| |
| |
| |
Hoofdstuk XX.
Van dien noodlottigen middag af dat van Taats en Mombreuil elkaar hadden betrapt, ontweken zij elkaar zoo veel zij konden. Van Taats trachtte zichzelf wijs te maken, dat het toch zoo erg niet was van Mombreuil, dat het een noodzakelijke escapade van hem was, die wel niet meer herhaald zou worden, als hij maar eenmaal getrouwd was. Mombreuil van zijn kant had al lang geweten van de ‘louche’ avonturen van zijn schoonvader, die hij trouwens ook niet eens zoo bizonder ordinair vond, vooral omdat hij niet meer getrouwd, en dus vrij man was. Als echte Hagenaars, en mannen van de wereld, namen zij die dingen niet zoo serieus op. Zoo was nu eenmaal het leven. De kwestie was maar alléén dat je zorg droeg, het stiekem te doen, en naar buiten correct het fatsoen te bewaren. Dan was iedereen in den Haag tevreden.
En toch kwam er een zekere, hinderlijke gêne tusschen die beide mannen, zoodra zij samen met Ellie waren. Het was of zij dan allebei voelden, dat zij niet waard waren, in dezelfde sfeer als zij te ademen, en of zij bang waren van elkaar dat zij met hun vuil de reinheid van haar maagdelijke onschuld zouden besmetten. En het
| |
| |
geheim, dat zij van elkaar bewaarden, werd dan als een benauwing, die hen beklemde, en die ook Ellie op zich voelde drukken, als een vaag gevaar, dat zij niet kende, maar toch voorgevoelde, zonder te weten. Het was haar, of er iets om haar was, dat haar bedreigde, iets, wat ieder oogenblik op haar àf kon komen, onverwacht, uit een hoek, en dat rondwaarde in het geheele huis.
Ééns was het rakelings vlak bij haar geweest, en toch nog weggegaan, zonder dat het haar bewust werd.
Mombreuil zat bij haar in de serre een kop thee te drinken, waar de oude heer ‘het Vaderland’ las.
Maurice had haar een paar nieuwe glacé handschoenen mede gebracht, waar zij om verlegen was.
‘Vin je deze niet erg mooi?’ vroeg hij. ‘Ze zijn uit dat nieuwe magazijn van Madame Berthier op den Vijverberg.’
Sedert een halfjaar was er in een van de groote huizen op den Vijverberg een zaak opgericht in de allerfijnste soorten handschoenen, die bizonder in trek was bij de hooge aristocratie en de patricische beau-monde. Zij was met véél chic ingericht, in een gesloten huis, véél te deftig om een gewonen winkel te schijnen, en een eenvoudig burgerman zou het niet in zijn hart hebben gekregen, daar binnen te gaan.
Van Taats keek plotseling op van de courant.
‘- Zijn die handschoenen van Madame Berthier?’ vroeg hij, als bang.
‘- Ja, papa, kijk eens hoe mooi!’ riep Ellie. ‘Zijn ze niet beeldig? Maurice heeft ze voor mij meêgebracht. Ik ga voortaan dáár alleen mijn handschoenen koopen.’
Haar vader was bleek geworden van schrik. En opeens zeide hij heftig:
| |
| |
‘- Dat moet je niet doen, Ellie. Ik wil niet dat jij daar in dat huis komt. Doe me een plezier, en beloof me dat je daar nooit zult komen.’
Ellie begreep er niets van. En weêr voelde zij dat vage gevaar, dat om haar heen hing, de laatste dagen.
‘- Waarom niet, papa?’
Van Taats zag Mombreuil aan. Maar ook Maurice keek verwonderd. Hij scheen dus nog van niets te weten. Toch vermoedde hij iets, met de fijne ‘flair,’ die hi van zulke dingen had ....
‘- Dat kan ik je zoo niet zeggen, kind,’ zei van Taats, op een zacht-autoritairen, vaderlijken toon. ‘Dat zijn geen dingen voor jonge meisjes. Laat het genoeg zijn dat ik niet wil, dat je daar komt.’
En zij, gedwee, als een gehoorzame dochter:
‘- O! Dat is natuurlijk genoeg. Ik beloof u, ik zal er heusch niet komen, als u 't liever niet hebt.’
Maar toch vroeg zij zich onrustig af, wat het dan toch wel zijn kon, wat papa bedoelde, en waarom soms alles zoo vreemd werd, zoo vreemd en zoo bang in huis, of er iets verschrikkelijks zou gebeuren ....
Totdat het haar ineens geopenbaard werd, genadeloos, met een zwaren, onbehouwen slag in haar teeder, maagdelijk leven.
Het was denzelfden dag, dat Pim op Mombreuil's kamer kwam, om hem rekenschap te vragen.
