| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Pim was Ellie's broertje. Hij was wèl twee en twintig jaar, en luitenant bij de huzaren, maar toch zeide ze altijd haar broertje, en nooit haar broer. Ook was hij eigenlijk in 't geheel geen broer van haar, maar dat deed er niet toe, zei ze.
De oude heer van Taats was kort na den dood van zijn eerste vrouw, Ellie's moeder, hertrouwd met de weduwe van Jhr. van Wedell, die haar zoontje Eduard, toen pas veertien jaar, medebracht. En zoo kwam het dat Eduard met Ellie samen was opgevoed als broer met zuster. Maar hij was Jhr. van Wedell en zij Ellie van Taats. Ze was heel gauw familjaar geworden met haar nieuwen broer, en was de baas over hem gaan spelen zoodra ze voelde, dat hij dol van haar hield. Zij was toen pas twaalf jaar, en drie jaar jonger, maar toch was hij ‘broertje,’ en Eduard was een veel te serieuze naam voor hem. Pim, dát was goed voor zóó'n ventje. En dus heette hij voortaan Pim, zijn leven lang. Hij had nooit een zusje gehad, en was heel blij geweest, er een te krijgen. Het was zoo heel nieuw voor hem, al dat broze, luchtige, reine en fijne aan haar, waar hij zoo voorzichtig mede moest wezen, en waar je zoo heel
| |
| |
anders tegen doen moest dan tegen een jongen. Hij had een stillen eerbied voor haar, omdat ze altijd zoo netjes was, nooit eens vuile handen had, en zoo'n heel schoon, wit, sprookjesachtig prinsessen-slaapkamertje bezat, waar allemaal broze en vreemde dingen stonden, al was ze pas een klein nufje van twaalf. En zij, echt Haagsch dametje dat ze was, had het dadelijk erg chic van hem gevonden dat hij een jonkheertje was. En nogwel jonkheer van Wedell, een van de beste namen uit den Haag, die iedereen kende!
Toen Pim op de Militaire Academie was, stierf zijn moeder, en was van Taats voor de tweede maal weduwnaar, maar toch bleef hij zijn stiefzoon als zijn eigen zoon behandelen, en als Ellie's broertje. Hij vond het wenschelijk, altijd door Eduard een band te blijven houden met de aristocratie. Wel was het hem tegengevallen dat hij na zijn huwelijk met een douairière van Wedell zoo weinig toenadering van de beau monde had ontvangen, maar tóch vond hij het wel deftig staan, een van Wedell als zoon te beschouwen. Eduard zelf hield niet veel van zijn stiefvader, wien hij niet meer dan den verplichten eerbied betuigde, maar om zijn zusje vooral niet te verliezen, bleef hij als kind bij van Taats aan huis komen. Hij was nu eenmaal het broertje van Ellie, al was hij de zoon niet van van Taats.
Pim was de kleinste huzaren-officier van het leger. Daarom kon Ellie ook nooit ‘broer’ zeggen, maar altijd ‘broertje,’ Hij vond het onuitstaanbaar dat hij zoo klein was, maar deed net of het hem niet schelen kon. Sommige officieren fluisterden wel eens, dat de heeren van de keuring zich vergist moesten hebben, want dat van Wedell
| |
| |
eigenlijk onder de maat was. En Ellie praatte maar altijd over ‘broertje’ alsof hij nog een kleine schooljongen was, in plaats van een officier. Hij had dan ook een heel zacht, fijn jongensgezicht gehouden, zonder een spoor van baard of knevel, al was hij al twee en twintig jaar en ook zijn licht, zilverig blond haar, op wit áf, dun zijde-achtig en glanzend als het was, gaf hem het uiterlijk van een grooten knaap. Hij had een mooi, slank figuur, en zijn uniform stond hem keurig, maar tóch had hij altijd veel meer van een grooten jongen, die officiertje speelde in travesti, dan van een heuschen krijgsman.
‘Je hadt eigenlijk een meisje moeten worden,’ zei Ellie altijd, ‘het is heusch een vergissing geweest dat je een jongen bent geworden. - Maar weet je waar je ook goed voor zou zijn? Voor een blonde page van een prinses. Als ik de koningin was benoemde ik je tot page.’ -
Dan lachte hij, of hij het heel aardig vond, maar in zijn hart vond hij het beroerd, en het deed hem pijn. Ellie deed hem héél dikwijls pijn, zonder dat ze het bedoelde, en daarom hield hij misschien juist zooveel van haar.
