| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Vóór het etensuur zat Pim dikwijls zijn borreltje te drinken in Ellie's boudoirtje. Dat was dan echt gezellig, zoo vóór het diner te zitten babbelen onder een glaasje port. Nicht Joséphine mocht het niet weten, maar Ellie hield dol van een likeurtje 's middags, en had heimelijk in een kristallen stelletje wat Kiss me quick en Marasquin, heel fijne, uit de Kurhausbar, en voor Pim witte port van Aguilar. Ze had bij Baraké in de Galeries twee keurige likeurglaasjes er bij gekocht, op zilveren, geciseleerde voetjes, en daar zat ze dan, echt stiekem-gezelligjes, zoo tusschenbeide met ‘broertje’ uit te pimpelen. Zij noemde dat haar ‘pêché mignon’. Alleen kwam ze er zoo niet toe, al had ze er altijd trek in, want dat was toch je ware niet, en er moest altijd iemand bij zijn. Pim kwam geregeld tweemaal in de week eten. Hij deed het alleen om Ellie, want van zijn stiefvader hield hij niet. Hij wist te veel van van Taats om respect voor hem te voelen. Maar toch behandelde hij hem altijd met een eerbiedige correctheid, omdat hij nu eenmaal de vader van Ellie was, en zou hij niet geduld hebben dat in zijn tegenwoordigheid iets ten nadeele van hem gezegd werd. Ellie hield van hem, dát was genoeg, en daarom hield hij hem
| |
| |
hoog. Op de dagen dat hij dineerde, kwam hij altijd een uurtje vroeger bij Ellie zitten praten. Hij zorgde dan behoorlijk, een zakje ‘sweets’ mee te brengen van Monchen of Nieuwerkerk, want dat hoorde er nu eenmaal zoo bij, en anders had Jimmy, de terrier, er niets aan. Zóó was er altijd een vast snoep-complotje van drieën, Ellie, Pim en Jimmy, Woensdags en Zaterdags in het blauwe boudoirtje van den ‘toren’. -
Hij zat dezen keer op haar te wachten om half zes, en verwonderde zich, dat ze nog niet thuis was. Gewoonlijk was ze er al om vijf uur.
Dáár hoorde hij haar vlugge stapjes luchtigjes op de trap, en ze stoof binnen, haastig, met den hoed nog op.
Zoo licht en vriendelijk als zoo'n boudoirtje ineens wordt, als een jong, lachend kind er binnenkomt, met lief frou-frou van rokken, en goud-schijn van blond haar!
‘Dag Jimmy, dag engelachtig beestje ... mijn heerlijke, lieve dot! ... is de vrouw daar dan weêr, snoesje? ... heb je op haar zitten wachten ... dáár heb je een zoentje, hoor! ... nog eentje ... en nog eentje ... maar niet mijn rok vuilmaken, hoor! ... koest nu! ... zoet zijn!...’
En het witte terriertje, fijn-zacht als glacé, wrong zijn lijfje in allerlei bochten, zenuwachtig kwispelend met korte schokjes van zijn stomp-staartje, en de spitse, puntige bek heen en weêr wrijvend in haar hand.
‘En jij Pim? ... zit je op je borreltje te wachten?... je krijgt het dadelijk, hoor! ... even geduld maar, dat ik hiernaast mijn goed uitdoe ... en wat zeg je wel van me, zie ik er nu niet dood eenvoudigjes uit? ... dát is nu mijn costuumpje voor als ik eens heel gewoontjes wil zijn, eigenlijk meer voor 's morgens misschien ...’
| |
| |
Haar gezichtje bloosde als een gezonde, frissche bloem onder uit den blankwit strooien sailor-hat hem tegen. Hoe lief-eenvoudig was ze in haar beige tailor-made costuumpje, met het fijn batisten blousetje van heel teederroze rozenkleur! Wat sloot het hooge linnen boordje voorzichtigjes om haar hals, en hoe parmantig zwierde het zelf gestrikte dasje daaronder! Wat een wondertje was ze toch van lichtheid en blijde kleur, zooals ze daar met haar rank maagde-lichaampje in het blauwe boudoir stond!