Ellie zat even wat te lezen, vóór de lunch, toen opeens haar vader, bleek en zenuwachtig, in zijn reispak, met zijn groot valies in de hand binnenliep. Het was maar
| |
| |
heel zelden, dat hij in haar boudoir kwam, waar hij zich niet op zijn gemak voelde.
‘Ellie!’ zeide hij, met een lichtelijk bevende stem, ‘ik kreeg daar net een telegram, waardoor ik op reis moet. Het zijn héél dringende zaken. Ik moet even naar Londen, misschien zelfs wel naar Amerika. Dat zal ik je wel nader schrijven. Maar nu moet ik direct weg. Ik heb geen tijd te verliezen, kind. En nu kom ik je gauw even goeden dag zeggen. Geef me een zoen als je wilt ....’
En weêr voelde Ellie het héél dicht bij, het vage, onzichtbare dat in het huis hing den laatsten tijd. Wat deed papa vreemd ... Wat zag hij er bleek uit ....
Ze kuste hem liefdevol op zijn voorhoofd, en zijn beide wangen. En liefdevol vroeg ze:
‘- Er is toch niets, papaatje? .... Het is toch niet erg, dat telegram? .... Bent u er erg ongerust over?. ....’
‘- Welneen, kind, het is niets, hoor! ... alleen maar geldzaken .... kwesties met effecten ....’
En hij liep naar de deur.
Maar ineens kwam hij weêr terug.
Hij nam haar hoofd in zijn handen en keek haar innig aan.
‘- Zeg, Ellie, als er nu eens iets gebeurde, met den trein of zoo .... je kan nooit weten .... en ik kreeg eens een ongeluk. ... het is natuurlijk maar gekheid, maar stel 't je nu eens voor .... en ik was eens dood, zie je, en er kwamen eens menschen, die allemaal kwaad van me vertelden. ... wat zou je dan wel van me denken?. ...’
Zij keek hem verbaasd aan.
| |
| |
‘- Wat een vraag, papa .... wat zou ik ooit anders denken, dan dat u mijn lief, goed vadertje bent, die zooveel van mij houdt? ....’
Hij kuste haar, en nog eens, en nog eens.
‘Als je dát maar altijd gelooft, Ellie, dat ik heel veel van je gehouden heb altijd ... al 't andere moeten ze maar van me vergeten ... maar dat ik véél van je houd, lieve, dát is alleen waar ....’
Toen knikte hij haar nog eens vriendelijk toe, en liep haastig het boudoirtje uit.
En Ellie bleef achter, verwonderd, met een vreemde ongerustheid.
Wat had papa raar gedaan .... wat zou hij eigenlijk hebben bedoeld ... hoe bleek was hij.... zou het een erg nare tijding voor hem geweest zijn in dat telegram?
Dáár hoorde zij de voordeur hard dichtslaan.
En zij schrikte op, angstig, of die slag op haar hart was gevallen, zwaar en onheilspellend.
En weêr dichter, al kon ze 't altijd nog niet begrijpen, voelde zij het op zich af komen, dát, ze wist niet wat, dat al zoolang dreigde, van overal, van nergens, en dat toch maar niet wou komen ....
Wat kon papa toch wel bedoelen?.... Wat een vraag! of zij geloofde, dat hij van haar hield .... Dat ze al 't andere maar van hem moeten vergeten.... vergeten?.... wat vergeten dan toch?.... en welk andere?...
Het dienstmeisje kwam haar roepen, voor de lunch. Toen ze in de kamer kwam, zag ze nicht Joséphine vragend aan.
| |
| |
Maar de oude dame keek voor zich, en het was Ellie, of zij haar liever niet wilde aanzien.
‘- Nicht!’ vroeg ze angstig, ‘weet u niet wat er stond in dat telegram? Er is toch niets met pa?.... hij was zoo bleek .... o! als er iets is, zeg het me dan toch....’
Maar nicht Joséphine bleef heel bedaard, en probeerde haar te kalmeeren met verstandige woordjes.
‘- Zeker Ellie, er zal wel iets zijn, natuurlijk .... je vader zit in veel engelsche en amerikaansche ondernemingen .... zijn fortuin is bijna heelemaal in 't buitenland belegd .... maar dat zijn zaken, waar vrouwen zich heusch niet mede moeten bemoeien ....’
En Ellie liet zich overreden, zeide dat ze het begreep, dat het wáár was dat zij er niets mede te maken had, natuurlijk niet, dat sprak van zelf ....
Maar toch voelde ze, dat nicht niet alles wilde zeggen en dat er meer moest zijn, meer ....
Ze had geen lust om uit te gaan. 's Avonds, na het diner, zou Mombreuil komen. Ze kon nú Wies wel halen, om te wandelen, of even een briefje sturen aan Pim, maar het kon haar nu toch niet meer schelen, naar 't strand gaan, of naar 't Kurhaus, zonder Maurice.
En ze bleef wat lezen, wat borduren, wat knutselen met een kant, die ze aan 't maken was.