Pim werd onder zijn kameraden een excentrieke vent gevonden. Als hij niet Jhr. van Wedell ware geweest niet over zooveel geld had beschikt, en niet zoo'n prettige trouwhartige vriendelijkheid over zich had gehad, zou hij al lang onaangenaamheden hebben gekregen in zijn corps. Het was bijna ongeloofelijk, zeiden ze, voor een officier, die bovendien van adel was, maar Pim was in 't geheel niet militairistisch gezind, en had zelfs socia- | |
| |
listische neigingen. Hij las allerlei ‘rare’ boeken, niet alleen gewoon socialistische maar zelfs anarchistische, van Jean Graves en Kropotkine, en hij durfde te verkondigen, dat hij in veel dingen met die schrijvers sympathiseerde. Ook was hij een soort orakel onder de kameraden voor literatuur, en als ergens aan een der officieren van het eskadron naar zijn oordeel over een boek werd gevraagd, zeide hij altijd maar wat Pim er over dacht. Dan was hij zeker dat het ook wel zoo zijn zou. Het was wel eens gebeurd, dat Pim in een gesprek in vuur raakte en stellingen verkondigde, die gevaarlijk konden worden voor zijn carrière, maar nooit had een van de kameraden hem verraden, en wat ze van géén ander verdragen zouden, vergaven ze hèm gaarne. Ook namen ze hem eigenlijk niet heelemaal au sérieux. Hij was zoo klein, zoo jongensachtig met zijn blanke, baardelooze gezicht, en die heel licht-blauwe, zachte meisjes-oogen, en daar leek hij zoo weinig gevaarlijk mede. En hij was zoo goedhartig in alle dingen, zoo ridderlijk en zoo altijd bereid een kameraad te helpen. ‘Die goeie Pim,’ zei iedereen van hem die hem kende, en vijanden had hij nooit gehad, al zei hij somtijds zulke gevaarlijke dingen. Ééns waren ze bang geweest dat het mis zou loopen. Hij was met een peloton naar Rotterdam gecommandeerd, waar een oproertje was van werkstakers, en ze wisten, dat hij zich had uitgelaten, dat die kerels in den grond recht hadden. Toch was hij moeten gaan, gehoorzaam aan 't consigne. En 't was heel anders geloopen dan ze dachten. Op een critiek moment, toen er een catastrophe dreigde, had kleine Pim de oproermakers gechargeerd, en er geducht op los laten slaan. Ze hadden
| |
| |
hem zelfs in de kranten gesignaleerd, en de ‘Sociaal-Democraat’ had hem een waren afstammeling genoemd van de roofridders en tyrannen uit de middeneeuwen. Toen hij terugkwam wilden ze hem allen feliciteeren met zijn kranig gedrag, maar hij had hun in vertrouwen gezegd, dat hij zich schaamde. Hij was driftig geworden, zeide hij, woedend om hun scheldwoorden, hun beestachtige door hartstocht verwrongen tronies - God! wat waren die lui leelijk! En wat vuil! en wat stonken ze! - en toen ze zijn huzaren met steenen gooiden had hij ruim baan laten maken, en er zelf óók op ingeslagen. Maar nu schaamde hij zich eigenlijk, bekende hij. Want die kerels hadden gelijk, en dat ze zoo beestachtig waren, kwam omdat ze in de misère waren opgegroeid van uitbuiting en ontbering. Maar toen een intimus hem eens serieus vroeg, waarom hij dan officier was geworden, en nóg officier bleef, antwoordde hij, dat hij dat zelf niet wist. Maar hij wist het heel goed. Hij was officier geworden omdat Ellie het zoo gewild had. Ellie had hem altijd gezegd, dat ze alleen trotsch op haar broer zou blijven als hij officier bij de cavalerie werd. Dat had ze zich nu eenmaal in haar hoofd gezet. Haar broer, Jhr. Eduard van Wedell, luitenant van de huzaren, dat stond nu eenmaal! En natuurlijk was het dan ook gebeurd.
