als Edelhart of Valentin Guillois, met wien ze vroeger zoo gedweept had, en die, zooals ze later had geleerd, nooit konden bestaan dan alleen in romans.
En doordat Wies elken dag over haar broer sprak, en dat hij zoo mooi, en dat hij zoo groot, en dat hij zoo edel was, werd hij langzamerhand, ofschoon zoo vèr in Indië, een vertrouwde van hun beider vriendschap, alsof hij er nu eenmaal bij behoorde, in haar intimiteit. Omdat ze wist, hoe'n plezier het haar deed, vroeg Ellie altijd aan Wies, of ze geen tijding van haar broer had, en hoe hij het maakte, en wat hij had geschreven. En door zijn vér zijn, en toch altijd besproken worden met enthoesiaste, bewonderende woorden, was hij voor Ellie als een droombeeld, buiten de werkelijkheid, en dat daarom heel mooi en heel vaag tegelijk was, als de held van een roman, te groot en te edel eigenlijk om te bestaan, alleen maar om aan te denken met eerbiedige bewondering.
Totdat op zekeren dag Wies zenuwachtig haar boudoirtje binnenstoof, haar snikkend en lachend tegelijk om den hals viel, en het uitschreeuwde van vreugde:
‘Ellie! Ellie! Hij komt terug ... er is een telegram gekomen ... hij komt terug, heúsch, heúsch ... hij kan al héél gauw hier zijn ... o Ellie! Ellie! Ik ben zoo blij, zoo blij! ...’
En Ellie wist dadelijk dat het Maurice was, dien zij bedoelde, haar helden-broer, die zoo groot was, en zoo dapper, en zoo sterk, en die nu inééns áánkwam, dáár van zoo héél verre, uit den droom. ...