Om vier uur werd er gebeld, en ze hoorde, dat er iemand werd binnengelaten, in de vestibule. Nieuwsgierig keek ze even boven aan de trap. Het was een vreemde heer. In 't zwart was hij, met een hoogen hoed op. Hij vroeg haar vader te spreken. Verder kon ze 't niet
| |
| |
meer hooren wat hij tegen Marietje zeide. Maar hij werd binnengelaten, bij nicht. Wie kon het zijn? Na een kwartier ging hij weer weg.
En inééns voelde ze 't weer, dien angst, dien vreeselijken angst voor wat ze niet wist ....
Ze belde Marietje.
En Marietje vertelde het weinigje wat ze wist. De vreemde had meneer willen spreken. Toen had zij gezegd, dat meneer uit de stad was. Wie of er dan nog meer in huis was, had hij gevraagd. Juffrouw Joséphine had ze gezegd, maar die ontving vandaag niet. Maar dat moést dan maar, had de vreemde meneer gezegd. En ze had hem moeten aandienen, of ze wilde of niet. Op zijn kaartje stond Meester van Henke, of zoo iets en hij was de Officier van Justitie.
Ellie hield zich kalm.
‘Zoo, de Officier van Justitie,’ zei ze bedaard, alsof het niets bizonders was.
Maar daar wás het weer, daar was het weer nader bij, veel nader bij gehuiverd .... het was als een kring van ontzetting, die om haar dichttrok .... zou het nu eindelijk, eindelijk komen ....?
En ze verlángde, ze verlangde, dat het er nu maar zijn zou, dat verschrikkelijke, opdat ze het tenminste wist, en niet langer zou voelen die ontzettende ongerustheid, die erger was dan het állerergste wat ooit kon komen ....
Totdat het kwam, afschuwelijker dan wat ze ooit had kunnen denken.
Het was vijf uur, en Ellie was even naar den salon gegaan, om in de serre naar de bloemen te kijken.
| |
| |
Toen ze terug wilde gaan, naar boven, zag ze een courant liggen in de bus. Het was het groote socialistische dagblad ‘De Zon’, dat haar vader nu en dan las, voor de curiositeit, juist omdat hij zoo'n hevig antisocialist was. En ineens kreeg ze een voorgevoel, dat ze die courant moést lezen, waaróm wist ze niet, maar er was iets aan dat witte ding daar in de bus, dat haar onweêrstaanbaar aantrok.
Ze had het blad wel eens meer gelezen, uit verveling, zonder er belang in te stellen. En toch kreeg ze opeens een behoefte, om het even in te zien, als voelde ze intuïtief, dat er iets instond, wat haar aanging.
Voor dat ze zich bewust was, waarom ze het eigenlijk deed, had ze de courant meêgenomen naar haar boudoir.
Niets bizonders .... iets over een werkstaking .... over de ongevallenwet .... over een kamerzitting .... wat kon dat haar nu schelen .... nu maar het tweede blad even inkijken ....
En daar stond het.
‘Een Haagsch schandaal’, met groote letters.
Ze las .... ze las .... en nogeens ....
Ze begreep het eerst niet heel goed. Als een, die van de eerste ontzetting te verstomd is, om dadelijk te beseffen, dan, langzaam, langzaam doemt het op ....
Maar, groote God, dat kón toch niet, dat kón toch immers niet zijn ....
Het groote huis van Madame Berthier .... op den Vijverberg .... zoogenaamd handschoenen-magazijn .... maar schandelijk rendez-vous van een zedelooze club .... schaamtelooze veilheid van getrouwde vrouwen, voor geld, om rekeningen te betalen .... en nog erger ....
| |
| |
afschuwelijke misdrijven tegen de zeden .... minderjarige meisjes .... daar gelokt met bonbons en andere cadeautjes .... de dochtertjes van fatsoenlijke ouders op straat niet meer veilig .... personen uit de aanzienlijkste standen betrokken, tot zelfs in de hoogste kringen van het Hof .... klassenjustitie .... maar nú al te duidelijk, bijna niet meer te sussen .... eenige personen nu al zeker gevlucht .... expres gelegenheid gegeven .... een gewezen staatsraad, een gewezen kamerlid, wèlbekend, Koninginnegracht .... Officier van Justitie zal onderzoek beginnen .... maar natuurlijk te laat .... vogels gevlogen .... en later toch wel weer gesust, het schandaal .... ellendelingen ....’
Ellie gaf een schreeuw van walging. Het was, of ze ineens met iets afschuwelijk vuils was overgoten ... of het vieze overal langs haar heen droop, over haar hoofd, door haar kleeren heen, op haar lijf. Zij voelde het zwáár op zich drukken, of ze er van zou stikken, en voelde den adem stokken in haar keel.
