| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Toen Ellie van Taats zestien jaar was, had haar vader haar op een kostschool gedaan van de Hernhutters, in Neuwied.
Daar was ze bizonder streng opgevoed, met orthodox-christelijke principes, en het geheele onderwijs was van godsdienstige bespiegelingen doortrokken, als van een essence. De groote evenementen in het jonge-meisjesleven daar bestonden uit de predikingen van een' geliefden, jongen dominé. Alle meisjes dweepten met hem, en aanbaden hem als een heilige, die Jezus Christus naderbijkwam in vroomheid en geloof. Er waren er, die zwoeren, afstand te doen van alle aardsche dingen, en hun geheele leven aan den godsdienst te wijden. Een geest van fanatisme ging over de pensionaires.
Ellie's jong, ontvankelijk gemoed kwam al heel gauw onder den indruk van haar omgeving, en zij schreef opgewonden brieven naar huis over den godsdienst, die haar vader verbaasden. Langzamerhand werd het al erger. Zij verweet zich, dat zij eene zondares was, jammerde over de kleinste tekortkomingen, als een jokkentje of een klein koketterietje, en verheerlijkte den
| |
| |
geliefden dominé in vurige, pathetische bewoordingen, als een nieuwen Heiland.
Ten laatste hinderden haar geëxalteerde brieven haar vader zóó, dat hij, toen zij pas een jaar op het pensionaat was geweest, besloot, haar maar weer thuis te nemen, vóór het te laat was. En zoo kwam Ellie op haar zeventiende jaar van de kostschool in den Haag terug.
In 't begin nog onder den indruk van den geest van vroomheid en ‘Entsagung’, die haar een jaar overheerscht had, wilde zij niets van het mondaine leven weten, en weigerde zij beslist om uit te gaan. Maar binnen een paar maanden had het Haagsche leventje haar inééns ingepakt en was het dwepende bakvischje van de kostschool een echt Haagsch ‘dame-meisje’ geworden.
De oude heer van Taats, die een afkeer had van godsdienstdwepen en fanatisme, had alles gedaan om Ellie van haar religieuze droomerijen af te brengen.
Hij had zijn ongetrouwde nicht Josephine in huis genomen, en haar opgedragen, voor Ellie een slaapkamer en een boudoirtje zóó in te richten dat zij niets meer zou kunnen verlangen. Hij bewoonde een groot, nieuw gebouwd huis op de Koninginnegracht even voorbij de brug van de Javastraat. Zooals de gewoonte was geworden bij den bouw van de Haagsche nieuwe huizen, was aan ééne zijde een soort toren uitgebouwd, in imitatie van oude kasteelen. En in dien toren was Ellie's boudoir, zoodat ze zich wel eens verbeeldde, een prinsesje te zijn, en het altijd met zekeren trots haar ‘toren’ noemde. Nicht Joséphine moest met Ellie de nieuwste
| |
| |
en beste toiletjes gaan bestellen, die bij de voornaamste modistes waren te krijgen, en kreeg carte blanche, om alles aan te schaffen, wat een deftig dame-meisje uit den Haag maar noodig kan hebben.
Daar was Ellie al gauw voor bezweken, en de godsdienstige dogma's en strenge leefregels waren uit haar zieltje verdwenen voor de charmes van elegante toiletjes en wereldsche amusementen. Binnen korten tijd was ze aan bevriende families en kennissen gepresenteerd, en was het bekend, dat Ellie van Taats ‘uitging’.
Zij werd lid van een tennisclubje, van een fietsclubje, en van een dansclub, ging naar het Kurhaus, naar de opera, en naar concerten, en van het dwepende, vrome kostschoolmeisje was eindelijk niets meer over dan een vage herinnering in haar, dat ze ééns zoo'n vreeselijk nuchter, dom gansje was geweest, dat nog niets afwist van de wereld.
Ze had nu wel wat anders te doen dan bijbellezen en de aanteekeningen uitwerken, die zij maakte onder de preêken van den geliefden dominé.
Ellie's leven werd het geheele jaar door gevuld door de verschillende Haagsche amusementen, en nooit voelde zij haar bestaantje leeg van verveling.