‘- Zie ik niet een beetje rood?’ vroeg ze weer, ‘verbeeld je, we hebben terug héélemaal geloopen ... en ik wou je niet te lang laten wachten, toen hebben we van de Witte Brug af zoo gehold.’
‘Neen, niet bizonder,’ zei Pim geruststellend, ‘- je hebt je gewone mooie kleurtje van altijd, hoor zus, en dat eenvoudige kleedje staat je wàt lief ... je hebt gelijk dat je altijd tailor-made neemt, daar komt je figuurtje zoo goed in uit ... weet je wel dat je hoe langer hoe slanker wordt, en je het fijnste middeltje van den Haag krijgt? ...’
‘- Nu, het fijnste is wel een beetje sterk, Pim, maar ik weet toch wèl, dat ik er mee voor den dag kan komen. Wies is er een beetje jaloersch op, die dikt zoo aan, en het rijgen helpt haar maar niet ... ze wil maar niet gelooven dat ik me heelemáál niet behoef te rijgen ... Nu éven geduld nog ...’
En ze verdween in haar slaapkamer door de zijdeur, om dadelijk weer terug te komen. Toen wipte ze gauw naar een etagère-kastje, haalde er het likeur-stelletje uit, en zette het klaar op een laag turksch tafeltje vóór de pouf, waar Pim op zat.
| |
| |
‘- Asjeblieft meneer! ... je portje is ingeschonken ... en wat heb je daar meêgebracht voor lekkers? ... marrons glacés en wafeltjes ... délicieus, goed uitgekozen, hoor!...’
‘- En vertel me nu eens, hoe je er zoo toe gekomen bent om heelemaal van het strand te loopen ... was je met Wies? ...’
‘- Ja, met Wies ... en toen zijn we de Sandt tegengekomen ... hij was per fiets, maar hij had een schroefje ergens er uit verloren en toen zei hij dat hij terug moest loopen met zijn machien ... toen zijn we meêgegaan om hem gezelschap te houden, den armen jongen ... is dat nu niet lief van ons?’
‘- Zoo? alweer met de de Sandt... dat is áán tegenwoordig! Hij schijnt jullie in den laatsten tijd nogal het hof te maken ... maar voor wie is het nu eigenlijk bedoeld, voor jou of voor Wies? ...’
‘- Dat weet ik niet, hoor, en 't kan me ook niets schelen! ... misschien voor Wies, misschien voor mij ... ik hoop niet voor mij...’
‘- En waarom niet? ...’
‘- Wel, omdat ik hem dan niet meer zoo aardig zou vinden ... je weet toch wel, Pim, als mannen verliefd zijn beginnen ze altijd zoo raar te doen, zoo gek ... ik kan het heusch niet helpen, maar ik vind dat altijd een beetje ridicuul ... dan kijken ze bijvoorbeeld zóó ... smachtend, of zóó ... net of ze slaap krijgen...’
En ze trok een gezichtje, dat kostbaar was van uiterste komiekheid.
‘- Ik geloof dat jij met álles den gek steekt,’ zei Pim verwijtend. ‘Verliefd zijn is héél ernstig, en niets
| |
| |
om te lachen. Maar je weet niet wat het is, daar komt het van.’
‘- Weet jij 't dan wèl, broertje?’
‘- Niet bij ondervinding gelukkig, maar ik zie het toch zoo wel van anderen, dat het om den dood geen gekheid is, hoor! ... Wacht maar tot je het zelf eens te pakken krijgt! ...’
‘- Nu, dat zal vooreerst wel niet gebeuren, reken dáár maar gerust op!’
