| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Jhr. Maurice Mombreuil was vroeger een van de beruchtste ‘lions’ van den Haag geweest. Tien jaren geleden, toen Ellie nog een kleine kleuter was, studeerde Louise's groote broer te Leiden in de rechten. Hij was toen een van de meest getapte studenten, lid van de grootste aristocratenclub, en maakte zich beroemd onder de uitgaande jongelui door zijn maitresses en zijn hoog spel. Aan studeeren deed hij niets, en toen Leiden hem begon te vervelen, ging hij in den Haag op kamers wonen. In drie jaren tijd had hij het kleine vermogen van zijn moeder er doorgebracht, en zich bovendien zwaar in de schulden gestoken. Toen zijn crediteuren ongeduldig werden, en met een groot schandaal dreigden, sprong zijn oom, de oude minister Mombreuil bij, om den naam van de familie te redden. Hij stelde echter als voorwaarde, dat Maurice tot straf als gewoon koloniaal naar Indië zou gaan. De oude mevrouw Mombreuil en zijn zusje Louise, die hem aanbaden en verafgoodden als een jongen god, deden alles om den minister te vermurwen, maar er hielp niets aan, en den gevierden student bleef niets over dan zich te vernederen en als koloniaal te teekenen.
| |
| |
Algemeen was men verontwaardigd over de hardheid van den ouden Mombreuil. Want Maurice, wélke verhalen er ook over hem rondgingen in den Haag, was nu eenmaal ‘l'enfant chéri des dames’, die álles kon doen. Hij was ‘le beau Maurice’, dien nu eenmaal iedereen chérisseerde. O! Zijn mooie, diepe, donkerzwarte oogen, géén meisje was er tegen bestand. En zijn fijne, blanke aristocraten-handen, en zijn zwart, coquet ópgestreken kneveltje, en zijn mooie blosje! Maar vooral zijn kersroode mond, met de witte, parelblanke tanden - de mooiste tanden van den Haag, zeide men -, die mond, zoo lief-zinnelijk tot kussen geplooid, zoo zacht-uitdagend wellustig! Welk meisje was niet verliefd op den mooien mond van Maurice!
En nu moest die mooie, populaire jongen als een gewoon koloniaal naar Indië. Er werd schande over gesproken. De oude minister, schatrijk als hij was, had Maurice toch best kunnen helpen om door te studeeren. Hij was weduwnaar, zonder kinderen, en het zou hem toch gemakkelijk zijn gevallen, zijn neef er weder bovenop te helpen. Die arme, mooie Maurice, verbeeldt je, jonkheer Maurice Mombreuil, van den oudsten adel in Nederland, als gewoon koloniaal naar Harderwijk. Was het geen crime?
Wat de wereld niet wist, omdat de minister het uit piëteit voor zijn schoonzuster verborgen hield, was, dat Maurice in een zaakje betrokken was dat uiterst louche bleek te zijn, een geschiedenis van een valsche promesse, niet dan met de grootste moeite uit de handen van den Officier van Justitie gekregen, die nog van de familie was. En hij liet zich met een hooghartig stilzwijgen de
| |
| |
verwijten welgevallen, die zijn schoonzuster hem over zijne hardheid tegenover Maurice deed. Hij en Maurice alleen wisten, welke smet, zooals zij dat zouden genoemd hebben, het blasoen van de Mombreuils bijna bezoedeld had.
Maurice had hem met tranen in de oogen bedankt voor zijn grootmoedigheid, toen hij afscheid kwam nemen, maar de minister had hem de hand geweigerd.
‘Ik geef je niet eerder de hand vóór ik zeker weet dat je weêr een gentleman bent geworden,’ had hij gezegd.
Toen Maurice, diep vernederd, zijn huis was uitgegaan, had hij bij zichzelf een duren eed gezworen, dat hij er nooit weer binnen zou komen, vóór de minister hem er zelf bij de hand zou binnenleiden als een geëerden gast, op wien hij trotsch zou zijn.
En toen was het gegaan als in een roman van Ouïda, te mooi om te gelooven.
Uit Atjeh waren in den loop der jaren fabelachtige verhalen over Maurice gekomen. Hij had zich onderscheiden, had een eervolle vermelding gekregen, was korporaal, daarna spoedig sergeant geworden, en had eindelijk zulk een heldenfeit bedreven bij het bestormen van een benteng, dat hij niet alleen de Militaire Willemsorde had verdiend, maar tevens - een unieke gebeurtenis - bij uitzondering tot officier, tot tweeden luitenant was bevorderd. Wèl fluisterden afgunstigen, dat dit nooit zou kunnen gebeurd zijn, als hij niet Jhr. Mombreuil geweest was, en de oudminister niet al zijn invloed bij zijn vriend den minister van Oorlog had aangewend, maar
| |
| |
toch was hij door deze onderscheiding in geheel Nederland populair geworden. En de generaal had hem direct getelegrafeerd: ‘Ik ben blij je de hand te kunnen reiken.’