Neen, dat kón niet, dat was té vreeselijk .... en toch, het stond er .... dat moést haar vader zijn, het kon niet anders, het kwam allemaal zoo uit .... inééns was hij weggegaan, als op een vlucht .... en dan zoo straks, de Officier van Justitie ....
Wát het precies was, wist ze niet eens, kón ze ook niet weten .... maar iets héél verschrikkelijks, afschúwelijks, diep verachtelijks, dát voelde ze, uit maagdelijk instinct ....
Maar haar eigen vadertje, haar lief, goed, oud vadertje, neen, het kon niet, het kon niet .... het moest lage laster zijn ....
Ze moest, ze zoú weten ....
| |
| |
En dadelijk liep ze de trap af, naar nicht Joséphine, in den salon.
‘Nicht! ... lees u .... gauw .... is het wáár nicht, kán dat wáár zijn? ....’
Zij zag het oude mensch schrikken en heel bleek worden. Nicht Joséphine wist niet wat ze zeggen zou .... ze mompelde iets, maar zij begon te stamelen, en kon er niet uitkomen .... En met angstige oogen keek ze Ellie aan ....
Toen stotterde ze nog iets, van geen lectuur voor een meisje .... kan zij niet begrijpen .... zich er niet mede bemoeien .... niet alles altijd willen weten .... en later wel weer terecht komen .... niet ongerust maken .... vuil courantengeschrijf ....
Maar Ellie voélde het, met de fijne voelhorens van haar ziel .... ze voelde den leugen in al die onbeduidende, huichelachtige woorden, die zoo bedriegelijk héén draaiden om de waarheid.
En met de handen van schaamte voor haar oogen, om nicht niet meer aan te zien, liep zij snikkend de kamer uit, naar haar boudoir.
Zij viel op een canapé, en verborg haar gezicht in een kussen, bijtend in het zachte satijn, om het niet uit te gillen van pijn, de oogen stijf dichtgeknepen, om niets, niets meer te zien.
O! Kon het toch zoo maar blijven, áltijd donker, dat zij niemand meer behoefde aan te kijken, en dat niemand háár zag! Want zij was besmet .... zij voélde het vuil op zich .... en het kon nooit, nooit meer van haar af .... iedereen zou het dadelijk zien .... het kleefde aan haar vast, het was ook in haar lief boudoir gekomen,
| |
| |
en het was in 't gehééle huis .... hoe kon ze zich nog ooit vertoonen aan de menschen .... het was toch van haar vader op háár overgegaan .... zij was er mee besmet natuurlijk, het kwam nu ook op háár neer .... En het ergste, zij voelde het in haar ziel, nu zij het voor 't eerst gezien had, het vuil van de wereld .... al waschte ze zich héélemaal schoon, met de fijnste zeepen, in haar ziél voelde ze het toch, en daar kon het nooit meer worden als vroeger ....
En ze rilde van zichzelve, uit walging dat ze dit vuile in zich voelde, of ze vergiftigd was met vies, stinkend vocht.
Stil, daar kwam de meid boven. Er werd geklopt op haar deur.
De meid. Met een brief.
‘Alstublieft, juffrouw. Ik moest den brief eigenhandig aan u geven.’-
En zij, zoo kalm mogelijk: ‘Het is goed, Marietje. Dank je wel. Geen antwoord. Zeg aan nicht, dat ik niet kom eten, dat ik niet wel ben geworden.’
Één blik op het handschrift.
‘Van Maurice!’
En ze wist het al. Ze behoefde dien brief niet eens meer te lezen. Het was van de schande! Alweêr van de schande! Nu kon Maurice haar natuurlijk niet meer trouwen. Hij kon niet tot vrouw nemen de dochter van een vluchteling, van een misdadiger, dien de politie zocht. Hij kon zijn naam niet schandvlekken met een naam als dien van haar. En nu was het voor altijd uit met het geluk. En al wou hij nog, zij zou het niet meer van
| |
| |
hem aannemen. Zij mocht hém niet ongelukkig maken met háár schande.
Toch brak zij den brief nog even open.
‘Lieve Ellie!
Wil mij vergeven, als ik je iets beken, wat ik je al zoo lang had willen zeggen. Ik houd niet genoeg van je om je ooit gelukkig te kunnen maken. En dat komt omdat ik je niet waard ben, omdat ik niet meer rein en goed kan liefhebben zooals een meisje als jij verdient. Daarom is het maar beter, dat je mij mijn woord teruggeeft. Morgen zal Wies bij je komen, en je alles vertellen, wat ik hier niet schrijven kan. Denk niet te slecht over me, en geloof, dat je het beste en liefste bent wat ik ooit in mijn leven heb gekend. Maar daarom juist voel ik, dat ik je niet mag maken tot mijn vrouw.
Maurice Mombreuil.’
