| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Ziezoo Pim, dat is dus uitgemaakt, wit serge zal het zijn, en natuurlijk tailor-made, dat waren we allebei ééns. Maar nu de voering, dat is altijd een heel ding, zie je, wat denk je dáár van, gele zij of wit satijn?...’
‘- Je weet wel dat je ze allebei kunt dragen, Ellie, wit en geel sta an je allebei goed... 't Is eigenlijk een lastig geval. ... Maar als je 't mij vraagt vind ik wit je toch nog 't beste staan. ... 't Is of dat geel eigenlijk altijd een beetje minder goed doet tegen je blonde haar. ... Maar je moet het natuurlijk zelf weten. ...’
‘- Zóó, vin je? ... Ja, daar is ook wel iets van aan. ... Ik had het anders al zoo héélemaal met dat geel bedacht. Als ik het costuumpje met gele zij had laten voeren, had ik er ook een geel zijden blouse bij genomen, gegarneerd weet je, met entre-deux van witte kant bijvoorbeeld. ... En dan een groote hoed van wit stroo er bij, óók met iets geels, gele rozen bijvoorbeeld, gele handschoenen, en een geelgevoerde parasol. ... Dat zou wel aardig kunnen worden ... je weet, die tailormade costuumpjes staan me zoo goed ... maar als je nu denkt dat al dat geel niet goed doet tegen mijn haar. ...’
| |
| |
‘- Ik ben geen orakel Ellie,’ - zei Pim - ‘en ik heb er ook eigenlijk geen verstand van, al beweer je altijd van wèl ... maar als je nu met alle geweld mijn opinie er over wilt hebben, moet ik je ook eerlijk zeggen wat ik vind, hè? ... Nu, léélijk vind ik dat geel niet, dat zég ik niet ... 't doet zelfs meestal juist héél goed bij blonden, dat weet ik wel ... maar joúw blond is zoo héél apart, dat wéét je heel goed, Ellietje, en 't is niet om je eens een complimentje te maken ... er is zooiets van de echte zonnestralen in, iets dat bijna brandt, zou ik zeggen ... ik vind dat het beter doet bij jou met wit....
‘- Nu, wat zou je dán willen, wijsneus?’
‘- Wit serge, net als je zegt, en tailor-made óók, maar ik zou het voeren met wit, met wit satijn, en géén zijde. ... En nu de blouse ... laat eens kijken ... die zou ik blauw nemen, kindje lief, een blauw-zijden blouse, zoo van dat licht-turquoise blauw ... dát vind ik iets voor jou, en je zult eens zien hoe je dat staat ... het mooiste strandfiguurtje wordt je er mee, wát ik je zeg ... je garneering vind ik goed, met witte entre-deux, uitstekend zelfs, en dan moet je de sluiting maken met van die knoopjes van kristal, die vind ik zoo aardig.... Zou je dat bevallen? ...’
Ze dacht eens even na, met haar fijne handje onder haar kin, in heel ernstig peinzen over zóóiets gewichtigs. En toen ineens, ernstig vragend:
‘- En wat voor hoed dan? ...’
‘Wel, de hoed zooals je wou, van wit stroo, maar dan zonder die gele rozen natuurlijk.... Weet je wat ik doen zou? Ik zou er een nemen met van die groote
| |
| |
witte wieken ... en dan een zwart fluweel lint er aan, door zoo'n gesp van strass, je weet wel ... dan natuurlijk wit suède-leeren molière-schoentjes er bij, over wit zijden kousen en wit glacé handschoenen ... en, dat is waar ook, ik zou je immers een nieuw parasolletje cadeau doen ... nu, die neem ik dan met een rand van hetzelfde turquoise-blauw als je blouse ... en zóó zal je er wat chic uitzien hoor! ... mijn woord er op! ... Bevalt het nu zóó de freule? .............................
Het beviel Ellie wèl, en zij nam zich ernstig voor, de raadgevingen te volgen van het kleine huzarenofficiertje, dat op een pouf in haar blauwe boudoir als een volleerde modiste zat te spreken.