Pim was veel liever in de letteren gaan studeeren. Van kinds af aan was hij dol op literatuur geweest. Maar toen hij pas zijn zusje had gekregen en ze hem gezegd had, dat hij cadet moest worden, had hij het heel gehoorzaam gedaan. Toen was er in de drukke studiejaren weinig van lezen gekomen, maar sedert hij tweede luite- | |
| |
nant was geworden, was hij weer veel aan literatuur gaan doen. Zonder leiding las hij maar alles, wat hem onder de handen kwam, en in 't begin was zijn smaak nog al onzeker, maar langzamerhand begon er zich toch een idee in hem te vormen, wat voor hem het mooi was, dat aanpaste aan het innigste en liefste van zijn ziel. Toen was hij ook zoo goed en zoo kwaad als het ging aan filosofie gaan doen, en hij was Spinoza, Kant en Schopenhauer gaan lezen, en had zich zelfs verdiept in brahmanisme en boeddhisme. Maar Pim was niet sterk genoeg om er zelfbewust uit te komen. Hij had niemand in zijn omgeving, die hem kon helpen en was te veel in beslag genomen door zijn officiersbaantje, om uit die omgeving weg te gaan. Er was geen denken aan, om ontslag te nemen uit den dienst en te gaan studeeren. Dat wilde Ellie niet.
En Ellie was het eenige hoûvast in zijn leven.
- Zijn zwakke natuur, te zwak om door den schijn van décepties en leelijkheden heen de hoogste schoonheid te vinden in de literatuur en de filosofie, en te sterk, om het gewone leventje van de menschen om hem heen zoo maar als gewoon en goed aan te nemen, had zich héélemaal, willoos, zonder denken, in zalige onbewustheid overgegeven aan dat ééne gevoel: de liefde voor zijn zuster. Dat was eigenlijk het eenige, waar hij een steun aan had, waar hij van leefde. Zonder Ellie zou zijn geheele leven geen raison d'être meer gehad hebben, en alles om hem heen zou in elkaar gevallen zijn, als bij een catastrophe. Hij leefde nu eenmaal heelemaal alléén van Ellie. Van het oogenblik af aan dat hij, als een kleine jongen van veertien jaar, ineens voor het fijne
| |
| |
blonde meisje had gestaan, in haar mooi wit-en-blauw kamertje vol broze, teedere dingen, en ze hem gezegd hadden: ‘dit is nu je zusje’, was hij met zijn heele ziel van haar gaan houden en had hij haar eene aanbidding gewijd of ze een godin was. Ze had hem dadelijk bij de hand genomen, en de baas over hem gespeeld, of ze véél ouder was dan hij. Hij was dan ook niets grooter dan zij geweest, want ze was vroeg gegroeid, en toen hij vijftien was leek hij veel jonger.
Intuïtief had het kleine meisje gevoeld, dat ze een macht over hem had, en dat ze hem regeeren kon precies zoo als ze wilde. En altijd had ze die macht over hem gehouden. Ze had gewild dat hij cadet werd, en later luitenant bij de huzaren. En daarom was hij dat nu ook; hij had wel gemoeten.
Door zijn vele lezen van alles door elkaar en zijn zwakke, ál te droomerig bespiegelende natuur had Pim eigenlijk nergens een hoûvast in zijn leven. Het was hem nog alles zoo onzeker en vaag, waar hij dacht van te houden, en dikwijls verloor hij heel veel moois, waar hij enthoesiast mede gedweept had, weer een paar dagen daarna, als hij onder andere indrukken was gekomen. Zelfs van de dingen, waar hij in de literatuur en de kunst het mééste van hield, was hij nooit heelemaal zeker, dat ze hem op een gegeven dag weêr niet afgenomen zouden worden. Hij was ook te veel passief dilettant en te weinig scheppend artiest om iets groots welbewust in zich op te nemen en vast te houden als een deel van eigen onsterfelijk en onafneembaar wezen. Ook menschen kende hij evenmin als dingen, en er was eigenlijk niemand op de wereld, ook onder zijn beste kameraden
| |
| |
niet, die onverbrekelijk met zijn eigen bestaan samenging.
En zijn gehééle zelf liet hij nu, zonder te weten waarom, op dat broze, fragiele, liefelijke wezentje rusten van mooiheid en teêrheid, dat Ellie was.
