| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Een van Pims eigenaardigheden was, dat hij met allerlei lui omging, die je, zooals men dat in den Haag noemt ‘niet ziet,’ en die niet in gezelschappen komen die nu eenmaal tot de uitgaande fashionabele wereld behooren.
Onder die ‘rare’ vrienden en kennissen, die Pim er op nahield, behoorde Frederik van Klaerbeke, een jong auteur, die in de laatste jaren veel opgang had gemaakt. Hij was van wat men in den Haag noemt ‘goede familie,’ en zijn vader was een hooggeplaatst hoofdambtenaar van algemeene bekendheid. Frederik had allen omgang met zijne familie afgebroken en was met een meisje ‘beneden zijn stand’ getrouwd. Hij leefde met zijn vrouw geheel afgezonderd, en vermeed alle Haagsche kennissen, met wie hij zijn jeugd had doorgemaakt. En daar hij, ofschoon vrijwillig, nergens ‘kwam’ en niet meêdeed aan de conventies en gebruikelijkheden der Haagsche wereld, was men hem van zelf zoowat als een uitgestootene gaan beschouwen, bij wien het niet heelemaal pluis was. Fabelachtige verhalen omtrent zijn leven, dat juist heel gewoon en eenvoudig was, deden de rondte in de Haagsche kringen, en hij en zijn vrouw werden beschouwd als twee
| |
| |
gevaarlijke wezens, die met God en wetten gebroken hadden, en in een soort wilden natuurstaat een leven leidden zooals hunne hartstochten en grillen dat wilden, zonder égards voor maatschappij en conventie. Maar zijne werken werden door het groote publiek erg mooi gevonden en hadden zulk een debiet, dat hij van zijne verdiensten als literator financieel goed kon bestaan. Maar je moest heelemaal niet denken dat hij was als zijn boeken, zeide men. Boeken schrijven was heel gemakkelijk, maar er naar leven was een andere zaak. En de Haagsche wereld, die zoo fatsoenlijk was, en zoo deftig, dweepte met Frederiks boeken, en belasterde hem tegelijk, in ééne moeite door, van de infaamste dingen.
Pim wist wel beter dan zijn Haagsche vrienden, wie Frederik van Klaerbeke eigenlijk was. Hij had met hem kennis gemaakt toen hij, in een spontane opwelling van bewondering en dankbaarheid, aan den schrijver van ‘Eenzame Zielen’ een langen brief had geschreven, waarin hij hem opbiechtte, hoe dit boek hem had aangedaan. Van Klaerbeke, getroffen door den warmen, oprechten toon van zijn schrijven, had hem geantwoord met eene uitnoodiging, om eens bij hem te komen, en zóó waren die twee geheel verschillende levens met elkaar in aanraking gebracht.
Frederik, die zich al zoo lang had teruggetrokken uit de kringen, waar Pim in leefde, was verrast, in den jongen huzarenofficier, die toch uit het milieu kwam dat hij was gaan verfoeien, een zoo fijne en gevoelige ziel te vinden, die zoo verwant was aan de zijne, en toch in het Haagsche wereldje van waan en schijn was blijven gedijen. - En Pim, die onder zijn eigen kennissen
| |
| |