‘- En toch maken jullie dame-meisjes je allemaal zoo mooi mogelijk, en steek je je in de fijnste veertjes om de jongelui het hoofd op hol te brengen ... je zoudt wát ongelukkig zijn als er niemand was, die naar je keek, en je aardig vond ... zeg het nu eens eerlijk, zou je het prettig vinden als ze geen notitie van je namen?’
‘- Nu ja, dát natuurlijk óók niet ... je moet ook niet denken dat ik het niet aardig vind als ze me een beetje het hof maken. Je zusje is nu eenmaal een beetje koket, dat wil ze wel bekennen, en als er geen heeren waren zouden we ons natuurlijk vervelen. ... Maar ik vind het juist aardig zooals het nú is. ... En waarom zou ik dan willen dat het ánders werd? ... Ik vind mijn leventje van nú wàt aardig. Mijn tennisclubje, mijn fiets, mijn strand, mijn Kurhaus vooral, en mijn partijtjes. Zoo leuk allemaal onder elkaar, met de luitjes die je kent, samen pretmaken, en een beetje flirten desnoods, dát doe je nu eenmaal van zelf. ... Maar het moet niet te serieus worden, want dan wordt het vervelend, en dan is juist het aardige er af. ... Verbeeld je, verliefd worden, en geëngageerd zijn, en dan niet meer mee mogen doen, en niet meer pret mogen maken met anderen, omdat meneer
| |
| |
je fiancé jaloersch zou zijn! Ik zou je danken, hoor! ... Het is véél te leuk zooals het is. ... En nu net met het nieuwe seizoen en het Kurhaus! ... Zaterdag is het bal in de theaterzaal, en den volgenden Zaterdag in de Kurzaal. Het is wel een beetje mêlé altijd, maar je kunt er toch bést dansen ... de Sandt heeft beloofd te komen, en hij heeft al een wals van me. En jij zorgt dat je er ook bent, begrepen? ...’
Pim had haar lachend zitten aanhooren. Zóó was ze toch maar de echte, éénige Ellie! En zóó had hij haar ook het liefste, zoo luchtigjes, zorgeloos fladderend door de pleziertjes van het Haagsche leven, ongerept en onbewust, als een vroolijk, fijn vlindertje. ...
‘- Maar is er nu niemand onder al de jongelui waar je dan láter misschien eens op zou kunnen verlieven?’ vroeg hij nog eens. ‘Is de Sandt dan geen aardige kerel? En van den Bergh, en Waalen?’
‘- Zéker, héél aardig, Pim, en ik zou ze niet graag missen, maar toch heelemaal niet om verliefd op te zijn, vind ik. Heelemaal niets bizonders voor jouw Ellie.’-
‘- Dus dan zul je wel nooit trouwen, denk je? -’
‘- Dat zeg ik niet ... je weet nooit wat er later nog eens kan gebeuren. ... Maar nú op het moment dénk ik er in alle geval nog niet aan. Het is veel te leuk zooals het nu is, Pim. Ik ben veel te gelukkig met al mijn pretjes en mijn lieve huisje, met pa en jou. Laat het nu maar zoo blijven. Het is goed zooals het is. En ik ben nog pas negentien. Ik voel me zoo jong en zoo prettig. Dacht je nu dat ik me daar maar zoo eens even door den eerste den beste uit zou laten halen? Ik zou je danken. Weet je wel dat ik het niets erg zou vinden als
| |
| |
het maar altijd zóó hetzelfde bleef, en er nooit iets veranderde?’
Hij voelde een groote blijdschap over hem komen. Dat was nu immers precies wat hij zelf altijd had gezegd! Waarom zou het niet altijd zóó blijven? Was het niet goed zoo? Was zijn leven niet veilig bewaard in zijn vriendschap voor Ellie, en was alles niet rustig en wèl-vertrouwd tusschen hen?
‘- Dus dan ben je nú toch wat je noemt gelukkig,’ zeide hij, ‘en weet je wel, dat de meeste menschen volhouden, dat het geluk niet bestaat? De Boeddhisten zeggen zelfs dat al het leven niets dan ellende is.’
