| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Niet enkel de zachte droomerige ziel van Eduard van Wedel leefde van Ellie's luchtig, liefelijk licht vlinder-wezentje, want ook voor haar vader was zij het groote, éénig reëele hoûvast van zijn bestaan.
Mr. van Taats was een typische Haagsche figuur, bekend bij iedereen, die het Haagsche leven goed medemaakte. Hij was een van die karakteristieke oude heeren, die eeuwig 's middags tusschen vieren en vijven in ‘de stad’ flaneeren, in den bedriegelijken schijn van eerwaardigheid en deftigheid van mannen op jaren, die hun volk en hun vorst trouw en ijverig hebben gediend, maar dan ook nu van een welverdiende rust mogen genieten. Ze zijn nog erg licht en jong gekleed, en loopen nog met vrij elastischen stap, alsof de fut er nog lang niet uit is, en ze nog best van het leven kunnen genieten. En de demi-mondainetjes kennen hen allen, weten dat ze goed betalen, en maken hen gelukkig met knipoogjes en lonkende blikjes van verstandhouding, als ze stiekem blijven staan voor een winkel, quasi bekijkend de étalage. Daar maken zij de oudjes lekker mede, die zich dan nog zoo echt ‘jong’ voelen. De oude van Taats vooral was een goede
| |
| |
bekende van de dametjes uit de buurt van het Bezuidenhout en de Fluweelen Burgwal en het Hollandsche Spoor. De meeste vrouwen, die iets beteekenden in de galante wereld, had hij gehad, en ieder ingewijde wist dat híj het was, die het beruchte blonde Antje in de kleeren hielp, dat er altijd zoo copurchic uitzag, en haar vriendinnen de oogen uitstak met de nieuwste Parijsche toiletten van Hirsch.
De vrouwen waren altijd de groote, alles overheerschende hartstocht geweest van van Taats. Zijn eerste vrouw, Ellie's moeder, was ziek geworden van jaloezie, toen ze hem aldoor betrapte op overspel van het ordinairste soort. Toen was ze een jaar later gestorven. Naaistertjes, kinderjuffrouwen, dienstmeisjes, die bij hem in betrekking waren, geen vrouwelijk wezen was voor hem veilig. Het was een rage, een obsessie, maar alle vrouwen, die er maar een beetje aantrekkelijk uitzagen en onder zijn bereik kwamen, wekten zijn wilden hartstocht op. In een krankzinnigen roes van passie had hij zijn geheele leven vergooid aan de vrouwen, niets ontziende, zelfs de vrouwen van zijn vrienden niet, als hij maar ergens gelegenheid zag om wat hij noemde van een buitenkansje, een ‘bonne fortune’, te genieten.
Naar buiten was hij altijd even respectabel en fatsoenlijk gebleven en wie hem niet kenden zouden in het ordinaire, ietwat dikbuikige mannetje, met dat stereotiep voorkomen van algemeen geacht, notabel ingezetene, niet meer dan een gegoed, alledaagsch, welgedaan bourgeois hebben vermoed.
Als kamerlid had hij zich een goeden naam gemaakt. Maar in eene vreemde, nooit tot klaarheid gekomen zaak,
| |
| |
waar niemand het fijne van wist, maar waar véél over gefluisterd werd in den Haag, en waarin eenige hoofdambtenaren en notabelen betrokken waren, was ook zijn naam genoemd, en men gaf dit algemeen als reden op dat hij dit jaar niet herkozen was. Niemand wist er echter iets bepaalds over te zeggen en daarom deed de zaak geen nadeel aan zijn positie van algemeen geacht, fatsoenlijk man. Door zijn tweede huwelijk met een douairière van Wedell was hij geparenteerd geworden aan de beste beau monde van het land, en, al was hij er nooit in geslaagd, erg intiem te zijn met die aangetrouwde aristocratische betrekkingen, toch werd hij er geregeld ontvangen, en brachten zij hem beleefdheidsbezoeken. En daar hij zich verder uiterlijk aan al de conventies hield van de burgerlijke maatschappij, op zijn tijd visites maakte, kaartjes pousseerde, op de societeit kwam, en een groot, deftig ingericht huis op de Koninginnegracht hield, bekommerde men er zich weinig om, hoe hij verder achter de schermen zijn privé leventje doorging. Wèl werd er wel eens, gefluisterd dat de oude van Taats, van wien je 't zoo niet zou zeggen, een stille ‘pierewaaier’ was, maar hij was immers weduwnaar, en nog kras genoeg om op zijn twee en vijftigste jaar niet als een monnik te leven!