Ellie was voor hem nu eenmaal het centrum van zijn geheele leven, dat alleen met háár bestond. Van haar leefde hij, en alles wat òm en bij haar gebeurde, en wat maar eenigszins met haar in verband stond, maakte de heel gewichtige gebeurtenissen van zijn leven. Al de andere dingen, de dienst in het escadron, en wat er in den Haag alzoo voorviel en de wereldgeschiedenis van het buitenland en zoo, zij waren er óók wel, maar voor hém was het hoogste, van direct belang zijnde, en vóór alles gaande: het leven van zijn zuster, Ellie van Taats.
Een héél enkelen keer was hij wel eens aan 't bespiegelen gegaan, en had hij zich afgevraagd: ‘Wat zie ik nu eigenlijk in Ellie? Wat voor bizonders is er aan haar? En is ze nu zoo'n apart superieur wezen?’ maar daar was hij al gauw mede uitgescheden, omdat hij het te dol vond om daarover te redeneeren. - Want hij zag niets in Ellie, dat wist hij héél goed. En er was ook niets bijzonders aan haar, gelukkig niet. En ze was ook volstrekt niet buitengewoon knap of geleerd - o jee! dát heelemaal niet, het leek er niet naar! - en een superieur wezen, zooals waarvan je in boeken leest, was ze ook al niet.
Maar hij hield van Ellie eenvoudig omdat ze Ellie was. Dat leek nu wel heel nonsensachtig, omdat het natuurlijk geen reden was, maar toch was het zoo klaar
| |
| |
als een klontje, vond hij. Omdát ze Ellie was. En Ellie was nu eenmaal Ellie.
Dát bestond weer wèl heel apart.
Er was niets op de heele wereld dat nu eenmaal zoo was als Ellie. Als hij niet bij haar was waren alle dingen net of er eigenlijk nog iets aan mankeerde. Bijvoorbeeld een mooie dag, en een mooie natuur buiten, dat was toch niet je dát, als hij niet met Ellie samen liep. Maar als ze bij hem was kwam alles pas weer in orde. Dan was hij een andere kerel van binnen en voelde hij een harmonie in zich, of alles in de wereld wel in orde was. Zoo bijvoorbeeld ook als hij alleen in een kamer zat, en ze kwam binnen. Dan werd het er immers veel intiemer, of er een licht was binnen gekomen en alles werd ineens zooveel klaarder en helderder. En dan voelde hij zich zoo lekker van binnen, of nu eigenlijk alles pas in hem was zooals het hoorde.
En dan, wat mooi aangaat vond hij, zelfs in de grootste kunst, of de beste literatuur, is er toch nooit iets zóó moois, dat zóo leeft, en zoo heelemaal echt en waar is, als het mooi van een mooi meisje. Dát is toch altijd het prachtigste wat er is. Hij had wel eens hooren zeggen: ‘wat is dat nu, een mooi meisje, dat is toch geen verdienste!’ Maar hij vond dat wel degelijk een héél groote verdienste. Zelfs als zoo'n meisje niet bijzonder fijn voelde of niet veel wist, of niet erg ontwikkeld was. - Een mooi meisje is toch nog mooier dan een mooie bloem. En denkt een bloem? Is een mooie bloem ontwikkeld?
Ellie was véél mooier dan de mooiste bloem, dan de schitterendste ster aan den hemel, vond hij. En dát was
| |
| |
het vooral, het gevoel dat niets in het leven, of de literatuur, of de kunst hem kon geven, het gevoel van nu héélemaal tevreden en voldaan te zijn van rustig, zéker, veilig geluk, dat altijd zal blijven, en nooit minder worden, dat gaf hem alleen het mooi van Ellie's meisje-zijn. Een lijn van haar hals, een ronding van haar arm, de om-van-te-weenen teedere lelie-witheid van haar borst, de fijne omtrek van haar enkel, een eenvoudig handge-baartje, een vriendelijk knikje, álles, álles van haar was mooi, en het was méér dan mooi, het was lief, en intiem, en vertrouwd, ja, het was goed. Goéd, dat voelde hij zóó, dat als je bijvoorbeeld heel ellendige dingen dacht, van misère, en onrecht, en wreedheid en zoo, en je twijfelde aan alles, dat je dan ineens, enkel door een lief gebaartje van haar hand, of door het voelen van de vriendelijkheid van haar lachje, wist, dat álles tóch in orde, dat álles malgré toch toch goed was. Nu leek het wel, of er in 't geheel geen verband kon bestaan tusschen háár en al de wereld-dingen buiten haar, maar tóch voelde hij het zoo voor zich. - En zij was zelfs het centrum van al die dingen, dát, waarom ze eerst waarde voor hem kregen. De mooiste: een mooie schilderij, een mooi vers, en mooie muziek, ze gaven hem een heel groot geluk, maar toch wist hij, dat wat hij voor Ellie voelde, véél inniger nog was dan het gevoel voor die schoonheid.