‘- Nu ja, nu kom je weêr met al die geleerdheden aan. Daar weet ik niets van. Ik weet alleen, dat ik me niets ellendig voel, hoor!’
‘- Maar je begint ook nog eigenlijk pas te leven. Je bent nog maar éven over het bakvischje heen. En je bent nog niet ééns flink verliefd geweest!’
‘- Nu alweer dat verliefd zijn! Moet een meisje dan per sé maar altijd verliefd zijn?’
‘- Ja, daar begint haar innigste leven toch eigenlijk pas mee.’
‘- Nu, Pim, dan leef ik voorloopig zeker nog maar niet. Want ik geloof niet, dat ik ooit op iemand van al de mannen, die ik nu alzoo ken, verliefd zou kunnen zijn.’
‘- Zoo?’ plaagde Pim, ‘zijn die dan allemaal niet goed genoeg voor mijn kokette zusje?’
‘- Nu, eerlijk gezegd, neen!’ antwoordde ze oprecht, en onbewust een beetje ernstig wordend. ‘Om je de waarheid te zeggen ben ik wel wat erg op mijn eigen persoontje gesteld. Ik vind me zelf nog zoo kwaad niet.
| |
| |
Het is toch heusch wel aardig zoo'n meisje als ik ben, al zeg ik het zelf. En dat nu maar zoo heelemaal weg te geven aan een of ander, ik denk er niet aan. Ik zou het zonde vinden. Denk nu zelf eens de Sandt, of den Bergh, of Waalen, die je daar noemde. Vindt je dat nu luitjes om je heele bestaan zoo maar aan over te geven en je prettige, leuke meisjesleventje voor weg te doen?’
Nu, Pim vond het, eigenlijk gezegd, ook niet. En toen hij het haar bekende, zeide hij niet eens, waarom en wat hij alzoo van hen wist.
‘- Neen Pim, als jouw Ellie ooit verliefd raakt, dan zal het op héél iemand anders moeten zijn!’ zei ze nog, trotsch.
‘- Zoo zoo, en wat moet dat dan wel voor een wonder wezen?’ vroeg hij nieuwsgierig.
‘- Wel, Pim, hij zou héél anders moeten zijn dan de anderen, o! zoo anders. Iets bizonders, weet je. Iets groots en heel sterks. Iets, waar ik, geloof ik, eigenlijk bang van zou zijn. Iets waar je kleine zusje zichzelf zoo heelemaal niets bij zou vinden. Zoo'n heel groote, mooie held, als uit een boek van Ouïda bijvoorbeeld, die iets vrééselijk moeilijks en edels zou gedaan hebben, waarom alle menschen tegen hem opzagen. Natuurlijk heel groot, zooals alle helden, en donker, met zwart haar, en mooie, sprekende oogen. Heelemaal niet als al die malle kereltjes die op het Kurhaus rondloopen. Je zult zeggen dat ik die toch wel aardig vind en er lief tegen ben, maar heusch, in den grond van mijn hart vind ik ze toch niet zoo bizonder. Nu heb ik ook geen behoefte aan iets bizonders, Pim. Ik heb nu juist pret in al het heel gewone, dat weet je wel. Maar als je spreekt van
| |
| |
verliefd zijn en trouwen en zoo, waar ik juist mijn gewone leventje van nu voor zou moeten weggeven, dan ... ja, dan zou het toch, geloof ik, wèl iets heel bizonders moeten zijn ... Want ik ben veel te gelukkig, hoor! met wat ik nu heb ...’