's Winters, als het mooi weer was, maar vooral in de lente, nam de tennis-club haar in beslag. Dat werd dan een tijdje een ‘rage’ bij haar, en ze ging er héélemaal in op. Ze werd dan een echt ‘tennismeisje’, zooals Pim dat plagend noemde, en den geheelen dag praatte zij over rackets, en scores, en games, of het de gewichtigste dingen van het leven waren. Ze was bekend als een goede, ijverige speelster, zoolang het Kurhaus haar nog niet van
| |
| |
het spel aftrok. 's Ochtends vroeg fietste ze naar de terreinen van Leimonias, kwam om één uur even terug om koffie te drinken, en peddelde om twee haastig weer weg naar de lawn. Ze had een echt gezellig clubje van damemeisjes en jonge heeren, en was zelfs als Presidente gekozen in de commissie, waar haar voornaamste bemoeiingen bestonden in het arrangeeren van fuifjes en het zorgen voor fijne schoteltjes. En ze was er zóó populair, dat ze van drie heeren tegelijk de sleutels had van de délicatessen-kistjes, waaruit ze somtijds de dames fijne sweets presenteerden, een eerepostje van vertrouwen, waarop alle tennis-meisjes trotsch zijn. Zij was dan ook een echte favorite in het clubje. In die tennis-periode was het groote evenement in haar leven als zij op de score-tafel mocht zitten, om het koord te houden. Op het bal in de Théater-zaal van het Kurhaus, na een groote match, had zij haar balboekje een week te voren al vol, en de beste spelers vroegen haar altijd om in de heeren en dames-double met haar uit te mogen komen.
Er was iets in dat tennissen, dat precies aanpaste aan haar luchtige, bewegelijke natuur. Zóó voelde ze zich heelemaal zooals ze wezen moest, als ze met vlugge stapjes over het tennis-veld vloog, en met sierlijk gebaar serveerde, of met een bevallig zwaaitje de racket omhoog wierp bij het tossen. Ze had dan iets eigenaardig lichts in haar rythmisch bewegen, als een vogeltje, dat de vlerken uitspreidt en straks vliegen gaat. Ze tenniste meestal in heel eenvoudige, witte costuumpjes, waaraan ze door smaakvol aangebrachte strooken en kanten en volants iets wuivends, heel luchtig transparants wist te geven, dat bizonder mooi deed in 't loopen.
| |
| |
Eens, jaren geleden toen ze nog een bakvischje was en ze wijde pofmouwen droeg, die in een sterken wind heen en weer wapperden, had Pim lachend, zonder bedoeling, gezegd, dat ze wel een vlindertje daarmee leek. Later had hij dat, bij het tennissen, nog eens herhaald en ineens, zooals het met bijnamen gaat, was het tennisclubje haar ‘Vlindertje’ gaan noemen. Kennissen hadden het gehoord, en weêr aan anderen overgebriefd, en zóó was Ellie ineens in den Haag ‘het Vlindertje’ geworden, dat bijna iedereen van aanzien kende.
Pim vond het in 't begin erg jammer, dat hij haar zoo een bijnaam had bezorgd, maar later, toen hij wist, dat ze het eigenlijk wel aardig vond, had hij het juist uitstekend gevonden. Want was ze niet echt een vlindertje, zijn zuster? Fladderde ze niet net zóó, onbewust, op gracieuze rythmen, blank en blij door het leven, en zocht ze niet geluk in alles wat lief en licht was van kleur? Was ze niet even broos en teeder als een vlindertje, om even voorzichtig mee om te gaan, en enkel te beroeren met fijne, eerbiedige vingeren? Was er iets mooiers te bedenken om met Ellie te vergelijken, dan zoo'n transparant, gevoelig wezentje van rythme en teêre kleur, zacht-wiegelend in licht en blijden zonneschijn?
Ook als zij op haar fiets zat, met het luchtig wapperende rokje om de fijn gelijnde beenen, en de broosgeënkelde voetjes vlug rondvliedend op de pedalen, leek ze wel zoo'n rythmisch lucht-wezentje, voortfladderend in zwierigen zwaai van bevallig gebaren.
En als Hagenaars over haar spraken was het zelden over Ellie van Taats, maar bijna altijd over ‘het Vlindertje.’
| |
| |
Als nicht Joséphine of pa haar wel eens beknorden, dat zij zoo weinig thuis was, en altijd maar uitging, zeide ze zelf lachende: ‘Maar ik ben toch immers het Vlindertje? Die zit immers nooit stil? Die fladdert toch altijd uit, van 't eene op 't andere!’