Eduard van Wedell had nu eenmaal een renommée onder de dames van een kenner te zijn van vrouwentoiletten en, al plaagden ze hem er dikwijls om, in 't geheim werd hij door menig meisje van zijn kennisjes geraadpleegd over dat allergewichtigste vraagstuk in het Haagsche jongedames leven, het kiezen van een nieuw costuum. En het was bekend, dat de mooie en toch zoo eenvoudige toiletjes van Ellie van Taats, waar ze altijd zoo'n enorm succes mede had, meestal door haar stiefbroer Eduard van Wedell, den kleinen huzaren-luitenant, waren uitgedacht.
Het liep nu tegen den zomer, en het nieuwe Kurhaus-seizoen was begonnen. Het was tijd, dat Ellie met wat nieuws voor den dag kwam, en zij hield eene conferentie met Eduard, even serieus of ze met eene prima modiste uit Parijs in besprek was.
Blond meisje als ze was, van het goudblond, dat gloeit van zonnestralen op rijp koren, had ze haar boudoir,
| |
| |
haar ‘toren’ zooals ze het noemde, van een exquis Peacock-blauw gemaakt. Het was een boudoirtje als van zooveel fijne, teêre dame-meisjes, met allemaal broze, zachte, breekbare dingen, met étagèretjes vol porseleinen miniatuur-poppetjes, en satijnen poufs, en crapauds, en luchtige, lichte stoeltjes met blauwe zijde bekleed. Een oud, italiaansch schrijfbureautje, véél te fijn om ooit bij 't schrijven op te leunen, een paar lage, turksche tafeltjes, ingelegd met ivoor en paarlemoer, en een groote standaardlamp van onyx, met een rond blad vol kleine Rozenburgvaasjes en fotografietjes, en een groote, blauwe kap. Een rand van hout met blauw peluche langs een wand, met japansche pulletjes, en hier en daar mandjes met groote strikken, en vooral ook foto's naar heel bekende schoonheden van Mora en Reutlinger.
Aan de wanden nog van die erg mooie, groote gravures in dofbruine lijsten, ‘Das Mährchen’, en ‘Le Balançoir’ en ‘Paul en Virginie in den storm’ en ‘De schoone Melusine bij het witte paard’, die dame-meisjes nu eenmal o! zoo beeldig en snoezig vinden. Op den grond, over een donkerder vilten kleed, een Amersfoortsch tapijt van Colenbrander, van een superbe pauwen-blauw, met dofgele ornamenten, voornaam en erg zacht.
Op een ezel, rijk met draperie behangen, natuurlijk een groot portret van de jonge koningin, door Kameke, het nieuwste dat van Hare Majesteit was verschenen, van de vorstin, die immers het állereerste en koninklijke dame-meisje was van den Haag!
En dan al die vage kleinigheden, die 't hem juist doen, petit riens, een boeketje hier, een fijn strikje dáár, en hier weer een bizonder mooi boekbandje toevallig op een
| |
| |
kleurig satijnen kleedje, al die broze teederheidjes waar zoo'n onbewust meisjeszieltje intuïtief haar behoefte, om gracieus lief en zacht te doen in uit.
Zélf leek ze, met haar fijn, goud haar, haar lichtblauwe droom-oogen en haar rank, teêr figuurtje, véél meer een exquis, broos kunstvoorwerp dan een vrouw voor het groote Leven. Als een vreemde, exotische orchidee, gekweekt uit voorzichtige mengeling van allergevoeligste essences, zóó scheen zij opgebloeid, in haar milieu van lichte, zachte couleuren, omgeven van zijde en satijn, en van dingen, die alleen de aanraking verdragen van heel eerbiedige vingeren en heel luchtigen stap van voeten.