Ze zeide dit ernstiger dan ze gewoonlijk sprak. Pim had nog nooit met haar over dat onderwerp gesproken, en toevallig was ze er nu zoo diep in doorgegaan. Hij schrikte van den ernst in haar stem, die hij niet gewoon was. En ineens kwam ze hem een beetje vreemd voor en was het hem, of er ergens, heel vaag en ver, een Ellie in haar was, die hij nog niet kende en die ook zijn zuster niet kon zijn. Was er dan ergens vèr achter dat vlinderleventje van haar iets, dat onbewust naar nieuw en heviger leven verlangde, waren er in zijn Ellie, die hij zoo goed kende, dan onbewustheden, die vérder reikten dan naar wat in hun vertrouwd samenbroer-enzuster leven lag? Maar neen, dat kon toch niet, dat was toch immers onmogelijk! Leek ze, daar nu gezelligjes, in haar keurig costuumpje, haar likeurtje zittend genieten, zoo gracieus en zoo teeder, zoo heelemaal niet iemand om iets hoogs of hevigs van het groote, harde Leven te voelen, enkel lieflijkheid en broze bevalligheid, om met voorzichtige bewondering ontroerd naar te zien! Ze leek nog zoo véél meer een kind dan een vrouw eigenlijk!
En in een hoopvolle opwelling om het gelukkige van nú dan toch vooral goed vast te houden, zeide hij maar geruststellend:
‘Dan zullen we dien bizonderen held van jou nog maar wat laten wachten, hoor, en ondertusschen maar
| |
| |
doorleven zooals we nú doen. Je hebt groot gelijk dat je je te goed vindt om je zoo maar door iemand te laten inpalmen. En ik doe met je meê, om ons leventje door te zetten zooals het is. We hebben nu eenmaal pret, hè? ...’
Hij voelde, dat het niet heelemaal waar was, wat hij zeide. Hij wist te goed, dat er te véél was, wat hem hinderde, te veel van het leelijke en duistere in het leven, dat Ellie niet wist, en dat hij alléén kon vergeten omdat zíj er was om het bestaan voor hem blij te maken. Maar zij stond dan ook zoo vèr, zoo onbereikbaar vèr van al het donkere en slechte!
‘- Zeker, hebben we pret,’ antwoordde zij lachend, ‘en laat die vervelende verliefdheden het nu niet gaan bederven! Verliefde menschen zijn altijd vervelend, je moet maar eens opletten! Je zoudt denken dat ze juist altijd pret moesten hebben en gelukkig zijn. Maar de meesten doen toch eigenlijk net of er ik weet niet wat met hen gebeurt en worden ineens zoo héél anders. En ik wil niet anders worden als ik ben. Ik wil altijd dezelfde pret in mijn leven hebben als nu, en altijd even opgeruimd zijn. Zoo ben ik nu eenmaal, dat wéét je wel.’
‘- Ja maar, Ellie, je zult toch ook wel eens narigheid krijgen, en verdriet hebben. Dat hebben nu eenmaal alle menschen. Al kan ik me jou niet voorstellen met erg veel verdriet. En jij?’
‘- Ik ook niet,’ antwoordde ze luchtig.
Maar ineens, peinzend, alsof ze luisterde naar een vage intuïtie, die heel vèr uit de onbewustheden van haar ziel kwam opdroomen:
| |
| |
‘- Ik zou geen verdriet kúnnen hebben, Pim. Daar ben ik heelemaal geen meisje voor. Neen, dat voél ik wel. Ik ben niet gemaakt voor verdriet. Ik zou liever dood zijn. ...’
Die ongewone ernst, die ándere, dieper stem, die hij niet van haar kende. ...
Wat wás het ineens? Wie was het, die daar zoo vreemd uit zijn Ellie sprak, die toch nog net eender, broos, fijn vlindertje, daar bij hem zat?
En ineens voelde hij eene vreemde siddering, alsof, in het luchtige, vluchtige leventje van alledag, een vaag mysterie van Noodlot, nooit vermoed, voor den eersten keer plotseling tusschen Ellie en hem oprees, en tusschen hun beider zielen éven beefde. ...
Maar dadelijk daarna was het weer weg. Zij was aan 't stoeien gegaan met Jimmy, die haar mooi batisten zakdoekje wilde grijpen, en lachte luidkeels haar hoog, helder sopraanlachje van lief, vroolijk jong meisje. ...
|
|