En ze glimlachte over zijn goedheid. Hij had haar willen sparen. Hij wilde het laten voorkomen, of hij niet goed genoeg voor háár was, of hij niet waard was van haar te houden, maar natuurlijk was het juist omgekeerd, dat sprak van zelf. Hij had het gehoord, van de schande, zooals natuurlijk heel den Haag het gehoord had, en nu kon hij haar niet meer kennen. Dat ging niet. Hij, een Mombreuil, en zij, de dochter van een vluchtenden misdadiger, gezocht door de politie! - En hij had het nu afgemaakt, loyaal en ridderlijk, zooals hij altijd was.
| |
| |
Hij, de groote, de sterke, hij, de held, hij zou niet waard zijn haar lief te hebben!
En de tranen kwamen haar in de oogen, om de ridderlijkheid, waarmede hij de schuld op zichzelf had genomen, en haar de eer had gelaten, hém zijn woord terug te geven.
Zij kuste den brief, zenuwachtig, keer op keer, met dankbare, gloeiende kussen.
‘Mijn lieveling, mijn groote, mooie lieveling, ik had het moeten weten, je was niet voor mij, het kón immers niet, ík zoo'n arm, klein vlindertje maar, en jij zoo groot en zoo mooi ....’
Maar wat nu te doen? .... Hoe nu verder voort te leven zonder hem? .... Wat was nu nog het leven zonder hem? .... Vroeger had ze nog haar Kurhaus, haar strand, haar tennisclub, en al het plezier .... maar dat was nu wèg, voor goed, dáár kon ze nu niet meer komen .... ze wezen haar nu allemaal na .... kijk, daar gaat ze, de dochter van .... je weet wel .... ze noemden haar vroeger het Vlindertje .... een mooi Vlindertje! ....
Ze keek rond in haar boudoir .... alles zoo netjes, zoo keurig, zoo rein .... al die zijde en dat satijn .... dat was toch allemaal het oude nog, allemaal van haar .... en ze was toch dezelfde nog van vroeger ... er was aan haar toch niets veranderd .... Ja, toch, er was wèl iets aan haar veranderd .... al héél lang .... en nu, ineens, zonder waarschuwing, bruut en grof, was het vuile van de wereld gekomen over haar blanke, argelooze ziel .... Haar eigen vader .... hoe was 't mogelijk! .... haar eigen lief, goed, oud vadertje, midden
| |
| |
in 't vuil .... híj, vies en gemeen gedaan, met onschuldige kinderen .... meisjes als zíj .... ze wist niet wat het was, en toch wist ze 't, uit voorgevoel .... het moest iets héél, héél verschrikkelijks zijn .... een schande, die nooit, nooit meer is uit te wisschen, en die ze ook zullen neêr laten komen op háár, onverbiddelijk ....
En het was haar, of dat vuil ook háár besmet had, of er iets over haar was gekomen als een vunze, giftige pestwalm, of het zat op haar hoofd, haar haren, haar schouders, dat iedereen het zien kon, dádelijk ....
Waarom was er nu niemand om haar te troosten? .... het klopte zoo in haar hoofd, en overal beefde het zoo aan haar van walging en ontzetting .... maar iedereen zou van haar wegloopen, niemand zou haar willen kennen .... nu zou ze héél alleen staan, .... vadertje was weg ... het was erger dan of hij dood was en hij kon nu nooit meer vadertje zijn van vroeger .... o! ze zou van hem schrikken, ze zou hem geen hand meer durven geven .... en Maurice was nu ook weggegaan, die kon ook niet meer bij haar blijven, na wat gebeurd was .... Kwam er dan niemand om haar te helpen ....
En ineens riep zij hem, intuïtief, wetend, dat hij altijd trouw zou zijn, tot aan den dood:
‘Pim!’
Pim! Dát was de eenige, waar ze nog naar toe kon gaan, de éénige, die haar nooit, nooit zou verlaten, al was de schande bergenhoog over haar hoofd.
En zij zag zijn trouwe, blauwe oogen en zijn nog zoo kinderlijk, open jongensgezicht, en voelde een groote, onweerstaanbare behoefte om bij hem te zijn, en hem alles, alles te vertellen. Voor 't eerst in haar leven
| |
| |
voelde ze eigenlijk hoe lief hij haar was, hoe hij het laatste toevluchtsoord was, dat altijd zou blijven staan zonder wankeling, standvastig en oprecht, waar alles om haar heen nu zou wegvallen, in de groote catastrophe van haar leven.
Als zij hier alleen bleef zitten zou ze nog gek worden, dat voelde ze zéker, in haar angst. Zij kon het zoo niet uithouden. Ze moést het zeggen, aan iemand zeggen, die haar begrijpen zou, die haar kon troosten, en haar niet verlaten zou in dezen uitersten, uitersten nood.
Ze ging zooals ze was, in haar wit serge japonnetje, en zette een hoed op, zonder zorg, zoo maar, héél gauw, om maar wat op te hebben. Ze wist het, het stond niet, maar daar was ze nu overheen. Ze wilde naar Pim. Ze zou hem opzoeken, in zijn kamer, en ze zou hem smeeken, om haar te helpen. Hij was altijd zoo goed, zoo goed, zoo goed. Hij zou haar nooit verlaten.