nooit een nauw verwant hart had gevonden, had met den eenvoud en de oprechtheid van een groot kind al heel gauw alles van zijn innigste wezen aan zijn nieuwen vriend verteld, als aan een biechtvader. Hoe hij zich eigenlijk zoo klein en zoo zwak voelde in het groote Leven, hoe dikwijls de grofheden van zijne kameraden hem pijn deden, hoe hij zich goedhield en niets liet blijken, maar eigenlijk altijd schuw en angstig was, dat ze iets in hem breken zouden, en hoe hij wel eens dacht, dat het misschien wat ziekelijk en ongezond was, en of het niet beter zou zijn, een man te wezen, en met sterke handen over het broze en teedere heen te gaan en te doen als de anderen, koud, en wreed, en onverschillig. Eindelijk vertelde hij hem van Ellie en van haar apart en bizonder mooi zijn, en hoe hij bij háár altijd rust en vrede vond, en hoe dóór haar over ál het andere voor hem een glans van mooiheid en goedheid ging, die alles vergoedde. Hoe zij de steun was van zijn geheele leven, en hij zich niet denken kon, wat ooit met hem gebeuren zou, als niet haar teêre maagdelijke schoonheid bestond, die hij vereerde met een zoo rustige en vredige veneratie. Toen had Frederik hem een groot kind genoemd, en een echten ‘jongen’ nog, al was hij nu twee en twintig jaren, maar heimelijk had hij groote sympathie voor hem gevoeld, omdat hij ééns óók zoo was geweest, en hij iets van zijn oude-zelf van vroeger nu in het kleine luitenantje terugzag. Toch had hij hem er voor gewaarschuwd, dat zoo'n leven in niets dan schijn en waan ééns breken moest, en nog maar héél kort zou kunnen duren. Want den schijn en den waan van het leven was hij gaan haten met groote innigheid, sinds de Waarheid, die wreed
| |
| |
was, maar oprecht, ééns het fijne droomen-weefsel van zijn ziel had verscheurd.
‘Je weet héél goed, Pim, hoe'n leugen dat mondaine Haagsche leven is,’ had hij hem gezegd. ‘Hoe'n bedriegelijke schijn, al dat lichte, glanzende, kleurige, quasigedistingeerde van die Kurhaus-menschen waar je elken dag onder leeft. Je weet wel dat het meestal niets dan mensch-beesten zijn, die zich met dien schoonen schijn omhangen, maar niettemin mensch-beesten blijven. Je weet ook heel goed, wie die fijngekleede, nette jongelui zijn, die zoo galant doen tegen de dames, en complimentjes maken, en zoo eerbiedig zijn. Den eerbied, dien ze aan de vrouw moesten wijden, hebben ze al lang verloren bij de veile deernen, die ze geregeld bezoeken, voor geld, en die in hun misère van slachtoffers onzer verdorven maatschappij toch nog niet zoo laag zijn als die kerels, die er van profiteeren. Hun diepe hoedegroet vol respect voor een dame, hun eerbiedige buigingen, ze zijn leugen, want ze hebben het idee vrouw al te veel bezoedeld in hun gemakkelijke débauches om er iets serieus van over te hebben. En als zoo'n jongmensch van de ‘wereld’ eindelijk uit is gesjouwd, en er genoeg van heeft en nu aan trouwen moet gaan denken, dan is zoo'n ongerept, maagdelijk dame-meisje altijd voor hem klaar om de restjes aan te nemen, die Antje of Nelly of Jo hebben overgelaten. Ik zeg het een beetje crû, Pim, maar zoo is het.’
Pim wist het wel, maar hij wilde het liever niet weten. Als hij altijd zoo de dingen zag, zou hij zijn leven zoo niet door kunnen leven.
En Frederik ging onmeedoogend door.