Ook 's winters was er genoeg te doen voor een damemeisje als zij. Daar had je ten eerste ‘de stad’ 's middags. ‘De stad,’ dat is de Hoogstraat, de Veenestraat, de Spuistraat, de Passage, de Lange Pooten, de ‘stad’ zooals je nergens in Holland, ook niet in de Kalverstraat in Amsterdam, iets zóó gezelligs terugvindt. In ‘de stad’ gaat zoo'n dame-meisje met een oude dame of met eene vriendin ‘boodschappen doen,’ of als ze 't heel deftig zegt ‘shopping’, ontzachelijk gewichtige wereld-dingen, als stalen zien bij Emmerechts of Haefely, handschoenen koopen bij Laimböck, schoenen aanpassen bij Berenbak, lintjes en dasjes uitzoeken bij Michel, onmisbare nietsjes bij Manusje van Alles, snoeperijen bij Krul of Sprecher, fijne broodjes bij Lensvelt Nicola, en o! zooveel prettige comissies méér. Vooral tegen St. Nicolaas wordt dat echt gezellig, als het overal zoo druk is, en de winkels op hun mooist zijn. Dan trippelt zoo'n dame-meisje heel geäffaireerd over het trottoir, verbazend ingespannen met kleine pakjes aan touwtjes, of àl haar gedachten gewijd zijn aan het lastige, moeilijke shoppen. Maar het is niets dan lieve schijn, dien ze om zich doet, want ze gaat in ‘de stad’ zooals ze 's zomers naar het Kurhaus gaat, alléén om van haar liefelijkheid aan de menschen te laten zien, en bewonderd te worden, en zich begeerlijk te maken. Ze weet ook wel, hoe charmant die gewichtigheid van ‘boodschappen doen’ haar staat, en ze weet op
| |
| |
welk uur ze die en die kan tegenkomen, en eerbiedig gegroet worden door dezen en genen. Daar heeft zoo'n wezentje van glans en gratie nu eenmaal behoefte aan, en ze ziet ook in ‘de stad’ alleen het prettige en aangename, dat haar streelt en huldigt, en ze gelooft in den schoonen schijn. Je ontmoet er al de kennissen, en blijft even wat staan praten op het trottoir, of in een winkel, je loopt eerst heelemaal naar het Plein om iets te bestellen, gaat dán in 't Noordeinde iets halen, en bedenkt dán ineens dat je in de Pooten iets ‘vergeten’ hebt, om nógeens door ‘de stad’ te kunnen teruggaan, en omdat je dan tóch bij Sprecher of Monchen bent heb je ineens dollen lust in gebakjes of een plombière en een likeurtje. En als je naar Monchen gaat moet je langs ‘de Witte,’ dan moet je heel zedig vóór je kijken, want daar zitten heeren die je kent, en je ziet ze tóch allemaal, ofschoon je niet dien kant op moogt kijken. Want een Haagsch dame-meisje ziet altijd iemand eerst recht als ze in 't geheel niet naar hem kijkt. Ook vóelt ze, bij intuïtie, dat iemand naar háár ziet en haar bewondert, al loopt die iemand achter haar, zoodat haar oogen hem niet bemerken. En zonder die intuïtie zou ‘de stad’ niet zoo aantrekkelijk voor haar zijn.
Ook voor Ellie was dit de eigenlijke charme van ‘de stad,’ al was ze het zich niet zoo precies bewust: bewonderd te worden door heeren. Maar ook alléén het bewonderd worden, en het gegroet worden, en het teruggroeten, en niets meer. Ze vond het aangenaam die en die tegen te komen, ze vond het van den een prettiger dan van den ander, en knikte dien dan ook vriendelijker toe; ook zou ze de hulde van al de heeren, die zij kende,
| |
| |
niet graag gemist hebben, maar naar méér dan dat verlangde ze niet. Zóó was het nu juist gezellig, zóó was het goed, en het moest ook maar altijd zóó blijven. En ofschoon ze het met haar vriendinnen altijd heel druk had over engagementen, en of die wel die zou vragen, en of het waar was, dat het àf was tusschen Klaasje en Pietje; ofschoon ze ook doordrongen was van de onvermijdelijkheid dat ten slotte háár dame-meisjetijd ook ééns zou moeten uitloopen op een verloving, en dat daar ook eigenlijk al dat ‘uitgaan’ op gericht was, en op niets anders, toch had ze nog absoluut geen lust om zelf al zoover te wezen, en kon ze zich niet voorstellen, dat ze ooit zooiets doen zou. En er was juist zooiets pikants in het idee, dat er onder al die duizenden menschen ergens één rondliep die ééns haar man zou worden, en dat ze geen flauw idee had hoe hij er wel uit zou zien, evenmin als hij van haar. Maar dat het niemand was van de heeren die ze nú kende, dáár was ze zeker van. In dat uitgaan, uitgaan en aldoor maar uitgaan van zoo'n dame-meisje als Ellie ligt onbewust een altijd zoeken, zoeken naar den Eéne, die érgens wezen moet, en wien ze haar gehééle charme van ongerept maagd-meisje dan inééns genadiglijk zal geven....
