| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Toen Mombreuil weg was, bleef Ellie achter als in een droom.
Zij bleef lang zwijgend zitten, met een loom, mat gevoel over al haar leden, alsof zij heel, heel moê was.
Zij wist nog maar zoowat even, wat er eigenlijk gebeurd was. Hij was door Wies aan haar voorgesteld, en hij had zijn hooge gestalte eerbiedig voor haar gebogen. Toen had hij wat gepraat, en vriendelijk gelachen, en zij had ook geantwoord. Heel kort had het maar geduurd. Toen was hij weêr opgestaan van een stoeltje, waar hij op zat, en groot had zijn figuur in de kamer gedaan. Zij had zijn handdruk gevoeld, heel warm en sterk in haar angstig, koud handje, en toen was ze alleen geweest.
Erg moê was ze en erg loom.
Zij voelde, of hij nog niet heelemaal weg was, of hij ook nooit, nooit meer weg zou kúnnen zijn. Héél van binnen was het haar, of ze iets van hem in zich had, iets wat daar zacht was blijven branden en gloeien in haar lijf. Ze had het van zijn oogen in zich voelen
| |
| |
komen, en toen hij haar een hand gaf was het in haar doorgetrild, vèr en vèr in haar.
Ook haar lief, vertrouwd boudoir leek haar niet meer hetzelfde van vroeger, sinds zijn hooge, groote schaduw er zoo donker in gestaan had. Het was of er nog iets van zijn zware man-zijn in was gebleven, iets vreemd-hevigs, dat het intieme er van verstoorde.
Als een vogeltje, dat bang is, zat ze zoo een poos op een pouf, met het hoofd moê neergebogen op een groot kussen, dat er naast lag.
Het was of iets zwaars over haar was gekomen, waar ze niets tegen vermocht, en dat ze half-bang, half-blij, onderging, in een vreemde charme van loome betoovering.
Totdat nicht Joséphine binnenkwam, en haar vroeg, waar ze toch bleef.
O ja, ze zou uitgaan. Met nicht Joséphine. Bood-schappen doen, in de stad.
- ‘Schéélt je wat, kind?’ vroeg nicht. ‘Je gloeit zoo. Je hebt toch geen koorts?’
‘- Neen, heusch niet, nicht. Maar ik ben wat moê, ik weet niet waarvan, maar ik ben moê.’
En moê was ze, heel moê, van dien zoeten, donkeren droom die uit zijn oogen in haar ziel van maagd was gevloeid....
Den volgenden dag sprak zij hem weêr. Zij was met Wies in haar tentje aan het strand, en hij kwam even bij haar zitten. Zij was erg stil, en kon niet veel zeggen. Hij praatte veel, met een diepe, zware stem, en nu en dan een breed gebaar. Ook zijn stem deed haar hevig aan. Alles was zoo groot en sterk aan hem. Hij was
| |
| |
zoo héél anders dan de anderen, om wie ze altijd kon lachen. Maar hij was absoluut niet om te lachen. Ze was een beetje bang voor hem, en toch vond ze het prettig om hem te hooren praten. En hij had zulke mooie oogen. Als ze hem aankeek was het of ze niet meer een anderen kant op kon kijken, zoo hielden die oogen haar vast. Het was angstig, en tegelijk streelend, met een vreemde charme. Ze voelde dat hij véél sterker was dan allen die zij kende, dat zij niet tegen hem op zou kunnen, en hem bijvoorbeeld nooit een beetje voor den gek zou kunnen houden, zooals ze het de Sandt of Waalen wel eens deed, als ze een dolle bui had.
Hij deed ook zoo heel anders tegen haar dan ze gewoon was. Erg eerbiedig en erg vriendelijk tegelijk, maar zonder complimentjes te maken, of iets onbeduidends te zeggen over haar toilet, al zijn woorden meer genadiglijk naar haar neder van uit zijn groote, mannelijke hoogte, dan vleiend tot haar op zooals die van anderen. En ze vond zich dan ook nog maar zoo'n nietig kind bij hem, den sterke.
Den dag daarna kwam hij eene visite maken bij den ouden van Taats, met zijne moeder de douairière en zijn zuster. En weêr was het Ellie, of zij een schok voelde in haar hart toen hij aanschelde, met dat hevig, bruusk geluid. Toen zij het hoorde, liep zij haastig naar beneden, als werd zij door een vreemd magnetisme tot dien man getrokken, die buiten stond.
En nu ontmoette ze hem geregeld, aan het strand, in het Kurhaus, en bij Wies aan huis, als zij haar kwam afhalen. Zonder het zich nog goed bewust te zijn, werd nu eigenlijk Mombreuils tegenwoordigheid de groote
| |
| |
aantrekking van haar amusementen. Vroeger ging ze er alleen heen, om lief en gracieus te doen met haar mooi lichaampje voor allen, en van de gratie van anderen te genieten. Maar nu dacht ze altijd of Mombreuil er wel wezen zou, en of hij haar ook misschien aardig zou vinden in dit of dát toiletje, en of hij haar zou aanspreken of niet. Als ze hem zag was ze een beetje bang, en hoopte ze dat hij het niet doen zou, maar als hij dan naar haar toe kwam en ze zag in zijn oogen, voelde ze zich weer verwonderlijk blij. Als hij er eenige dagen niet was voelde zij of het groote, volle Kurhaus, waar ze vroeger zooveel genoot, toch eigenlijk leêg was, en keek ze onrustig overal rond waar hij wezen zou.