| |
| |
‘Ik zal niet eens praten van het gruwelijke onrecht, dat al die menschen ál maar pret maken en om niets denken dan hun pieterige amusementjes, waar het bewezen is dat onze geheele maatschappij op onrecht, op diefstal, op het brute recht van den sterkste is gebaseerd. Dat zestien menschen - de statistiek heeft het uitgemaakt - misère moeten lijden en in hun zweet moeten zwoegen, om één zoo'n bourgeois heertje of dametje zoo'n prettig, mondain leventje te laten doorlummelen. Dat dus al die menschen, zoodrá ze deze dingen weten - en ze kunnen het weten, want de groote sociaal-democraten hebben het wiskunstig duidelijk aangetoond - evengoed bewuste dieven zijn en roovers van anderer geluk en eigendom, als de dief, die iets van je steelt. Dáárover wil ik het niet ééns hebben. Maar wat ik verfoei en veracht, dat is de leugen, die zoo'n mondaine wereld om zich heen heeft, als die van het traditioneele, uitgaande publiek van een stad als den Haag. Zoo heelemaal in orde lijkt het, hé, zoo'n pantoffel-parade op het strand, of op het terras, al die menschen zoo netjes aangedaan, zoo fatsoenlijk, met zoo'n air van rechtschapenheid en comme-il-faut-heid en distinctie. Maar kijk naar de beest-menschen achter dien schoonen schijn, het gelonk en geloer naar duistere, leelijke dingen, de verlaging van de vrouw-idee in de blikken van al die kerels, het ignobele te koop loopen met dochters, dat deftige, beschaafde mama's doen, en let dan eens op, waar alles eigenlijk om draait. En dan die onverstoorbare schijnheiligheid van zooveel geposeerde pères-de-famille, dat air van ernstige eerwaardigheid, waarmede ze er bijloopen! Ik kén er een heeleboel van vroeger, en ik weet hun gesprekken, als de dames er
| |
| |
niet bij zijn; en ik weet, naar wie ze, heimelijk als laffe dieven, heensluipen, nog met den kus van vrouw en dochter op de wangen. Als alle publieke vrouwen uit den Haag eens gingen vertellen wat zij wisten, ik geloof dat er weinig van die eerwaardigheid zou overblijven. Trouwens, die dingen vindt niemand eigenlijk schandelijk. Als ze maar stiekum gebeuren, geniepig, lafhartig, in 't duister. Als de leugen-schijn van naar buiten fatsoenlijk en eerbiedwaardig en comme-il-faut maar wordt bewaard. En daarom haat en veracht ik dat wereldje waar jij in leeft, en waar jij al je genoegen in schijnt te zoeken. ...’
Als Frederik over dit pénibele onderwerp begon, kon hij zich onmatig opwinden, en zeide hij Pim ongenadig waar het op stond, zonder medelijden. Maar Pim had zijn antwoord klaar.
‘Dat is zooals jíj het ziet, Frederik ... en ik weet ook wel dat het zoo is ... daarvoor zie ik te veel om me gebeuren, en hoor ik te veel, en ik ben heusch niet blind of doof. Maar neem nu eens zoo'n meisje als mijn zuster Ellie, zoo'n ‘dame-meisje’ zooals jij het met een zeker dédain noemt. Die ziet dat toch allemaal héél anders. Wat weet die van wat de sociaal-democratie is, en het onrecht, en het verkeerde van het privaat-eigendom? Wat weet die van al het leelijke en het slechte af? Hoe kunnen zulke meisjes beseffen, hoe die galante, tegenover háár eerbiedige en buigende jongelui leven en achter de schermen scharrelen en knoeien? Ze zijn daar immers héélemaal niet voor opgevoed. Ze weten immers niet beter of alles is echt om haar heen, en ze hebben pret in al het mooie, en verrukken ons door haar eigen gratie en liefelijken
| |
| |
schijn! Ellie ziet dat alles zoo héél, héél anders dan jij dat doet, Frederik. En voor mij is nu juist het heerlijke dat ik al het leelijke vergeet, en zélf weer als zoo'n argeloos kind voel, dat alleen het mooie ziet ... als ik maar bij háár ben. ... Kun je je dat niet voorstellen, hoe heerlijk dat voor me moet zijn?’
Maar Frederik was ongeloovig, en had niet het simpele naïeve meer van Pim.