Ze wist wel, dat heel veel van haar kennissen zich niet verloofden uit enkel liefde, en ze hoorde dikwijls de materieelste dingen uit den mond van meisjes, die er uitzagen als liefde-godinnetjes, en toch niets dan berekening over geld en positie in haar denken brachten over een aanstaanden man, maar zíj was vastbesloten, alléén te trouwen met iemand ‘waar ze van hield,’ al was dat ‘houden’ een vaag en verward begrip voor haar, omdat ze het nooit diep in zich gevoeld had.
| |
| |
Er was nú nog maar alléén het genot van het zich mooi aankleeden in elegante toiletjes, van zich daarmede onder andere menschen te bewegen en dan bewonderd te worden, en er was de pret die je hadt op partijtjes, en de conquêtes die je deed op heeren, zoodat ze je het hof maakten en allerlei aangename, vleiende dingen zeiden, waar je wel eens om bloosde, en er was vooral de vroolijkheid en het lachen, het heerlijke, uitgeschaterde, weldadige lachen, dat zoo goed doet aan een onbezorgd, levenslustig jongmeisje. Er was ‘de stad,’ en de fransche opera of de hollandsche komedie zoo nu en dan, tennisclub met de matches, en in de Theaterzaal van het Kurhaus het bal daarna, en er was de dansclub in het Hôtel des Indes, ééns in de 14 dagen, met tusschenbeide een groot bal in serieus decolleté-toilet met souper. Die heerlijke dansclubavondjes, zoo gezellig, allemaal jongelui onder elkaar, met twee mama's er bij, voor de convenance, met Gaillard of Bino als dansmeester, en zoo tusschenbeide muziek van de Polackjes! En dan de fietsclub, als het mooi weêr was, en de dinertjes, en de soireetjes en de sauterietjes bij haar zelf aan huis, die ze zoo amusant wist te arrangeeren!
Een bal was nog het verrukkelijkste van alles, vooral als er een goede cotillon bij was. Daar kwam ze gloeiende van opgewondenheid van thuis, de handen vol bloemen en eereteekenen, die ze behaald had van de heeren, sterretjes, en decoraties en broches en allerlei kleinigheidjes van den cotillon, die ze lang bewaarde. Ze had haar hééle balboekje vol gehad, en ál de extra dansen, ze was den geheelen cotillon door in de weêr geweest en had geen rust gehad, en verbeeld je, ze had een wals en de
| |
| |
quadrille gehad met den spaanschen attaché, den graaf de Testas, die er ook was, en haar door Pim was voorgesteld. Dat kreeg de oude heer van Taats dan den volgenden morgen in een vloed van opgewonden woorden te hooren en hij vond het heel natuurlijk, dat zijn Ellie, die het mooiste meisje van den Haag was, zoo werd gefêteerd.
Haar vreugde over de dansen met den adellijken diplomaat kwam alleen daarvan, dat ze, als elk Haagsch dame-meisje, idolaat was van de hooge aristocratie, niet omdat zij den graaf zelf zoo bizonder aantrekkelijk vond, en al haar genot op zoo'n bal was alleen om de hulde, en het dansen en het geluk en al den rijkdom van het bal. Maar de diepste, heiligste onbewustheden van het maagd-zijn, waar ééns de liefde uit oprijst als zij er niet eeuwig slapen blijft, waren ongerept gebleven in al die glorie van feestende vreugde.
Zóó ging Ellie den winter door in eene aaneenschakeling van pretjes, wáár er maar gelegenheid toe was. In de lente, als de winteramusementen ophielden, ging ze op in tennissen en fietsen. Maar al het plezier, dat zij 's winters had genoten en al de dolle pret die ze soms op de clubjes had, was voor haar toch nog niets bij wat de zomer haar zou brengen. Want als de Philharmonische Kapel in 't land kwam, en het badseizoen begon, verflauwde haar ijver voor de tennis- en de fietsclub, en het Kurhaus werd nu een ware rage. Het tennis-meisje was dan ineens Kurhaus-meisje geworden.