Zijn teêre, een beetje meisjesachtige ziel was eigenlijk wat schuchter en bang in het leven dat hij om zich heen zag. Het kwam misschien door zijn lichtelijk anemiek gestel, door het wat zwakke, fijne, edele bloed van een te oud geworden, te weinig vermengd aristocratenras, maar hij was niet erg hartstochtelijk van temperament,
| |
| |
en de harde ruwheden van passie, die hij òm zich wist, irriteerden hem met een afkeer van vage walging. Hij wist dat het kinderachtig werd gevonden, en hij er met een soort medelijdende verachting om werd aangekeken, maar hij had in 't geheel geen neiging voor wat zijn kameraden ‘de vrouwen’ noemden. Wel moest hij enkele keeren meêdoen aan jongeluis-fuifjes, en kwam hij bij die gelegenheden met Haagsche vrouwen van minder-allooi in aanraking, maar hun platheid en hun ongracieuze, ruwe manieren hadden hem altijd gechoqueerd, en nooit was hij met ééne van haar intiem geworden. Hij voelde heel goed het lieve en aantrekkelijke van enkelen, die nog een mooi figuurtje en een prettig, lachend gezichtje hadden, maar zoodra hij een grof woord hoorde of een lichtelijk obsceen gebaar zag, was zijn afkeer grooter dan zijn zinnelijke opwelling kon zijn. Hij werd dan ook een unicum in het corps gevonden, omdat hij nog ‘maagd’ was, zooals ze dat noemden. Je bent óók ‘Le Vierge’, had van den Bergh van de grenadiers, een van zijn goede kennissen, tegen hem gezegd, toen zij samen in de stad het boek van Valette met dien voor hem zoo vreemden titel eens voor een boekwinkel zagen liggen. - En dat was Pim ook altijd gebleven. Dat hij daarom niet slap of verwijfd was, had hij bewezen bij de laatste Clingendaal-wedstrijden, toen hij den grooten hurdle-race had gewonnen, en hij werd dan ook algemeen voor den besten ruiter van het regiment gehouden. Maar zijn ziel neeg nu eenmaal naar het zachte, fijne, teedere, meer dan naar het harde, bruyante, en hevige.
En Ellie was het zachtste, fijnste, teederste wat er voor hem bestond. De droomerige schijn in haar diepe,
| |
| |
blauwe oogen, de rozige blos op haar wangen, het lelieë blanke van haar huid, haar vriendelijk, zacht sopraan-stemmetje, haar gracieuze bewegingen en gebaren, en al de broze, ijle, blanke, fluweelig aanvoelende dingen, die bij haar behoorden, alles van en òm haar was aangepast aan zijn ziel, en gaf hem behagelijke, wèldadige rust. Er was een atmosfeer van maagdelijkheid om haar heen, waarin hij zijn ziel voelde als een lelie in heilige lucht. Zóó was het goed, in háár sfeer, zóó met dat blanke, en zachte, en kuische, en zóó was hij tevreden, niets méér verlangend, in rustig evenwicht van geluk. ...