En ze ging zachtjes de trap af, dat nicht Joséphine het niet zou hooren. Nu stilletjes de voordeur open en ze was op straat. Het was half zeven. Zou hij thuis zijn? of zou hij al naar 't Kurhaus zijn gegaan?
Dáár was zijn pension, Javastraat N°. 12. Nu maar flink gebeld. Johan, zijn oppasser, deed open. Neen, de luitenant is niet thuis. Hij is om half zes naar Scheveningen gegaan met luitenant de Sandt, en eet zeker in het Kurhaus.
Dáár zou ze hem wel vinden. Hoe zou ze gaan? Met de trem? Neen! In zoo'n trem zat ze zoo alleen tusschen zooveel menschen. Die zouden haar allemaal zoo aankijken. Want iedereen wist het nu natuurlijk. Iedereen had het nu al gelezen. Neen, dat kon ze niet. Dán
| |
| |
maar loopen. De Javastraat uit, en dan bij den Ouden weg, door de Boschjes. Daar waren nu niet zooveel mensdien.
Maar óók al in de Javastraat verbeeldde ze zich, dat de mensdien naar haar keken. Ja, ze vóelde het, al zag ze zelf naar den grond, ze vóelde het. En ze dachten allemaal ‘daar gáát ze, Ellie van Taats, je weet wel, de dochter van ....’ Ze voelde haar wangen gloeien van schaamte en verontwaardiging. Een straatjongen bleef even staan, en trok een leelijk gezicht tegen haar. Als hij haar nu maar niet nariep! Neen, Goddank, hij liet haar met rust.
Zoo liep ze, angstig en verschrikt, met kloppend hart, zoo hard ze maar kon, om toch maar gauw bij Pim te zijn. Ze keek aldoor maar voor zich, als zocht ze iets op den grond en zag ze niets van wat om haar gebeurde. Maar toch was het haar altijd of ze door een cordon van menschen ging, die het allemaal wisten, die haar uitlachten, en die verachtelijk op haar neerzagen. Ook in de boschjes kon ze het niet kwijtraken. Het vervolgde haar in de leêge laantjes, het keek van op zij uit de struiken, en hoog uit de boomen. Ze was een schande, die rondliep, voor iedereen ten spot.
Eindelijk was ze, door het van Stolkpark, in Scheveningen gekomen, op de Haringkade, op de brug bij de Badhuisstraat. Liet ze nu vooral niet rechtuit gaan, met al die trems en rijtuigen, op den Gevers Deynootweg. Neen, liever hier de brug over, en dan die nieuwe buurten door, dan kwam ze vanzelf wel weêr bij 't Kurhaus uit. Ze kende die straten nog niet. Renbaanstraat stond hier, op een bordje.
| |
| |
Het begon donker te worden, in die laatste dagen van September. Hier en daar werden de lampen opgestoken in een café. En ineens begon een piano te spelen, een woeste uitgelaten wals. Ellie schrikte er van, of ook die muziek het uitschaterde over háár.
Eindelijk, dáár was ze op het Gevers Deynootplein, voor het Kurhaus.
Overal liepen menschen in vroolijke, lichte pakken, zacht-kleurend in de schemering, die naar de muziek gingen. Er kwamen er uit de electrische trem, uit de paardetrem, en zij zag een grooten drom aankomen uit het station van de stoomtrem. Hier en daar begonnen al de lichtjes te flikkeren van lantarens, weifelend en onzeker, in de bleeke schemering. En het groote massale Kurhaus stond vreemd, met een mystiek-rossigen glans in het late licht van den vallenden avond. Al die menschen, die daar van alle kanten aanstroomden, schenen op te gaan tot een bovenaardsch, wonderbaarlijk genot, dat hen daar wachtte in dat groote, vreemd-glanzende gebouw.
Ellie bleef even stilstaan.
En inééns voelde zij, voor 't eerst in haar bestaan, hoe genadeloos wreed en koud dat groote, Haagsche leven was, waar ze zoo met haar geheele hart in was opgegaan. Want alles ging nog precies zoo door, en zoú ook altijd even onverstoorbaar doorgaan, nu zij er nooit meer aan kon meêdoen. Ze had altijd gedacht, dat ze er zoo héélemaal bijbehoorde, dat ze er zoo innig één mede was, in een warme, vriendelijke verstandhouding met al die uitgaande, mooi gekleede menschen. Maar plotseling, hoe vèr het buiten haar om was, en hoe het
| |
| |
niets, absoluut niets om haar gaf, en het er niet eens iets van bemerken zou, als het Vlindertje er niet meer in rondfladderde! Dat zij het nooit vroeger had geweten! Al die menschen, die zoo schijnbaar-gezellig samen meêdeden aan de mondaine wereld, zij waren héél aparte levens, alleen op eigen genot bedacht, en zonder warm verband van vriendelijke broederschap. En niemand, niemand zou omkijken en er om stilstaan, als één uit de groote bende verongelukt was, en jammerlijk uitgeworpen langs den weg ....