‘Als het zoo is als jij 't voorstelt,’ zeide hij, ‘is 't altijd nog heel treurig, om de onwaarheid er van, maar lief is 't zeker óók. Ik kan me heel goed voorstellen een onschuldig meisje, dat zoo, argeloos, enkel maar het mooie van het leven ziet. Maar hoe tragisch wordt dan tegelijk een leven als van zoo'n argeloos, niets vermoedend meisje, die alle menschen en dingen om zich heen mooi en goed ziet! Want die leeft dan toch eigenlijk maar in een schijn, die niet bestaat! Wat een verschrikkelijke catastrophe moet er dan later niet gebeuren in haar ziel, als ze ééns die wereld om zich heen gaat doorzien, in 't licht van de plotseling voor haar opdoemende waarheid. Als ze eens te weten komt, hoe haar vader, haar broeders, haar eigen man misschien hebben geleefd of nog leven! Dan moet zoo'n wezentje wel alles, waar ze op steunde, om zich voelen wegvallen, en den geheelen droom van haar jeugd als een ruïne vóór haar zien liggen. Want altijd zoo argeloos en onwetend blijven kán ze niet. Dáár zorgt het groote, harde Leven wel voor. ... Maar in den Haag lijkt me dat toch een exceptie, beste Pim, en de Haagsche dame-meisjes zijn over 't algemeen alles behalve naïef. Jij hebt nu eenmaal de groote fout, kerel, dat je in ieder meisje een of ander hemelsch wezen wil zien. En het
| |
| |
prouveert voor je, dat zeg ik je er bij. Ik wil je wel bekennen dat ik óók zoo geweest ben, héél lang geleden, en dat ik me toen erg gelukkig voelde. Maar je moet nu maar eens eindelijk leeren dat die fijne, zoo apart en bizonder lijkende schepseltjes óók menschen zijn, beste jongen, menschen net als jij en ik, hoor, van vleesch en bloed, en met net dezelfde menschelijke dingen. Ik zeg niet dat ze er daarom minder om zijn. Misschien zijn ze er juist meer om. Ik zeg alleen dat ze anders zijn dan jouw droom van dweperig dichtertje. En met dat vergoden doe je haar onrecht, want als ze later blijken niet goddelijk maar menschelijk te zijn, val je haar er dubbel hard om. Nu ken ik je Ellie nog niet, zal je zeggen. Maar daarom ben ik toch overtuigd, dat ze heúsch ook een wezentje van vleesch en bloed is, en dat je haar waarschijnlijk ook véél te aetherisch en onreëel ziet in je gedweep met haar.’
Toen was Pim opgestoven. Ellie was niets mooier dan wat hij van haar dacht, had hij gezegd. Zij mocht al niet aetherisch en onreëel wezen, maar zéker wist hij, dat haar ziel niets dan reins en moois zag van de wereld, en dat er niet één onzuiver ding was in haar lief- en mooi-doen tegen al de menschen om haar heen, van wie zij ook niets dan goeds zag. Hij beschreef haar luchtig leventje van uitgaand meisje, en hoe zij altijd gratie en schoonheid van zich af deed stralen, en hoe haar ziel nog altijd ongerept was gebleven in haar omgeving, als van een onschuldig, rustig kind.
En hij had absoluut gewild, dat Frederik met Ellie kennis maakte. Hij had hem overgehaald, eens aan het strand in Scheveningen te komen en had hem toen aan
| |
| |
haar voorgesteld. Zij had hem dadelijk geïnviteerd, een kopje thee meê te blijven drinken in haar tentje. Ellie had het erg interessant gevonden, zoo'n bekend schrijver te ontmoeten; zij had óók zijn boek ‘Eenzame Zielen’ gelezen, dat zij erg ‘snoezig’ en ‘beeldig’ vond, en waar ze zelfs bij gehuild had, aan het slot. Hij was haar ook erg meêgevallen. Zij had altijd hooren zeggen, dat hij een socialist was, die geen égards had voor dames, en zedeloos leefde, en niet aan God geloofde. Maar hij was juist heel aardig, en zelfs galant geweest, en zij vond hem niets minder dan de anderen. Alleen erg jammer, dat hij niet met een dame-meisje was getrouwd, hij, die toch van goede familie was, en daarbij zoo knap. ... Dat vond ze bepaald leelijk van hem, en zij voelde zich vijandig tegen zijn vrouw, die zij geen recht op hem vond hebben. Want Ellie zat nog héélemaal onder bekrompen ideeën van rang en stand. Ze had nooit anders geleerd. Het was een hééle concessie van Frederik geweest, dat hij zich zoo aan een dametje als Ellie had laten voorstellen, en als een echt Haagsch heertje had zitten afternoonen in haar tentje. Maar hij had het ook alleen gedaan om Pim plezier te doen, en had niet eens gelachen, toen Ellie hem zeide, hoe ‘snoezig’ zij het boek had gevonden, waarin hij zijn geheele ziel had gegeven.
