heel stille elkaar aankijken, met zacht-aangloeiend lijfsverlangen, van twee paar verliefde oogen! En dan dat idee van straks stilletjes naar een hôtel te gaan, zoo'n echt rendez-vous-tje voor ingewijden, op den Nieuwe-Zijds-Voorburgwal, en elkaar te omhelzen met lief-ver-langende lijven. ...
Dát was het hoogste moment van Mombreuils leven, dat nu eenmaal geen ander zóó genotvol kende. Wat was hij gelukkíg, dat hij dit weer terug had, dit ééne genot, waarnaar zijn lijf verlangen had geleden, zoo vele
| |
| |
jaren lang. Het beving hem met een geluk, of hij er van sterven zou.
En ééns op een morgen, om elf uur, toen hij pas van Joh kwam, die nog wat was blijven slapen in het Hotel, had hij het kunnen uitjubelen van geluk. Hij was de Kalverstraat doorgeloopen, die vol was van menschen en kwam opeens op het Sophiaplein bij de Munt. Hoe daar opeens alles openging, die zijstraten, naar 't Rokin, naar de Doelenstraat, naar den Singel, naar de Reguliersbreestraat en de Vijzelstraat, hoe wijd en ruim werd alles opeens! En de zon die uit wolken te voorschijn kwam, scheen hem met volle glorie in het gelaat.
Al dat licht, al dat geluid, al die drukte van het groote, heerlijke, ruischende Leven bedwelmden hem met een overweldigende verrukking.
Toen was het hem, of in hém ook iets openging, of het warme, gloeiende, gezonde Leven, waarvan hij zoo boordevol was, al grooter en grooter in hem werd, en hij zijn eigen wezen wijd voelde uitdeinen, in goddelijken groei.
O! De heerlijkheid voor hem, om ook een stuk van dat groote, om hem heen ruischende Leven te zijn, waarin het geluk zóó maar te krijgen was, voor wie maar grijpen dorst, om van te drinken met vele, volle teugen van genot! ...
Maar den Haag, en ook Amsterdam, zijn eigenlijk toch kleine steden, waar het heel moeielijk is, uit te gaan zonder door kennissen gezien te worden.
Het duurde dan ook niet lang, of de oude heer Mombreuil kwam er achter, welke prouesses Maurice weer begon te maken. Hij was er al bang voor geweest, en
| |
| |
was er eigenlijk al zoowat op voorbereid. Iemand, die zoolang ontbering had moeten lijden in Indië, en dan met zoo'n hevig temperament als Maurice!...
Maar de minister wist er wel wat op. Het moest nu maar eens voor goed uit zijn, met die buiten-sporigheden van het jonge bloed. Het jonge mensch moest nu maar eens een geregeld leven gaan leiden; en als hij niet buiten een vrouw kon, welnu, dan moest er maar een vaste vrouw voor hem gezocht worden. Er was niets anders op. Het was de eenige redding voor hem, Maurice moest trouwen. - Hij moest een lief, jong, eenvoudig meisje trouwen, waar hij zich van zelf wel aan zou hechten, en die hem door haar goeden invloed wel in het rechte spoor zou houden. -
Geen oogenblik dacht de oude aristocraat, versteend in de fossiele ideeën van een door en door bedorven maatschappelijke conventie, aan het schandelijke, in-gemeene, om een onschuldig, eenvoudig, ongerept meisje zoo maar samen te koppelen met een ervaren, savant viveur als Maurice, die al door zooveel dingen van het lagere leven was gegaan.
Integendeel, hij dacht, dat hij nu precies in de natuurlijke orde der deftige, beschaafde, christelijke samenleving handelde, door Maurice te bewegen, een huwelijk aan te gaan met een meisje van stand, en daardoor als een fatsoenlijk, geposeerd man te gaan leven.
|
|