Ja, erger nog. Al diezelfde menschen, die haar vroeger zoo aardig hadden gevonden, die haar bij het lieve bijnaampje hadden genoemd, en haar zoo gechérisseerd hadden als een precieus, lief poppetje, tot hun vermaak, zij zouden haar nú nawijzen met den vinger, en een anderen kant opzien, als zij naar hen toekwam, zij, de dochter van den man, wien de politie zocht voor een schandelijke, vuile misdaad ....
Ze wist, dat ze het niet verdragen kon. Ze zou er onder bezwijken. Ze kon niet, neen, ze kon dat niet dragen, ze was er nu eenmaal niet voor aangelegd, om pijn te hebben en verdriet. Ze wist, dat ze niet den moed zou hebben, dat Kurhaus in te gaan, en door al die menschen te loopen, die het natuurlijk wisten, en die bang zouden zijn, dat zij hen aansprak.
En ineens voelde zij dat groote huis daar voor zich als iets onbestemd vijandigs, waar haar wachtte een vaag gevaar, wát wist ze niet, maar iets om van te sterven van angst ....
En toch was daar Pim, dien ze zocht, Pim, de éénige die haar kon helpen. Waarom was hij daar in dat
| |
| |
groote, vijandige gebouw, onder al die kwaadwillende mensdien, nu zij hem zocht, om zich aan hem vast te klemmen als een láátste toevlucht, nu alles, alles om haar wègviel, waar ze ééns van leefde? Waarom wist hij nu niet, dat zij daar stond, waarom voélde hij het niet, en vloog hij haar niet te hulp, nu zij zelf zoo bang, zoo heel bang was, en niet durfde binnen te gaan, waar zooveel menschen waren, die haar bespotten zouden?
Neen, hij kwam niet.
Hij niet, en niemand kwam. Niemand kon het iets schelen of zij daar al te wachten stond, en leed, en bang was. Het groote Leven dáár ging onbewogen door, en wist niet, en zag niet naar ééne, die het niet bij had kunnen houden.
En opeens werd het besef in haar klaar van haar groote absolute verlatenheid in het Leven, dat zij ééns zoo vertrouwd dacht, en vol van warme éénheid, die de menschen aan elkaar verbond. Nooit had ze het geweten, maar eigenlijk had ze daar altijd rondgefladderd als een vogeltje in een woestijn, heel eenzaam en heel apart, gelukkig met dingen, die niet waren dan schijn, als een Fata Morgana, dat dra in niets verdwijnt. Ze voelde zich totaal onnoodig voor al die menschen, een arm, zwak wezentje, dat evengoed gemist kon worden, en waar niemand om zou treuren.
Zoo peinzende liep zij door, zonder recht te weten waarheen zij ging, het Kurhaus voorbij, éven haastig door de menschen op den Boulevard, en dan de eerste steenen trapjes af, naar het strand.
Hier was het goed, hier waren nu geen menschen, en hier zou niemand haar zien, haar, waardeloos, nietig ding, dat toch niemand miste.
| |
| |
De avond begon nu al dichter neder te vallen, met donkerder en donkerder schaduwen. O! Kon ze zich nu maar voor altijd verstoppen in dat donker, dat niemand haar meer zag, en dat zij zelf de oogen niet meer behoefde dicht te doen om niets meer te zien van al dat leven, dat zoo wreed was, en haar niet meer wilde kennen!
O! Niet meer te weten, niet meer te herinneren, en in vergetelheid zachtjes wègdroomend te vergaan!
In wanhoop staarde zij voor zich uit, als wilde zij iets vinden, dat haar genadiglijk zou opnemen, waar zij zich uitgestooten voelde van de menschen, voor goed.
En opééns voelde haar ziel de zee ....
Donker en eindeloos was het vóór haar, het reine wereld-water, op eeuwigen adem deinende, vér en vér ...
Het was een oneindigheid, in het vallende duister, die zij meer voelde dan zag, en die zij sidderend hoorde, in de ruischende muziek van haar majestueus rythme.
Daar riep haar iets, van uit die verre verten, iets dat haar ziel herkende, of ze het méér gehoord had, of ze er eenmaal één mee was geweest ....
En het werd haar op eenmaal licht en vreemd te moede, of zij wonderlijk droomde.
Ze zag even om, naar het Kurhaus terug, waar zij de werkelijkheid dacht te zijn.