Hoe blij was Ellie geweest, toen het eindelijk Juni was en het Kurhaus open voor het eerste concert! Dat werd
| |
| |
nu haar tweede huis, voor vier maanden lang, een huis, waar ze met een heeleboel net gekleede, mondaine menschen samen in woonde, en waar ze haar vaste plekje in had, haar fauteuil in vak A, de vierde rij van achteren, dicht bij de diplomatie. En je moet echt Haagsch dame-meisje zijn als Ellie, om de volle heerlijkheid van zoo'n groot en toch gezellig huis te beseffen. Daar komen al de nieuwe toiletjes van 't seizoen, van uit alle steden van Europa, russische, hongaarsche, duitsche, engelsche, daar komen al de intieme kennissen uit den Haag, en al de menschen, die je 's winters tusschen twee en vijf in ‘de stad’ ziet, en daar komt de hooge aristocratie, en al de chic uit de diplomaten-loge in de opera. Dat is juist zoo gezellig, dat die daar nu allemaal zoo door elkaar in een zelfde zaal zitten, voor dezelfde prijzen, huiselijk en gelijk. Den Haag is net genoeg een kleine stad om zoowat alle uitgaande menschen van aanzien met elkaar bekend te maken, en zóó had Ellie in haar tweede huis, het Kurhaus, een massa kennissen die ze, al had zij die ook nog nooit gesproken, toch niet graag zou gemist hebben, omdat ze in zekeren zin eigenlijk tot haar familie, de Kurhaus-familie, behoorden. Dát was juist het ingezellige en knusse van het Kurhaus-leventje, zoo'n groote familie te hebben in dat zelfde, ééne, groote huis, die allemaal hetzelfde genot hadden en, ofschoon onbekend, toch allemaal elkaars trouwe opkomst noodig hadden om het er eerst recht aangenaam en mondain te maken.
Ook was nergens zoo'n verrukkelijke pantoffelparade als in de pauze op het terras. Daar haalde nu eenmaal niets bij. Je ontmoette er nu letterlijk iederéén. En door daar stelselmatig iederen dag en avond met trouwe ge- | |
| |
regeldheid te komen, ontstond er een soort stille, zwijgende verstandhouding tusschen de verschillende wandelaars. Onwillekeurig gaven ze elkaar blikjes van herkennen, bijna als iets van aanmoediging en dankbaarheid, dat ze er alweer waren, dat ze de prettige, gezellige boel gaande hielden, waar ze zoo van genoten.
Dat heerlijke zitten voor Ellie in haar fauteuil, bij 't begin van 't concert, en ook éven bijtijds vóór 't begin van 't tweede gedeelte! Dan kon je zoo op je gemak iedereen zien binnenkomen, en al de toiletjes één voor één opnemen, en er met degene waar je mee was, over praten. Wat lief zag Annetje Wesman er weer uit, en wat een keurig costuumpje had freule Herthe aan! Wat durfde Lize van Elsmeet een breeden, grooten hoed dragen! Dat ze niet bang was voor opspraak! En wat waren die pikzwarte nonnatjes van resident Lachmann toch dom om zulke gloeiende, vuurroode blouses altijd te dragen! Kijk, daar hadt je ‘het hoedje’ weer, net als verleden jaar, nog altijd even snoezig en popperig! ‘Het hoedje’ was een van de bekendste Haagsche Kurhaustypen, een eigenlijk niet jong meer zijnde dame, een weduwe van Beloo, uit de deftigste kringen, die al groote kinderen had. Maar, als wilde ze verstoppertje spelen met den ouderdom, schuilde ze zich weg in de luchtigste, keurigste jongemeisjes-toiletjes, licht crême of licht roze, en tooide zich met in heel Scheveningen beroemd geworden hoedjes, broos en teêr als bloemenbundeltjes op haar mooie, zwarte krullen, en kinderlijk-lief onder de kin vastgehouden met zijden keel-bandjes, van een werkelijk allercharmantst effect. En met haar exquis figuurtje, haar altijd schitterende, donkere oogjes, en haar altijd liefelijk
| |
| |
glimlachenden mond, was ze werkelijk een zonnestraaltje in het Kurhaus, dat menig jong dame-meisje jaloersch maakte. Zonder ‘het hoedje’, zooals men haar noemde, zou het Kurhaus niet meer compleet zijn geweest. En altijd, zonder ooit een keer over te slaan, keek Ellie naar de voorste fauteuils in vak C, of ze er wel was. Ze had een geheime sympathie voor het deftige weduwvrouwtje, omdat ze in haar de verwantschap voelde om óók, als zij, er zoo lief en prettig mogelijk uit te zien, en vroolijk te lachten tegen de lieve, gezellige, aangename, mondaine wereld.