Van Wies hoorde zij elken dag allerlei nieuws van hem, kleine intieme dingen, waardoor zij het waagde, een beetje in zijn leven door te dringen. Wies vertelde, hoe laat hij opstond, waarmee hij ontbeet, waar hij gevoelig voor was. Ze zeide Ellie, dat oom de minister wel een betrekking voor hem zou vinden, misschien wel iets aan het hof, en hoe de koningin zelfs eens naar hem geïnformeerd had, toen oom in het paleis had gegeten. Ook van zijn heldenfeiten in Indië, die hij haar tot in de kleinste bizonderheden had moeten beschrijven, vertelde zij Ellie in opgewonden, gloeiende woorden.
Zóó kwam hij altijd grooter en grooter in Ellie's leven, en zij voelde zich tot hem heengetrokken met een onweerstaanbare macht, waaraan zij niet eens trachtte te ontkomen.
Zij was zich ook in 't geheel niet bewust, wat haar zoo naar hem toedreef, en liet zich, gewillig kind als ze
| |
| |
was, zonder denken heengaan, waar haar neigingen haar stuwden. En ze werd nu eenmaal door die vreemde macht, die zij niet kende en ook niet begrijpen kon, gedrongen naar dien grooten, donkeren man, die daar ineens zoo hevig in haar leven was komen staan. Het was onrustig, en het was beklemmend, en het was bang. Als zij hem niet zag, was zij zenuwachtig en gejaagd, als trok haar iets van verre onweêrstaanbaar aan, wèg van waar ze was. Somtijds was ze er verdrietig over, en huilde ze wel eens, zonder te weten waarom eigenlijk. Zelfs in haar boudoir, te midden van al haar intieme dingen, in haar kalme atmosfeer van meisje, vond ze niet meer de rust van vroeger. Zij voelde er zich onbevredigd, incompleet, hunkerend naar méér, maar wist niet naar wat. En een vaag verlangen voer door haar ziel van maagd-meisje, een verlangen om te zien zijn donkere, wonderdoende oogen, en te ademen in zijn sfeer van grooten, sterken man....
Zij trachtte niet eens, het van zich wèg te willen, en er tegen te vechten met al haar energie, want zij voelde, diep en zeker, dat zij er te zwak voor was, en dat het toch te lief en te zalig was om het weêr te verliezen. Zij kon alléén maar somtijds stil wegkruipen in een hoekje van haar boudoir, en wat weenen om die zoete onrust, die haar rustige ziel van meisje had bevangen. Dikwijls verlangde zij naar Pim, om hem alles te vertellen, om hulp bij hem te zoeken, en hem te vragen, of hij er niets aan doen kon, dat haar onbezorgd, lustig leventje van vroeger weêr terugkwam. Hij was de éénige van wien zij wist dat hij haar begrijpen zou. Aan haar vader had ze het niet eens durven zeggen. Maar Pim was
| |
| |
in Parijs. Ééns probeerde zij hem een brief te schrijven, maar toen zij hem alles precies wilde uitleggen, bemerkte zij, dat zij het zelf niet eens wist, en het niet kon zeggen, wát haar zoo onrustig en zenuwachtig maakte.
Ze had ook wel oogenblikken, dat zij Mombreuil bijna haatte. Het was, of hij haar iets had afgenomen, of hij haar pijn had gedaan, als vijandig. Als een groote reus had hij opeens in haar kuische rust van meisje gestaan, en de stille, witte bloemen van haar ziel wreedelijk vertreden. Het was of hij een brand had ontstoken in haar kalm, heilig huis. Zij voelde vage, langzaam opgloeiende emoties in zich, die zij nooit gekend had, en die zachtkens opvlamden door haar lichaam, met onrustige rilling, als van koorts.
Voor haar vader en voor nicht Joséphine probeerde zij het te verbergen, beschaamd voor haar zoo lief en bang geheim.
Maar Wies was niet zoo gemakkelijk te misleiden. Zij begon aan allerlei kleine dingen te zien, dat Ellie niet meer het onbezorgde, vroolijke kind was van vroeger, en dat zij onder den indruk was gekommen van haar mooien, grooten broer.
‘Ik geloof heusch, Ellie, dat je een beetje verliefd bent op Maurice,’ had ze haar eens, plagend, gezegd.
En Ellie was doodsbleek geworden, en had van angst niet geantwoord. Ze had het zelf niet geweten. Ze zou het zichzelf, in haar groote onschuld, niet bewust zijn geworden, als haar vriendin het haar niet gezegd had.
Nu keek ze Wies alleen maar ontzet aan, met groote, angstig starende oogen, zonder te ontkennen wat haar
| |
| |
nu eindelijk zelf geopenbaard was als een zoo groot geluk en een zoo groote smart.
Als een arm, wit vlindertje, dat een fel licht heeft gezien en blindelings, in wonder-zalige betoovering van zijn teêr lijfje, zenuwachtig wiektrillend rondbeeft om de verzengende vlam, zoo voelde Ellie haar maagdelijke ziel heenduizelen om het sombere vuur, dat blonk in de oogen van dien grooten, donkeren man....
|
|