En zij had een groote impressie op hem gemaakt. Toen zij in haar witte kleedje met haar lief, vriendelijk maagd-gezichtje zoo ongedwongen met hem zat te praten, nu en dan een sierlijk gebaartje makend met haar blanken-roze handje, en hij haar helder sopraanstemmetje zacht in hem voelde door-zingen, was het hem inééns of, midden in zijn stille leven, éven een licht visioen van
| |
| |
lang, héél lang geleden was teruggekomen. Dit luchtige, vluchtige, en zoo héél lichte, dit om-van-te-weenen blanke en teedere, dit allerfijnst reine en kinderlijke van aristocratisch maagd-meisje, o! hoe had hij het gekend, hoe was het ééns de geheele wereld van droom en ideaal voor hem geweest, toen hij nog een jong, niets vermoedend kereltje was, dat heelemaal leefde van den schoonen schijn der dingen. ...
En toen hij afscheid nam had hij, die het fiere hoofd voor weinig menschen meer wilde neigen, met den hoed in de hand, diep voor haar gebogen, omdat hij in haar groette een verloren ideaal, dat ééns heilig was geweest, en hem in háár weer tegen had geschenen.
Na het diner was Pim nog gauw even bij hem aangeloopen, om toch dadelijk te hooren, welken indruk Ellie op zijn vriend had gemaakt.
‘- Nu? Hoe vindt je haar nu? -’
En Frederik had heel ernstig gezegd:
‘Ik ben erg blij, dat ik haar eens ontmoet heb, Pim. Het heeft me goed gedaan. Het is verwonderlijk, hoe zoo'n lief meisje door haar enkele verschijning een man kan gelukkig maken. Je weet niet wat het is. Het is iets heel teêrs en mysterieus, dat van zoo'n meisje in je komt en je ineens goed maakt. Er zijn, geloof ik, maar weinig mannen die het voelen, maar die het voelen, weten ook wat het is, al kunnen ze het niet uitdrukken. Je zuster Ellie heeft het heel erg. Ze is niet bepaald wat ze zouden noemen een mooi meisje. Daar is ze ook te klein voor, en niet statig genoeg van lijn. Maar ze heeft dat lieve, dat vriendelijk-inpalmende, dat allercharmantste ik-en-weet- | |
| |
niet-wat, dat je direct zoo vleiend en warmhartelijk uit haar tegemoet komt. Zoo'n echt zonnestraaltje is ze. En wat een gratie, wat een gratie in ál haar beweginkjes en gebaartjes! En haar stemmetje! Net een vogeltje, hè? Die lieve, vroolijke intonatie, die moet uit een nog heel jong, argeloos kinderzieltje komen, zou je zeggen. Nu Pim, ben je nu tevreden? Als ik een tien jaren jonger was, en een beetje minder wist, en niet zoo'n eenvoudige, goede vrouw had als Marie, dan was ik zéker verliefd op haar geworden, hoor!’
Pim's gezicht straalde van vreugde. Hij had altijd alles wat Frederik zeide voor orakeltaal gehouden. Frederik was zijn groote vriend, voor wien hij maar zoo héél weinig kon zijn, en dien hij zoo sterk en alléén wist te staan in het harde, groote Leven, waar hij zoo bang voor was. En dat Frederik zoo enthoesiast over Ellie sprak, maakte dat hij haar nóg mooier zag dan vroeger.