Heel gewichtig was voor Ellie ook de hoek van de diplomatie, waar ze vlak bij zat, waar ze heimelijk expres een plaats dicht bij had genomen, om er vooral goed naar te kunnen zien. Als alle echte Haagsche dame-meisjes had ze een stille, eerbiedige vereering voor de hooge aristocratie, de diplomaten en de hof-clique. Wèl werd ze door een paar van de heeren er uit gegroet, en knikte ze ook wel eens tegen enkele dames, wèl ontmoette ze ook hier en daar van die zoo bevoorrechte wezens, maar, dát wist ze heel goed, het eigenlijke, intieme, exclusieve chic-kringetje van den Haag was voor haar gesloten. Het was héél moeielijk om daar vasten voet te krijgen, als je niet zelf van heel ouden adel was. Ze had het wel eens zoo wat geprobeerd, en als elk dame-meisje zou ze er alles voor over hebben gehad, maar het was niet gelukt, en nu had ze er zich bij neêrgelegd. Ze was nu al heel blij, als de spaansche attaché, de graaf de Testas, - een grof, dikbuikig kereltje met een rood slagersgezicht, - met wien ze eens gedanst had, haar groette, of de markiezin de
| |
| |
Beauregard, de vrouw van den franschen gezant, haar een genadig knikje gaf. Het was een genot voor haar, de toiletten van al die vreemde, adellijke dames te bekijken, en te zien, hoe ze onder elkaar deden, in dien heerlijken, ontoegankelijken kring van uitverkorenen. - Het pikantste in die menschen vond Ellie, dat zij konden doen, wat andere menschen niet konden, en dat dan toch nog bizonder chic van hen werd gevonden. Bijvoorbeeld dat vrouwtje van dien poolschen graaf en haar russische vriendin, die kakelden en babbelden hardop onder een vioolsolo of een heel zacht adagio, zóódat andere menschen wien het hinderde, omkeken, en toch stoorden ze er zich volstrekt niet aan, en gichelden maar hardop door. Héél chic was ook, om midden onder muziek binnen te komen, en dan met veel lawaai fauteuils open te kleppen, en nog even een praatje te maken, hardop, zonder om de stoornis te denken. -
Wat Ellie óók heerlijk amusant vond, was een vriend van Eduard, een schrijver, Frederik van Klaerbeke, die een echte melomaan was, en een fauteuil vóór haar had. Die zat altijd in een soort stomme extaze, met zijn hoofd diep gebogen, naar de muziek te luisteren, en als er in de buurt wat leven werd gemaakt, werd hij eerst zenuwachtig onrustig, en keek dan met vernietigende blikken woedend om zich heen, of hij van plan was een moord te begaan aan de rustverstoorders. -
Zóó waren er nog méér types in haar fauteuil-omgeving, die er nu eenmaal bij hoorden. De twee half doove oude juffrouwen, die allebei een knevel hadden, en de drie nonnatjes, met van die intelligente aapjes-gezichtjes, die zoo met de r rolden, en de mama met het blauwe meisje.
| |
| |
dat er zoo lief uitzag, en maar één japonnetje scheen te hebben. En dan nog zooveel anderen, die je geregeld avond aan avond terugziet, en die daardoor altijd heel eventjes een beetje in je leven komen, net als de dingen uit de omgeving van je huis dat nu eenmaal doen. Je hoort van dezen of genen hun namen, je weet waar ze vandaan komen, en zóó had Ellie heel veel van die Kurhaus-bekenden, die ze nooit gesproken had, maar die haar toch een beetje intiem waren, van wie ze zoo langzamerhand al de toiletjes wist, zóó, dat het haar opviel als ze wat nieuws aan hadden, en die ze altijd met prettige herkenning iederen dag terug-zag in het groote, lichte Kurhaus, waar al die menschen het samen zoo echt Haagsch gezellig voor haar maakten.