Van Taats wist wel voor zich, dat zijn leven eigenlijk een mislukt, pieterig klein ding was met zijn eeuwige geloop achter de vrouwen, maar hij voelde ook, dat hij er niets meer aan doen kon. Hij moest, en kon niet anders, of hij wilde of niet. En die hartstocht, die eerst nog iets moois had gehad van onstuimige, opbruisende, onbreidelbare levenskracht, was naarmate van Taats heviger leefde en ouder werd, ontaard. Hij had te veel
| |
| |
van zijn vitaliteit gevergd en zijne uitspattingen waren ten laatste meer cerebraal dan reëel geworden.
Toen was hij langzamerhand afgedaald tot mindere, onwaardiger dingen dan gewone débauches met één enkele vrouw, en hij was in de ‘basse misère’ aangeland, proevend van de verfijnde, savante geheimenissen der allerláátste voldoeningen. Hij scharrelde met entremetteuses van verdachte rendez-vous, en kreeg toegang tot strenge, allerexclusiefste gelegenheden, waar zelfs de meest ingewijde in de Haagsche chronique-scandaleuse nog niet van had gehoord. In die verre, ongure duisternissen van ontaarden hartstocht liep zijn leven langzaam, langzaam leeg, en hij had er zich bij neêrgelegd, wetend dat hij geen kracht had, er iets tegen te doen, en het beschouwend als een soort noodlot, waarmede niet te vechten valt, en dat toch in elk geval aangenamer en inniger sensaties geeft dan alcohol of zooiets. Dat hij zich van buiten zoo voordeed als een fatsoenlijk, notabel burger was ook niet zoozeer huichelarij en valschheid van hem, als wel heimelijke, onbewuste schaamte, als van een oude, respectabele dame, die het niet weten wil, en stiekem achter het gordijn voor het venster een flesch portwijn heeft staan. Hij wilde ook zijne familie en zijne kennissen er geen aanstoot door geven, en deed dan ook al zijne uitspattingen strikt alléén. Nooit nam hij een ander er over in confidentie, niemand was ooit getuige geweest van zijn buitensporigheden.
De lage wellusten waren hem nu eenmal de baas, maar niemand gunde hij ooit te zien dat hij hun slaaf, hun nieteling was. Zóó lag er nog eerder trots dan schijnheiligheid achter zijn bedriegelijken schijn van fat- | |
| |
soenlijk, conventioneel bourgeois. En diep in de onbewustheden van zijn ziel verscholen lag een schaamte over zich zelf, dat hij zoo'n zwakkeling was, zoo'n laffe kerel eigenlijk, die maar met zich sollen liet wat zijn noodlot wilde en nu in het duister, achter de coulissen van het leven, als een sluiperige dief moest nemen, wat zijn lage wellustjes begeerden.
Maar buiten dat donkere, louche leven, op een geheel ander plan, in een geheel andere sfeer, als het beste in hem, dat er in geslaagd was, zich af te zonderen van al 't lagere, bloeide, rein als een blanke waterlelie, die zich uit duisteren poel verheft, zijn liefde voor Ellie. Dat was het eenige, wat hij van zijn leven had rein gehouden. Het was te ver boven al dat donker, dat er nooit bij kon, het éénige edele en heelemaal zuivere, dat ooit uit zijn ontaarde ziel was opgerezen tot het licht. En hij koesterde die liefde met iets van het gevoel van den ter dood veroordeelden moordenaar, die in zijn gevangenis een zacht, blank duifje liefheeft, als éénigen, laatsten troost.
Juist alles wat hij negeerde, wat hij besmette en ontwijdde, en waar hij onmeedoogenlijk laffen, lagen moord aan deed, hij aanbad het in zijn dochter, met een soort sombere, wanhopige vereering, die iets diep tragisch in zich had van onverbiddelijke tegenstrijdigheid met zijn eigen bestaan.