Maar toen eenige jaren later de tijding kwam van zijn roemrijke daad bij de kampong Meurodoh, waar hij in een hardnekkig treffen eerst een der voornaamste vijandelijke panglima's met eigen hand gevangen genomen had, en later, bij een nachtelijken overal, zijn bataljons-commandant het leven had gered en daarbij zijn eigen leven in de waagschaal had gesteld, was zijn populariteit nog grooter geworden. Hij was tot ridder derde klasse bevorderd, en begiftigd met den eeresabel. Toen was echter tegelijkertijd zijn carrière gebroken, want een klewanghouw over den linkerarm had hem verder onbruikbaar gemaakt voor den dienst.
De oude minister Mombreuil was nu enthoesiast over zijn neef. Hij liep met de verhalen over zijn heldendaden door den Haag rond, of het zijn eigen zoon was geweest, die ze bedreven had. Dát was nu pas een verloren zoon, die zich schitterend geréhabiliteerd had! Trouwens, van een Mombreuil had hij ook niet anders kunnen verwachten! Bon sang ne peut mentir. Ridder van de Militaire Willemsorde derde klasse, door H.M. de Koningin begiftigd met de eeresabel, dat was toch véél nobeler en kraniger dan wat hij ooit had kunnen worden als hij gepromoveerd was. Zeker, hij was een oogenblikje afgeweken, in zijn jeugd, maar als een echte chevalier had hij dat uitgewischt in het bloed van de vijanden zijner vorstin, en het blazoen van de Mombreuils had hij verheerlijkt met zijn schitterende krijgs- | |
| |
mansdaden. Nu was het geheele verleden dan ook weg en er zou niet meer over gesproken worden.
Ook zijn moeder en zijn zuster Louise waren in de wolken. Die Maurice! Die heerlijke, beste, groote, nobele jongen! Ze hadden het altijd wel gezegd! En nu zág je het zelf! Hij was ridder geworden, net als vroeger in de oude tijden, ridder door de kracht van zijn zwaard! Ze waren trotsch op hem, en hij had de geheele familie er door opgeheven. Het oude bloed van de kruisvaarders - een Mombreuil was aan de zijde van Godfried van Bouillon gesneuveld - had zich in hém weer geopenbaard. En in de verblinding van hun adellijke ideeën, nog opgezweept door den militairistischen waanzin van den minister, zagen zij nú in den geridderden luitenant ook alle menschelijke deugden, die met zijn dapperheid van vechtssoldaat niets hadden uit te staan. Hij was edel, hij was rechtvaardig, hij was wijs. Hij was het toonbeeld van grootheid en ridderlijkheid. Zijn geheele karakter was nu vergloried door den glans van het ridderkruis en den gouden sabel, en er was geen menschelijke grootheid of zij straalde van hem uit.
Louise, die pas veertien jaar was toen hij uit het land was gegaan, had den ‘grooten broer’ in haar verbeelding al heerlijker en heerlijker zien worden en zij vertelde opgewonden aan al haar vriendinnen van zijn heldendaden. Zij liet hun zijn portret zien, in vol uniform, met de gouden tressen, en de Militaire Willemsorde op de borst. En zóó was Maurice bij de Haagsche meisjes een soort held geworden uit een sprookje, een ridder uit een oude legende van grootheid en dappere heldendaden.
| |
| |
‘Wat een mooie jongen!’ riepen ze als Louise het portret liet zien, ‘wat een flinke, mannelijke houding, wat een sprekende oogen! En dien knevel! En dien mond! je mag blij zijn met zoo'n broer, hoor!’
En dan was Louise dol-gelukkig. Allemaal moesten ze van Maurice houden. Allemaal moesten ze verliefd op hem worden. Was hij niet de mooiste, en de dapperste, en de knapste jongen van de wereld?
Nu hij terug zou komen in Holland, telde zij de dagen tot hij bij haar zou wezen. Wat heerlijk, zoo'n grooten broer te hebben, mooi, beroemd, gedecoreerd, die voortaan haar chaperon zou zijn, en overal met haar meegaan! Al werd hij nu gepensionneerd, toch mocht hij de uniform blijven dragen, zei oom, en zij zou wel zorgen, dat hij die altijd aandeed. Wat kranig zou dat staan, die gouden tressen, die ze bij 't Indische leger hebben, en dan die Militaire Willemsorde en, bij gala, die eeresabel, met dat blinkende, vergulde gevest! Nu zou ze ook véél meer uit kunnen gaan dan vroeger, want als mama geen lust had, of te moe was, om ergens naar toe te gaan, kon ze natuurlijk op Maurice rekenen. Altijd zoo te moeten vragen om met ánderen mee te gaan was toch op den duur vervelend.
Wat zouden de vriendinnetjes haar benijden met dien kranigen, geridderden broer!
Natuurlijk zou Maurice nu ook wel trouwen. Oom had al zooiets losgelaten, van dat hij nu het beste zou doen met een goede vrouw te zoeken. Maar ze moest hem éérst een flinken tijd voor háár houden; níet hem zoo maar dadelijk door een ander laten wegnemen, dát ging niet aan. Eerst moest ze eens goed van hem pro- | |
| |
fiteeren. Dan zou ze later wel eens voor hem uitzien. En als een echt dame-meisje, wier gedachten ganschelijk om dat ééne punt heendraaien van geëngageerd raken en huwelijken, besloot ze, dat zij dat zaakje wel zou opknappen, en een uitstekende partij voor Maurice zou uitkiezen. Maar láter, als ze eerst héélemaal goed van haar mooien chaperon had genoten. Anders had ze er niets aan.
|
|