Ze hield natuurlijk ook dol van muziek, want ieder Kurhaus-meisje houdt daar nu eenmaal van, en ze verbeeldde zich ook, dat het heel serieus was, wat ze van muziek voelde. Ze kende van de programma's een heeleboel moderne composities, en sprak mede over Glazounow, en Tschaikowsky, en Borodin en Richard Strauss. En ze verheugde zich op een vrijdagschen symphonie-avond, met een symphonie van Brahms, en een Beethovensch viool-concert door Witek. Ook kende ze zoo wat het geheele orchest, en wist, als ze er een paar musici buiten van tegenkwam, precies te zeggen of het een violist was, of een clarinettist, of een bazuinblazer. Voor Rebicek, met zijn eeuwig vriendelijk, mondain glimlachje, die toch zoo heerlijk en vol feu sacré dirigeeren kon, had ze een soort stille vereering en ook een zekere dankbaarheid, dat hij haar elken avond zooveel genot gaf, alsof hij dat ook persoonlijk aan háár had bedoeld.
| |
| |
Maar nooit imponeerde de muziek haar zóó, of zoodra het stuk uit was, had ze toch haar gewoon vroolijk, lachend lief-doend gezichtje van dame-meisje, dat in de eerste plaats in het Kurhaus komt om gezien te worden en zelf te zien. En het prettigste er van was toch eigenlijk het wandelen op het terras in de pauze, langzaam, met Haagsche pantoffel-paradestapjes het vierkant om, tusschen allemaal net gekleede, wel-verzorgde, uitzijnde, mondaine menschen.
Zij zag al die chic gekleede, deftige Haagsche wereld, meneeren en mevrouwen, nu eenmaal als allemaal beschaafde, deugdzame, fatsoenlijke menschen, menschen uit de beste kringen, die weten hoe 't behoort, en die smaak hebben, en amusant zijn. Zij twijfelde er ook niet aan, of de meesten van die menschen waren goede menschen, die goede dingen deden, de élite, zoowel zedelijk als van stand. En het was nu eenmaal prettig om als mooi, deftig jong meisje daar onder te loopen, een gracieus costuumpje aan te hebben, en bewonderd te worden. Het streelde haar ook, anderen mooi te zien, omdat ze gelukkig was met mooie kleuren, en vormen, en lijnen. Al die drukte en die bevallige beweging maakte haar vroolijk, en daarom lachte ze tegen het leven, en was blij dat ze er bij was, dat ze óók haar deel mocht hebben in die algemeene blijdschap en al dat plezier, en dat ze óók jong en lief was om te zien, zoodat ze allemaal naar haar keken, en er zooveel eerbied en reverentie was in den blik van de heeren, die haar groetten, Zij vond het nu eenmaal heerlijk, in dat lichte, luchtige Haagsche leven lief te doen en lief gedaan te wezen.
Maar in ál den gloed van de hartstochten om en vlak bij haar, die ze niet zag, was haar maagdelijke ziel on- | |
| |
gerept gebleven, en achter den schijn van bijna verliefde coquetterie en flirtspelletjes, die als dame-meisje nu eenmaal om haar was, had nog geen passie gebrand, en lag nog onontroerd de kalme rust van het maagdelijke, in vredig evenwicht bewaard.
En in al haar pogen om er toch maar aantrekkelijk en adorabel uit te zien, waarin ze haar teer maagdelijfje op het voordeeligste liet uitkomen, was niet de minste berekening om met andere invloeden te werken dan die van liefheid en vriendelijkheid van bevallige ronding en kleur.
Dat onschuldige, bijna kinderlijke mooi willen zijn en van mooi houden uitte zich het karakteristiekste in die twee woordjes, waar zoo'n dame-meisje het voor háár hoogste schoon in uitdrukt: ‘beeldig’ en ‘snoezig’. Een schilderij, een boek, een fotografietje waren ‘beeldig’, een hoedje, een kindje, een hondje waren ‘snoezig’, en dat waren de sterkste uitingen van haar mooivinden. Beeldig en snoezig zijn, dat was het innige, lieve doel van haar leven, waarnaar zij streefde in ál haar doen van alledag, en dat zij ook héélemaal bereikte. Ze was niet een regelmatige beauté, daar was ze niet forsch, niet ‘fesch’ genoeg voor, en er was nog eigenlijk te veel van het kind in haar, met te weifelende, vage vormen, om een mooie vrouw te zijn, maar er ging een lieve, warme vriendelijkheid van haar uit, die onweêrstaanbaar was. Zóó als zij lachte géén ander meisje, met zoo'n zonnige, oprechte vroolijkheid, en er was in haar geheele áánkomen, op haar luchtige pasje, met het fijne, ranke gebaren van haar slank, virginaal lijfje iets als het bewegen van een lieve melodie. En haar grootste charme was
| |
| |
het maagdelijk reine van haar blik, het onschuldige aanzien van haar lichtblauwe oogen, waarin haar ongerepte ziel in vertrouwelijke overgave, vreezeloos en zonder erg, lag te glanzen.