Maar alles vervaagde, en zonk er zachtjes weg, als voor het láátst. Een ijle avond-nevel was over alle dingen gegleden, die er lucht in vervluchtigden, als wèg in het niet. Vreemd schenen daarin lantaren-lichtjes hoog boven op het terras, in flauwe verdooving. Het leek alles herinnering en ver verleden, om ééns geweest te zijn, maar niet meer terug te komen. Het Kurhaus was
| |
| |
een zachte schaduwing van donkere vormen, onzeker en onreëel als een paleis uit een nevelig sprookje, in de fantasie van een kind. En Ellie voelde het aan, of het was van jaren her, en niet meer van haar leven.
Dat leek opééns nu alles ver, zoo heel vaag en ver, nu haar ziel zoo sidderend gevoeld had de eindeloosheid van het wereld-wezen, in het machtig ruischen van de zee! ...
O! Hier was het goed, hier was het goed, in dat genadevolle duister, dat zij om zich voelde vallen als een veiligen, alle schande bedekkenden mantel, zoo luidloos, zoo liefderijk voorzichtig, zonder zwaarte om haar heen ....
Hoe zacht verging het daar alles òm haar, hoe gleden de dingen onhoorbaar weg, zonder pijn, in dien rustigen droom van den avond, kalm en vreezeloos, als kinderen, die slapen gaan!
Ze was nu moê, heel moê. Ze wilde nu ook wel héél graag slapen en niet meer weten.
Eigenlijk was ze al heel lang zoo moe geweest, en had ze nooit meer de reine, onbewogen rust gekend, als die ze nu zag droomen over de wereld, in dezen teederademenden avondnacht.
Sedert haar maagde-ziel gebeefd had onder den donkeren blik van een man, had daar een weeë, bange onrust in haar gewoeld, die niet haar innige wezen was. Die liefde had haar ziel toch eigenlijk maar droeviglijk beroerd, met vreemde huivering van pijnigend verlangen. En eigenlijk was ze altijd bang geweest, heel bang, voor iets dat breken zou, het teerste in haar, door dat verlangen naar dien lieven, en toch altijd vaag-vijandigen man.
| |
| |
Maar nu was ze te moê, te moê, o, veel te moê. Te moê was ze van lieven, en te moê van bang zijn, en te moê van schreien, en van alles .... En niets zou nu meer helpen, het was te laat .... Ook niet Maurice meer, al kwam hij biddend terug, om haar weer op te nemen in zijn armen .... En ook niet Pim, haar lieve, trouwe broer, haar jongen, met zijn vriendelijk, blond pagegezicht, en zijn trouwe blauwe oogen ....
Het was gedaan, en vér verleden, en het zonk alles voor haar weg, zooals de werelddingen òm haar, verdroomend in nevelig duister ....
En ook zij moest nu maar weg, ze voelde het, ze hoorde er niet meer en had er niets meer over. Ze was nu leeg, van alles los, en moest nu ook maar stil verdwijnen in het niet, in die eindelijk weergevonden rust, die het veilig thuis was van haar ziel, wèg van al dat lieve en toch zoo bange, dat zoo droef beroerde wat vroeger vrede in haar was ....
Zij voelde zich loopen, een wandelpier op, langs groote, glibberige steenen, aangetrokken door de zee, die haar vanzelf deed voortgaan.
Nu was zij op het uiterste eind gekomen, ze kon niet verder.
Wat nu?.... wat ging ze doen?.... droomde zij?.... hoe stond ze daar nu zoo ineens, zonder iemand, héél alleen, een arm, klein schepseltje, daar bij die groote, groote zee?....
O ja .... o ja .... de schande, de schande .... het vuil, het vreeselijke, vieze vuil van de wereld .... het was op haar hoofd, op haar hals, op haar lijf, het
| |
| |
was héél binnen in haar gekropen, en het sijpelde in haar door, vèr door haar ziel ....
De zee, de zee kan het afwasschen .... de zee is groot, en goed, en eeuwig rein .... Het moet wel héél zalig zijn, daar zoo heel diep onder de zee te liggen, van alles wèg, en overal is water om je, en alles wordt weer rein, wordt weer heerlijk schoon, en niets kan nu ooit meer smetten .... Boven gaan de golven nog rusteloos, maar wat moet het daar onder rustig zijn .... zoo rustig, en zoo vredig, en zoo stil ....
Een vreemde aantrekking, zacht en bedwelmend, deed haar overbuigen naar het water .... haar voet gleed uit op een glibberigen steen, en ze viel voorover, de handen uitslaande naar een steunpunt in het leege, in de machtig-ebbende zee ....
En als een arm, nietig vlindertje, dat verongelukt in wijden, wijden plas, en trilt nog wat spartelend met de natte wiekjes, en zinkt dan, droef-gehavend, zóó dreef het broze figuurtje van het maagd-meisje nog éven boven, een wit, bevend vlekje op de donkere golven, en gleed toen weg, klaaglijk en hulpeloos, in de diepten van de zee ..................
September - November 1900.
SCHEVENINGEN - AMSTERDAM.
|
|