En het was haar kinderlijke blijheid, haar onwetende, onbezorgde vroolijkheid, die hem zelf óók er bovenop hielden. Het enkele feit dat zij bestond, en hier op de aarde liep te lachen en plezier te hebben, maakte dat hij zich eigenlijk óók altijd gelukkig voelde, al zag hij vlak in de droefste waarheden, die hem somtijds ineens aankeken vanuit den anderen kant van zijn bestaan, dáár, waar Ellie niet was. Die konden hem toch nooit ongelukkig maken, en hem zóó aanpakken, dat hij de veilige overzijde er voor altijd voor overliet, waar hij in de vreugdesfeer van Ellie leefde. Hij kon niet ongelukkig zijn en ook niet zijn leven besteden aan het helpen van ongeluk en het strijden voor wat hij waarheid en recht wist, zoolang Ellie er was om zich aan te wijden. Omdat zij er was, voelde hij zijn leven, zooals hij het nu leefde, als goed en wèlbesteed. Zij vulde zijn geheele bestaan, dat geen leegte kende zoolang zij er was, en ook geen behoefte had aan méér dan haar. Intieme vrienden had hij dan ook weinig behalve één, die eigenlijk te groot
| |
| |
voor hem was om intiem te durven zijn, wèl goede kameraden en kennissen, die aan de oppervlakte van zijn leven veel bij hem waren. Hij ging erg joviaal met hen om, en dacht zelf ook wel, dat zij beste, intieme vrienden van hem waren, maar als hij hen allen eens verloren had zou hij tóch niet ongelukkig of eenzaam zijn geweest, als Ellie maar overbleef. Ook hield hij veel meer van zijn paarden en honden. Die waren zoo héélemaal wáár en eenvoudig, vond hij, en zoo gemakkelijk om te begrijpen. Je kon er zoo op áán, en ze waren zoo oprecht in hun simpele natuur. Balder en Isolde, zijn lievelingspaarden, waren hem lief als de beste vrienden, en hij werd zelden gezien zonder een van zijn mooie honden, Hector, een pracht van een pointer, Karl, een groote koningspoedel en Jim, een fijne foxterrier van het edelste ras. Jim was de favoriet omdat Ellie hem zoo vertroetelde en zoo dikwijls kuste.
Pim was bij de Haagsche uitgaande jongemeisjes erg gezien, en had overal vriendinnetjes, in de meest verschillende kringen, maar zij behandelden hem eigenlijk allen meer of min als een soort prettigen broer, wien ze alles konden vertellen, en met wien ze vrij en intiem konden omgaan, zonder een mogelijke ‘partij’ in hem te zien. Hij was haar te veel verwant, door het zachtvrouwelijke in zijn natuur, en het was somtijds of hij eigenlijk óók te veel meisje was, en het haar daardoor onmogelijk zou zijn, op zoo iemand te verlieven. Ook was hij voor een man te klein, en te weinig forsch. Hij was wèl een mooie jongen, erg blank, erg aristocratisch, maar een beetje té mooi, te veel naar het vrouwelijke toe, met dat soms nog zoo kinderachtig
| |
| |
lijkende, baardelooze gezicht, en die zachte, onschuldigblauwe oogen, als van een maagd.
‘Je bent niet flink genoeg tegenover vrouwen,’ zei zijn vriend de Sandt wel eens, ‘ik zou bijna zeggen je bent niet bruut genoeg. Zoo'n héél klein beetje bruut, dat heb je eigenlijk noodig tegenover vrouwen. Je bent altijd zoo poeslief, kerel, en daar houden ze niet van, geloof me!’
En Pim voelde het ook wel, dat hij eigenlijk geen kerel genoeg was, en dat hij door de meeste meisjes zoo'n beetje als een soort broer werd behandeld die niet gevaarlijk kon worden. Zelfs in een stad als den Haag, waar zooveel besproken wordt en de kleinste incorrectie stof tot laster geeft, was nooit gekheid gemaakt op zijn intiemen omgang met Ellie, die toch eigenlijk geen zuster van hem was, en met wie hij zich elken dag in 't publiek vertoonde. Van een ander in zijn plaats zou misschien gesproken zijn, maar niet van hem. Hij was immers maar ‘de kleine Pim’, ‘het kleine huzaartje’, dat geen kwaad zou doen! Maar hij was nu eenmaal zoo, hij kon er niets aan doen, en hij verlangde ook niet anders. Zijn weinig onstuimige natuur, waarin nog geen hartstocht was uitgebarsten, had volstrekt geen behoefte aan hevige sentimenten, en gloeiende kussen, en hoog-gaande liefde-scènes, die het bijna religieus mooie van rust en vrede, dat hij in meisjes zag, voor hem zouden bederven. Hij had genoeg aan de gratie van hun wezen, en als er maar een mooi meisje bij hem was, met fijne lijnen en gevoelige gebaren, was het of een liefelijke harmonie van muziek zacht door de stille onbewustheden van zijn maagdelijke ziel klonk. Hij was haar dankbaar,
| |
| |
alsof zij hem áldoor groote weldaden bewezen, alleen als ze maar mooi waren; en gracieus, en gevoelig, en een rank figuurtje, een nobel-gewelfde buste, een paar fijne, blanke handen waren de groote vreugden van zijn leven, dat nu eenmaal bestond van wat bevallig, lief en aangenaam van rythme, en kleur, en gebaar was.