Hij verafgoodde Ellie met een liefde, die in haar groote innigheid bijna de boete was voor al het leelijke in zijn duister leven.
Het was, alsof hij aan háár goed moest maken, wat hij aan de Vrouw zijn geheele leven misdaan had, en hoe lager hij die had neergehaald in zijn uitspattingen,
| |
| |
des te hooger zag hij haar ideale beeld in zijn dochter. Het was misschien véél onbewust égoïsme, want uit de behoefte voortgekomen om toch iets moois en reins in zijn leven te hebben, maar de liefde, die hij Ellie wijdde, was het eenige ware en oprechte in zijn geheele bestaan. Gewoon om naar buiten den fatsoenlijken, eenvoudigen heer te spelen, terwijl hij inwendig wel wist, hoe die geheele houding leugen en bedrog was, voelde hij zich somtijds als een tooneelspeler in het leven staan, die steeds op zijn tellen moet passen, dat hij niet uit de rol valt, en zoo was er in zijn omgang met familie en kennissen iets doorloopend onechts gekomen, dat hem inwendig hinderde. Maar hij wist vast en zeker, dat, wáár hij ook in veinsde, zijn liefde voor Ellie absoluut waar en zuiver was. Tegenover haar voelde hij ook niet, alsof hij iets voor haar verborg. Want voor háár bestond het leelijke eenvoudig niet, vond hij. Haar leven was in een geheel andere sfeer, waar het leelijke niet aan grensde, en vanwaar je het ook nooit kon zien. Zij leefde nu eenmaal in de sfeer van het licht, waar al de mooie en goede dingen woonden, die in het duister van zijn verborgen leven niet konden tieren. En de gedachte aan den dood van zijn eerste vrouw, die door zijn schuld zenuwziek was geworden en gestorven was, deed hem een groote schuld voelen tegenover Ellie, alsof hij haar moeder van haar had afgenomen, en persoonlijk tegenover háár misdadig was geweest. Hij leed somtijds wel degelijk onder het noodlot van zijn leven, en zou er misschien al reeds lang met een kogel een einde aan hebben gemaakt, als Ellie niet bestaan had, die de eenige reine vreugd gaf aan zijn bestaan. En zoolang hij háár maar
| |
| |
had, en hij maar wist dat zij van hem hield, voelde hij de misère niet zoo diep van zijn ignobel gedoe in het duister.
Hij had haar dan ook van jongs afaan bedorven als een echt troetelkindje. Het mooiste was niet mooi genoeg voor haar, en alles wat ze maar wenschte, wist hij voor haar te krijgen. Toen ze nog kind was sjouwde hij zelf dikwijls met allerlei speelgoed onder zijn arm door de stad, en speelde er met haar mede of hij haar kameraadje was. Na den dood van haar moeder had hij een ongetrouwde nicht in huis genomen, een oude vrijster, die al haar opgekropte hartegevoel aan het kind wijdde, nu zij wel wist, er nooit een te zullen krijgen, en aan Ellie alle zorgen besteedde, die een moeder maar had kunnen hebben. Zóó was Ellie als een echt lievelingetje van allen opgegroeid, verafgood en vertroeteld door haar vader, door Pim, en nicht Joséphine, over wie ze danig de baas speelde. Toch hield Ellie nooit zooveel van haar nicht, als zij misschien van een moeder zou gehouden hebben. Nicht Joséphine was weinig in haar leven, en werd nooit intiem met haar. Ellie beschouwde haar meer als een dame, die het huishouden deed, en tegen wie ze wèl vriendelijk en beleefd, doch daarom nog niet vertrouwelijk moest zijn. In haar altijd druk in de weêr zijn met het huishouden, het eeuwige nazien van linnenkasten en haar naloopen van de dienstboden, vond Ellie iets burgerlijks, dat haar hinderde. Nicht Joséphine bemerkte wel, dat zij Ellie's hart niet kon vinden, maar dit verminderde haar liefde niet voor het meisje, dat geen moeder had. Dat ze zóó geen onuitstaanbaar meisje was geworden, was alleen te danken aan de karakteristieke, aangeboren zachtheid en vriendelijkheid,
| |
| |
die haar eigen waren. Er was nu eenmaal een neiging in haar, om tegen iedereen lief en aangenaam te wezen, en ook liefheid in anderen op te wekken door haar altijd blij en vroolijk zijn, vol onbezorgden pret. Er was nog geen enkel diep, groot gevoel in haar, maar de natuurlijke vreugde-glans van haar wezen deed iedereen prettig aan, met wie ze in aanraking kwam, zooals ook een zonnestraal doet, en een lachende bloem.