Wel was het leelijke heel dikwijls voor de oppervlakte van haar leven gekomen, en, Haagsch meisje als zij was, had ze dikwijls gepraat over schandaaltjes met haar vriendinnen, en had ze ook wel eens in haar omgeving gewaagde dingen hooren zeggen, maar toch was het wezen er van nooit diep in haar doorgedrongen. Zij dacht, als negentienjarige jonge dame, wèl goed op de hoogte te zijn, en heusch geen kind meer, maar achter de vage, verwarde voorstellingen, die zij van de levensdingen had, lag een absolute onwetendheid van hun ware wezen, omdat nog géén vlam van hartstocht was opgeslagen uit de onbewustheden van haar maagd-zijn. En zonder erg liep ze met haar meisjeslichaam lief en verleidelijk te doen, zonder eigenlijk te weten, hoe ver de charme ging, die zij er mede verspreidde. Alleen vond ze het prettig, dat ze mooi gevonden werd, en men haar fijne complimentjes zeide, en de heeren haar het hof maakten, zooals zij dacht vol eerbied.
Haar parade-loopen op het Kurhaus-terras was dan ook niets anders dan een onbewust wèggeven van haar vriendelijken, mooien schijn aan al de menschen, en het terug genieten van den lieven schijn der anderen. Daar had ze nooit genoeg van, dat was haar een behoefte geworden, even vertrouwd als die van het licht en de lucht, en dag aan dag, avond aan avond begon zij het blijde spel op nieuw, dat altijd belangrijk en verrukkelijk was, en nooit verveelde. Zij had het al een paar jaren gedaan,
| |
| |
en zou zich kunnen voorstellen, dat het alle jaren zoo duurde.
En dit seizoen was het nog heerlijker geworden dan vroeger. De winkelgalerij en het nieuwe rotonde-café ‘de la Plage’ waren geopend. Dat was weer een héél nieuw, apart genot geworden. Dat gezellige zitje onder die rotonde, buiten, op een ‘snoezig’ groen rieten stoeltje, aan een tafeltje en dan onder het snoepen aan een Plombière of een Mélange al de menschen te zien voorbijgaan! Na half vijf vooral, als het middagconcert uit was, dan met Wies en Pim, en nog een paar kennissen te zitten, als de drukte op zijn ergst was, en al de heeren na vieren uit den Haag even kwamen overwippen om daar een bittertje te nemen. Op zoo'n mooien, open dag met blauwe lucht, met vóór haar de groote, glanzende zee, en al die vroolijke, lachende menschen, waaronder ze zelf mooi en voornaam, was, zoo echt intiem met vertrouwde kennissen, en met overal de zonneschijn over de dingen, voelde ze zich dol gelukkig als een vogeltje, blij met het licht en het leven.
Dán naar huis gaan, in 't karretje van Pim, of in de electrische tram, gaúw even kleeden, dan eten, even koffie inschenken, en dan weer dadelijk terug naar het Kurhaus, voor het avondconcert. En later, als 't kón, nog niet dadelijk naar huis als het uit was, maar nog éven naar Berenbak, of nog liever naar de Kurhausbar, waar de Zigeuners speelden. Daar kon het zoo gezellig zijn, zoo echt sans-gêne, soms wel eens een beetje te rumoerig, ordinair, maar daar lag juist weer een beetje pikants in.
Eindelijk weer naar huis, éven in de courant kijken, en naar bed, om den volgenden morgen hetzelfde leventje
| |
| |
weer te beginnen, en even naar het strand te fietsen, vóór de koffie van tien tot twaalf, in een luchtig morgenjaponnetje, heel eenvoudigjes.
Naar andere gelegenheden ging ze nooit. De Dierentuin was te bourgeois geworden, en het Bosch vond ze vervelend. Hoe was het mogelijk, dacht ze, dat er vroeger niets anders was dan dát!
Want er was niets dat háálde bij Scheveningen, bij haar Kurhaus vol mooie muziek en licht en prettige menschen, haar tweede huis, waar ze zich zoo dol amuseerde in al de gezelligheid van het verrukkelijke, mondaine leven.
|
|