‘Vin je het geen mooi naampje dat ze heeft?’ vroeg hij. ‘Ze noemen haar hier het Vlindertje. Is ze niet net zoo'n mooi, blank kapelletje, dat met van die heel fijne, transparante vleugeltjes door de lucht zweeft, zoo glanzend in den zonneschijn, en dat alle dingen zoo mooi en schitterend vindt, en zoo heel gelukkig ál maar voortwiegelt? ...’
Frederik zat op de canapé, met zijn hand onder het hoofd, zooals hij altijd deed, als hij ergens over peinsde. Hij zweeg een tijdje, en zei toen ineens, met dien vagen zacht-droeven klank, die zijn stem dikwijls zoo vreemd melancholiek maakte:
‘Hoe mooi toch, hè Pim, zoo'n meisje, als ze nog zoo jong is ... dat ze dat niet állemaal zien! ... de
| |
| |
wereld zou misschien anders worden ... maar héél weinigen voelen het. Daar hadt je Heine, de grootste dichter van het Meisje, voor mij blijft hij altijd de gróótste ... dat vers van ‘Du bist wie eine Blume’ ... dáár ligt het in, wat ik bedoel. ... Maar dan te denken, dat zoo'n arm kind zoo héélemaal leeft in den schijn, in de leugen om haar heen ... te denken dat zoo'n broos, transparent vlinder-zieltje ééns plotseling in dat groote, wreede vuur zal vliegen van het felle leven ... en mééstal gebeurt dat zoo bruut aan haar, zoo genadeloos hard! ... wat weten de meeste kerels, die met zulke meisjes trouwen en God weet wat voor leven achter den rug hebben, van zoo'n teêr meisjes-zieltje af? ... En dan is het dikwijls inééns uit ... je moet eens zien, hoe de meeste vrouwen kort na hun trouwen een héel ander gezicht krijgen ... er komt dan zooiets hards op, en dat rustig maagdelijke is inééns heelemaal weg ... ze lijken nog wel op het oude Meisje ... maar het mysterie is heen, en komt nooit meer terug ... o! Ik weet het Pim, ik weet het zoo héél, héél goed, en heb het zelf gezien bij een meisje, waar ik zoo van hield ...’
Pim zat eerbiedig naar hem te luisteren, en het was of Frederik's woorden uit zijn eigen ziel kwamen, zoo voelde hij ze als de uitdrukking van zijn eigen diepste gedachten.
‘- Ja, als je zoo bij zoo'n meisje zit als jouw Ellie, dan voel je ineens weer het verschrikkelijke van de maatschappij, waarin zoo'n wezentje leeft,’ ging Frederik door, nadat hij even had zitten peinzen. ‘Je zoudt het dan kunnen uitschreeuwen van angst, dat zoo'n kind het op een' goeden dag inééns zien zal, al die leugens en dat
| |
| |
vuile om haar heen ... al dat onrecht, die wreedheid, dat genadelooze egoïsme op de wereld, waaraan, bewust of onbewust, maar mééstal toch bewust, haar vader, haar moeder, haar broers meêdoen ... als ze eens plotseling te weten kwamen, maar goéd te weten, in al de ontzachelijke horreur van vuilheid en zonde, de misdaden, die aan háár zusteren worden begaan, die door de verdorven maatschappij toevallig tot slachtoffers zijn gemaakt ... niemand van die ongelukkige wezens, die hun vrouw-zijn prostitueeren, doet het uit louter bestialiteit ... het zijn allemaal ééns slachtoffers geworden, dat weet iedereen ... verbeeld je, Pim, dat zoo'n kind ineens de vreeselijke waarheid zag, van wat haar eigen vader, haar eigen broeders hebben gedaan of nog doen aan hare zusteren, van wie de dominé haar in de kerk voorpreekt, dat ze haar moet liefhebben als zichzelve ... Is het niet verschrikkelijk? ... en te denken, dat dáár eigenlijk de geheele wereld om draait, met zijn schandelijke politiek van roofzucht en wreedaardig kapitalisme ... de drijfveer is toch altijd maar geld, en geld, en geld. ... En waar is dat geld voor? ... Voor Liefde niet, die is voor geld niet te koopen, dat is het éénige, en Liefde is goddank voor den armste te krijgen ... maar het geld is dan ook alléén om te knoeien en te zwelgen in wat de Liefde ontheiligt, en voor dat lage doel staat weldra de wereld in vlammen.