Van Taats leefde eigenlijk twee levens, die als met een lijn van elkaar afgescheiden waren, dat, waar Ellie bij was, het samenzijn met haar thuis en met haar uitgaan, en dat, waarin hij alleen was. Door een merkwaardige psychologische eenvoudigheid in hem, waren die twee levens bijna geworden als het wakker zijn en het in den slaap handelen van een slaapwandelaar, al was er altijd iets van beider bewustheden gemengd. Als hij thuis was, gezellig in de salon, met zijn maagdelijk, gracieus dochtertje in haar zuiveren onschulds-schijn, kon hij zich somtijds niet voorstellen, hoe hij in donkere krochten van verborgen zonde-misère als een dief had rondgeslopen om wat wellust te stelen, die zijn ontaarde lusten heimelijk begeerden. Het was alles zoo aangenaam en rustig-rijk om hem heen, en zijn huis had zoo'n deftigen schijn van wèlgesteld fatsoen, dat zijn louche losbandigheden van buiten eigenlijk een droom leken. En hij praatte met Ellie op zoo'n vriendelijk-vaderlijken toon over voorname, prettige, lief-gewone dingen, zooals een wèl-beschaafd, goed vader doet, dat hij wel niet anders kon dan zelf in zijn rol gelooven. Dikwijls bleef hij dagen, somtijds wel weken, vast in die overtuiging, en leefde hij zooals een rustig, algemeen geacht Hagenaar dat doet,
| |
| |
zich koesterend in de gezelligheid van zijn huis, liefdoend tegen Ellie, en van háár ook aldoor liefgedaan. Hij las dan 's ochtends zijn couranten en tijdschriften, dronk met Ellie koffie, scharrelde nog wat op zijn kamer en ging dan een beetje wandelen in het Bosch of op den Scheveningschen weg, met nicht Joséphine, als een deftig oud heer, die van de buitenlucht geniet. Dán een bittertje in de Besognekamer, en thuis op tijd dineeren. Na den eten de koffie en de sigaar, nog een beetje lezen en brieven schrijven, en vroeg, om tien uur, half elf, naar bed. Maar het duurde nooit lang, dat hij zoo kalm in die rol van bezadigd, fatsoenlijk heer kon leven. Als een oude kater, wien het op den duur niet in het schoone, warme mandje bevalt, sloop hij weer uit, naar de duistere wijken, waar het vuile woont. Dan ging hij theedrinken bij blonde Antje, die gewoonlijk een paar vriendinnen bij zich had, of amuseerde zich met haar in een taaltje van obsceniteiten en studentikoos jargon, waar hij thuis nooit, ook niet bij vergissing, een enkel woord van zou gebruikt hebben. Als hij daar weer eenmaal goed en wel zat, in zijn andere rol van ouden viveur, kwam hij er ook weer zoo héélemaal in, dat het tweede leven, het reine, van thuis, weêr droom scheen. En niet eens bleef het enkel maar bij Antje, die hem op den duur toch verveelde. 's Avonds, om negen uur in de Spuistraat of de lange Pooten, was er altijd wel wat op te visschen, of, heel enkele keeren, hij was o zoo bang om eindelijk eens gesnapt te worden, sloop hij, langs omwegen en steegjes en binnengrachtjes, naar een straat achter het Bezuidenhout, waar een geheimzinnig rendez-vous was, alleen bekend bij adepten. ...