Het keurige, kleine huzaren-luitenantje dat bij haar zat, correct in zijn nauwsluitende uniform, met zijn baardeloos, blank melk-en-bloed gezicht, zijn kort, witachtig-blond haar, en even zachte blauwe oogen als zij, leek ook niet zoo reëel en serieus als een officier moet zijn. Er was iets van travesti, en iets van bijna miniatuur aan hem, dat óók den indruk gaf van een héél teer, aller-subtielst bloeisel, als een allerláátst exemplaar van een bizonder, fijn ras, dat juist door die tot het uiterste door-gekweekte, van alle andere verscheidenheden zuiver gehouden verfijning, ten einde liep, van te zwakke vitaliteit door de al te groote teêrheid van essences. Jonkheer Eduard van Wedell was dan ook de laatste van een overoud geslacht, verzwakt door eene serie van huwelijken in de familie, uit overgroote vrees voor vreemd bloed.
In het lichtblauwe boudoir, te midden van al die broze dames-dingen, die zijden en satijnen poufs en kussens, die teêre, breekbare stoeltjes, dat zachte tapijt, en die
| |
| |
bij ál te harden voetstap trillende étagèretjes vol miniatuur-poppetjes en pullen, leken die twee echt Haagsche, mondaine wezens wel absoluut thuis, veilig en vertrouwd tusschen al de luxe en het comfort, die hun eigen teedere natuur completeerden.
Maar er was iets in hun beider distinctie en al te ranke gratie als van kasplanten, of heel vreemde, uit verre sferen overgevoerde vogels, die te teêr zijn voor wreede, koude winden buiten, en maar altijd binnen de veilige muren moesten blijven van hun goede, warme huis. Want buiten is het groote, harde Leven, genadeloos, en zonder piëteit voor wat apart is en bizonder, dat groote, harde Leven waarin alleen het sterke, grof-gezonde kan gedijen, maar al wat teêr en broos is droeviglijk moet breken....
‘Als je nu héél dankbaar bent voor zooveel eer,’ zeide Ellie, ‘mag je zelf meê naar de stad, waar ik de stofjes moet gaan uitzoeken. Je dogcart staat tóch te wachten, dus dat is meteen een uitstekende gelegenheid. Ik ga even bij Haefely en bij Emmerechts. Je zet me daar dan heel netjes af, rijdt maar een kwartiertje in het rond, en komt me daarna behoorlijk weêr halen. En ik beloof je plechtig, dat ik niet langer zal noodig hebben. Natuurlijk neem ik de stalen mee naar huis, want jij moet ze óók zien, en zóó kom je er niet af.... Het is nu drie uur ... dan kunnen we net tegen half vijf nog even bij Monchen inwippen.... Welk paardje heb je vandaag? De bruine Rosa? ... O ja, ik zie haar al....’
Ze schoof even de gordijn wat op zijde van het balconvenster, en zag beneden op straat de dogcart van Eduard voor de deur staan.
| |
| |
Een klein, broos wagentje, op heel luchtige veeren, glimmend in vroolijke kleur van lichtgeel vernis. Het mooie paardje stond, den kop trotsch, recht voor zich uit, onbewegelijk op de fijne voorbeenen te wachten. De keurige palfrenier, serieus, correct op den bok, starend voor zich uit met een indrukwekkende ernst, als in diepe meditatie de oogen naar één punt gericht.
‘Zoo écht gezellig ziet dat bakje er toch uit, Pim. Laten we nu gauw gaan,’ zei ze.
Ze verdween door een zijdeur in haar slaapkamer, en kwam gauw weer terug, met haar witte matelotje op, en haar manteltje over den arm. En blij neuriënd trippelde ze met Pim de trap af, onhoorbaar, luchtig zwevend over den zwaren looper.
Het wagentje veêrde maar éven onder den druk van het ranke dame-meisje, dat met een vluggen zwaai van de treê op het voorbankje sprong. Eduard nam de teugels, en de palfrenier klom op het achterbankje, waar hij roer-loos zitten bleef, de armen gekruist, met groote waardigheid. Toen een klein rukje aan de teugels, een zacht, vleiend woordje, en de bruine draafde met elegante, korte stapjes hoefkletterend over de straat.
Zóó gingen ze, luchtige, vluchtige, mondaine leventjes van bevalligheid en elegante gratie, en reden in het broze, vaag-veêrende wagentje lachend de lichte stad in van schoonen schijn en illuzie, die den Haag is....
|
|