‘In Afrika is het al in vollen gang, om het geld, en in China gaan de roof en de diefstal beginnen, om het geld, waar tóch nooit Liefde van kan gekocht worden. ... Verbééld je, dit te weten, en dan tóch nog kalm te kunnen blijven, en als een rustig bourgeoistje in dat Kur- | |
| |
haus te flaneeren, met een hoogen boord en een fantasiehoedje.... Je zult zeggen, dat ik zelf er óók zooveel kom, maar je weet wel, dat het alleen voor de muziek is en het groote meerendeel van 't publiek komt daar niet om ... ik vind dat die Berlijners heerlijk spelen, en ik zit daar soms te genieten als een zalige ... zoo'n Symfonie van Beethoven, of de D-dur Suite van Bach, of de Ouverture Léonore III, of die Variationen uit het A-dur quartet ... dat hoor je nergens zóó verrukkelijk mooi, en het is eenvoudig de opperste volmaaktheid die je je van muziek maar denken kunt.... Dan vergeet ik de heele bende om me heen, en weet alleen dat ik gemeenschap heb met zoo'n goden-ziel als van Beethoven of Bach.... Maar in de pauze moet je wel naar buiten om frissche lucht te krijgen na die bedompte atmosfeer in de zaal, en dán komt de werkelijkheid ook weder om je heen ... al die menschen daar rond te zien paradeeren met een air van christelijke rechtschapenheid en deftige distinctie, of er verder niets aan de hand was, en er niets beters te doen valt dan geuren en affecteeren! ... Hoe houd je dat leventje toch uit, Pim? Voel je je nooit eens angstig als je met Ellie onder al die menschen loopt? ... ben je nooit eens bang voor die blikken, waarmeê ze haar aanzien, die gedachten, waarmee ze haar kunnen besmetten? ... Vin je het dan niet wreed, dat de wereld zoo héél anders is, dan zoo'n argeloos, jong meisje wel denkt, die alleen den schitter en den glans ziet van den schijn? ...’
Dat was de zóóveelste maal, dat Frederik hem wees op het inferieure van zijn mondain leventje in den Haag, en zijn meêdoen aan al de futiele amusementen. Het
| |
| |
ergste was, dat hij het heel goed voelde, dat hij wel wist hoe al het plezier van zulk een leven tóch al vergald was, zoolang het niet onbewust meer kon genoten worden, en hij het leege er van besefte. Maar wat te doen, als hij er van af moest zien, en hij die dingen eens niet meer had? Waar dán van te leven? Hij was niet sterk genoeg om alléén te staan, als Frederik, hij, zwak, klein mannetje, in het groote, hoog over hem, nietigheidje, heen slaande Leven. Hij kon hoogstens wat mokken in stilte, en wat pijn hebben, en wat verachten, maar méér ook niet. Hij was nu eenmaal in het leven gezet als Jhr. Eduard van Wedell, luitenant van de nederlandsche cavalerie, zóó en zóó in de wereld-dingen geplaatst, in dit bepaald milieutje van die en die menschen. En het eenige, wat hem, klein, zwak mannetje was geraden, was het niet om mede te gaan met den stroom, waarin hij nu eenmaal stond, daar hij niet groot en sterk genoeg was, om zich uit de wiemelende menigte om hem heen wèg te wringen, en een eigen, eenzamen weg te gaan, waar Ellie niet meer zijn zou, het liefste goed van zijn ziel?
|
|