| |
| |
Maar het was op de teruggangen naar huis, dat hij zich dikwijls diep ellendig voelde, als hij tusschen de twee rollen van zijn leven inliep, en hij van de eene in de andere moest trachten te komen. Als hij bijvoorbeeld voorgewend had dat hij naar een late vergadering moest, of een intiem heerendiner, en hij sloop in 't donker als een dief in een steeg een zijdeurtje uit, om alleen door de eenzame nacht-straten naar huis te gaan, dan brak een ellendige gang voor hem aan. 't Idee dat hij daar met zijn vuile lijf en zijn vuile ziel uit het duister plotseling weêr in 't licht moest komen, en dat morgenochtend Ellie in een blank morgenjaponnetje weer voor hem zou staan, en hem goeien dag kussen op beide wangen! Dan waschte hij zich 's avonds met fijne zeepen voor hij naar bed ging, bang, dat er een verdacht luchtje van inferieure parfumerietjes aan hem was blijven hangen.
Na zoo'n uitspatting bleef hij dan weêr altijd een paar dagen kalm, als de poes, die in de goten heeft rondgezwalkt, en nu weêr thuis is. Hij was dan erg blij, als het slecht weer was en regende, zoodat Ellie niet naar het Kurhaus ging, en eens thuis bleef. Dan was het thee-uurtje om half negen 's avonds zoo gezellig. - Ellie zat dan voor het theeblad, met de blinkende bouilloir naast zich, waarin het water neuriënd begon te zingen, en hij had er een stil, zuiver pleizier in, te zien hoe ze met haar gracieuze gebaartjes van fijne vingeren de intieme dingen deed van het thee-schenken. Hoe lief ze dan naar hem toekwam, waar hij op de canapé zat met een boek, en hem zoo vriendelijk vleide: ‘Dáár, lief vadertje! Een lekker kopje hoor? Ik heb er wat fijne
| |
| |
chineesche bij gedaan, waar u zoo van houdt!’ Hoe mooi haar lichte japonnetje deed in het vallende duister, en hoe innig haar zachte stem klonk van jonge maagd, nog met naieve intonaties van een kind! De verandadeuren stonden dan open, en buiten was het droomerig getik van de vallende regendroppelen op de bladeren.
Dan was het hem wel eens of hij smeeken wou, dat het altijd zoo mocht duren, dat hij altijd hier mocht blijven, in die intieme stilte van zijn huis, met zijn kind, zijn mooie, lichte lieveling, het éénige wat in zijn duister, ignobel leven voor reins was overgebleven, zijn Ellie, die hij liefhad met een zuivere groote, eerlijke liefde, wát er ook gebeurd was, liefhad als een goed vader. ...
Zoo was het dat twee menschenlevens, zelf niet sterk genoeg om mooi te bestaan, ganschelijk steunden op het broze, teêre wezen van gratie, dat Ellie was, en dat zelf nog maar zoo heel vaag leefde, van den bedriegelijken schijn der glanzende, oppervlakkige Haagsche amusementen. Ze leek zelf nog zoo hulpbehoevend, zoo onbeduidend en liefelijk zwak in haar speelsch en weinig reëel gedoe van uitgaand, fladderend dame-meisje, en toch droeg zij ganschelijk het leven van den ouden van Taats en van Pim, voor wien zij de eenige vreugde en het eenige geluk was, die hun het leven dierbaar maakten. Zonder háár zouden die beide levens breken, en doelloos leegloopen in het niet. En juist met haar schijnbaar nietige kleinigheden van alledag, het lachen en vleien van haar jonge stem, het ruischen van haar rok, het gracieus gebaren van haar kleine, blanke handen, en het bevallig bewegen van haar maagdelijk lijf, verrukte zij die twee mannenzielen met een geluk, dat al de misère
| |
| |
van hun ander leven buiten haar deed vergeten, en alles vergoedde, wat daarin was verloren gegaan.
Zij was eigenlijk voor hen, al waren zij het zich zoo niet bewust, een wezen buiten de werkelijkheid om, die zij duister om zich heen wisten en vol verschrikking. Zij was iets heel beters dan ál het andere bestaande, waar het leelijke vèr van bleef, en voor wie de wereld ook niets anders was dan licht en warme blijde zonneschijn, waarin zij voortwiegelde als een blank vlindertje, zijn wiekjes blij uitslaande van genot in de algemeene vreugdeom-te-leven, die het om zich ziet glanzen.
|
|