Dat luchtige wezentje van niets dan uiterlijkheid en schijn, dat teedere en ‘frêle objet d'art’, dat het echte Haagsche dame-meisje is, had Pim bestudeerd zooals een kunstkenner schilderijen. Hij wist de vage geheimen en nuances van haar toiletten als een ingewijde, kon voor dit of dát meisje een costuum teekenen, als een artiest van het vak, en zag als bij intuïtie welke fijne nuance van kleur alléén paste bij welken toon van haar, en welken teint van gelaat. Goede, intieme kennisjes raadpleegden hem zelfs bij het inkoopen van dasjes en linten, en vroegen zijn oordeel bij het kiezen van een kleur zijde of satijn voor een toilet. En het was bij hem zonder een zweem van poenerigheid of pedanterie, dat hij zoo'n specialiteit was op dat gebied, waar hij als man niet behoorde, het was enkel de artiest in hem, die genoot van de kleuren en lijnen van mooie vrouwen, even oprecht en innig als een andere zijn vreugde vindt in de mooie natuur van luchten en landschappen en horizonnen buiten.
Een mooi meisje kon bij hem geen kwaad doen, en hij dacht er nooit diep over door, dat de schoonheid, waar hij zoo van genoot, toch maar schijn van buiten was, en daarom nog géén afspiegeling van ziele-mooi van binnen. Het éphémère, vluchtige, onbeduidende van
| |
| |
al die fladder-leventjes viel hem niet op, in zijn verrukking over het liefelijk rythme hunner verschijning. ‘A thing of beauty is a joy for ever’, dat was zijn antwoord, als iemand hem verweet, dat hij te veel naar 't uiterlijke mooie van vrouwen keek. Dat die vage schoonheid als die van vlinders en bloemen is, die dra vergaat, hij wilde er liever niet over denken. Hij dúrfde ook niet, hij was er te zwak voor, en hij was véél te blij, dat het goed ging met zijn leven, zooals het nú was. Met die meisjes-, en vrouwen-vereering, en als innigste uiting daarvan zijn reverentie voor Ellie, die bijna een godsdienst was, zóó onvoorwaardelijk en blindelings van geloof, stond of viel zijn geheele bestaan.
Hij voelde absoluut niet als ‘verliefd’ op Ellie, en hij had ook nooit gedacht dat zijn innige houden van haar iets anders zou kunnen zijn dan de groote vriendschaps-gehechtheid van een broer. Natuurlijk hield je toch véél meer van je zuster dan van anderen, vond hij, dat sprak van zelf. Het feit, dat ze in 't geheel niet zijn zuster wás, dat ze eigenlijk precies voor hem was als ieder ander meisje, zag hij absoluut niet, juist omdat het zoo vlak voor de hand lag. Als hij intiem met haar in haar boudoir zat, en hij haar, bijvoorbeeld als zij jarig was, weleens kuste en door haar gekust werd, zooals hij dat gewoon was te doen, sedert dien dag, dat hij voor 't eerst in haar kamer had gestaan, dan was dat niets bizonders voor hem. Hij was toch haar broer! Ook was hij er nooit onrustig of zenuwachtig van geworden, en had hij zich nog nooit verlegen tegenover haar gevoeld. Het gaf hem juist zoo'n weldadige, behagelijke rust, bij haar te zijn. Heelemaal niets van
| |
| |
geagiteerdheid of zoo. Zóó als het nu was tusschen hem en Ellie, was het goed, en dat was juist het heerlijke voor hem, dat voldane, tevredene, veilig-weldadige, dat als een zachte harmonie in hem vloeide als hij bij haar was. Als hij niet voor haar voelde of ze zijn zuster was, als hij haar anders liefhad dan als een goede kameraad, die tevens artiest was, en met vreugde het mooie genoot van haar uiterlijke verschijning, dan moest dat gevoel in de verre onbewustheden van zijn diepste wezen slapende zijn, als een kind in moeders schoot, dat nog niet bewogen heeft.
|
|