Karma
(1923)–Henri Borel– Auteursrecht onbekend
[pagina 167]
| |
[pagina 169]
| |
Het Moedertje zat héél alleen in de binnengalerij van haar groote Indische huis in een lange ‘krossi malas’, met een geheelen uitzet voor het kindje, dat op komst was, op den marmeren vloer om haar heen uitgespreid. Ik schreef zooeven: het Moedertje, maar het kindje moest nog komen. Toch is een vrouw dan al moeder, en ook al véél vroeger, een meisje is eigenlijk al moeder als zij zóóveel van een man houdt dat zij haar kindje alléén van hèm zou willen hebben. De laatste maanden dacht het Moedertje om niets dan om het kindje. Zij had door haar teere vingers heen àldoor maar liefde uitgetrild over den uitzet, dien ze, zooveel maar mogelijk was, zelf geknipt en genaaid had. Want zoo'n kleine rose baby, dacht ze - en dat denken de meeste Westersche moedertjes - komt naakt als een poedelt je, met heelemaal | |
[pagina 170]
| |
niets in de wereld. Het bezit niets, het heeft niets mede genomen uit het groote Onbekende, waar het uit gekomen is, en het begint zijn leventje pas, als het zijn eerste, klagelijke schreeuwtje gegeven heeft. Omdat zoo'n wezentje niets, niets, neen maar absoluut niets op de wereld medebrengt, moet Moedertje zorgen dat het kleertjes heeft als het aan is gekomen, dat baby een ‘uitzet’ heeft, zijn allereerste bezit in het leven...... En nu lag Moedertje, die erg moe was van al het knippen en naaien, de laatste maanden, languit op den langen luierstoel, en had baboe den ganschen uitzet om haar heen op den grond doen uitspreiden. Ze lagen allemaal netjes op stapeltjes, al de snoezige, haast ongeloofelijk kleine kleertjes, er waren flanelletjes, en hemdjes, nachtponnetjes, en sokjes, kousjes, navelbandjes, luiers - o! wat 'n hoop luiers! meer dan honderd, katoenen en wollen! - er waren lakentjes, en bavetjes, en jurkjes, en sloopjes, en nog een heeleboel dingen meer. En daar lag het Moedertje nu zacht glimlachende op | |
[pagina 171]
| |
neer te zien. Niemand weet wat er in zoo'n Moedertje omgaat dan zij zelf. Het was haar éérste kindje, en alleen den eersten keer is het zóó innig. Het moest een meisje zijn, dat hoopte ze vurig, een meisje, en geen jongetje, want een jongetje gaat zoo gauw weer van zijn moeder weg, en is zoo wild en onvoorzichtig, maar een meisje blijft véél langer dicht aan moeders hart...... En terwijl ze zoo naar al die kleertjes om haar heen zat te kijken, en die met haar blikken kuste en zegende, dacht ze aan het Wonder, dat alles eigenlijk was. Een kindje is een Wonder. Waar komt het toch zoo ineens van daan? Uit welke verre landen? Ze wist wel, het Moedertje, dat ze het kinderlichaampje onder haar hart droeg, maar toch was er een Wonder, dat ze maar niet kon doorgronden: het Wonder dat het lééfde, en een ziel had. Als ze daar wel eens met den dokter over sprak gaf hij ontwijkende antwoorden, en raadde haar aan, daar niet te veel over te denken, want dat was niet goed, een aanstaand moeder- | |
[pagina 172]
| |
tje moest vooral rustig zijn, en zich niet opwinden. Ze moest er maar op vertrouwen, dat de dokter alles wist wat noodig was, en hij wel zorgen zou, dat alles goed afliep, en als het lichaampje van baby er was, kwam het zieltje vanzelf wel mee. Dokters denken nooit over het Wonder, omdat ze veel te veel weten. Het is heelemaal geen Wonder voor een dokter als er een kindje komt, hij heeft er al zoo véél zien komen, en vindt het iets heel natuurlijks, waar hij precies alles van weet. Maar een Moedertje, die véél minder weet, en daarom véél dichter bij het Wonder is, denkt ernstig en lang over alles van haar kindje, dat een dokter zijn leven lang nooit te weten zal komen, en zóó lag dit Moedertje àl maar aan zich zelf te vragen: waar komt mijn kleine lieveling dan toch wel vandaan?...... hoe is het mogelijk, dat mijn kindje lééft?...... uit welke schoone, onbekende landen is het zieltje van mijn kindje naar mij toe gekomen?...... kijk, daar liggen al de kleertjes van mijn dochtertje, ze zijn nog warm van de liefde, die | |
[pagina 173]
| |
in mijn vingers heeft getrild, en van de kussen, die mijn mond er op heeft gedrukt...... de kleertjes wachten op het kindje, maar het kindje is nog niet aangekomen...... het is nog op de reis uit verre, verre streken...... o! wat moet het land wel ver, héél ver zijn, waar mijn lieveling vandaan komt, want nog is het er niet, al is het al zoo lang op weg naar zijn moesje...... nu nog enkele weken, dan is kindje aangekomen, en ligt in het wiegje daar, het rose wiegje, dat nog leeg staat...... het wiegje wacht, en kijk, al die kleertjes wachten ook, en Moedertje wacht, en het geheele huis, en eigenlijk ook de heele wereld wacht op het Wonder...... Kindje, zeg me, waar ben je nu, waar kom je vandáán, mijn liefste?...... Zóó lag Moedertje, die erg moe was, te mijmeren en te droomen, loom zonk haar hoofd achterover, haar oogen vielen ongemerkt dicht, en zonder dat zij het wist gleed ze òver in de ijle wereld, die vlak bij de onze is, er boven, er onder, er doorheen...... Terwijl haar | |
[pagina 174]
| |
lichaam in den rieten luierstoel bleef, waar haar mond zacht bleef ademen, zweefde Moedertje in het land der droomen, en gebeurde het Wonder van den slaap, waar géén dokter iets van weet, en waarin wij reizen in het groote Onbekende, dat ons wijd omringt...... Het was een wijde, wijde vlakte, waar Moedertje over heen zweefde, en waar hier en daar een groepje teere droomboomen plechtig stonden te staren in een blauwen hemel, met vreemd-violette wolkjes,. In dit ijle droomland, waar de Vlaamsche primitieven hun heiligen hebben zien schrijden, zweefde Moedertje zachtkens voort naar een eenzame hut, waar een oude kluizenaar haar stond op te wachten. Een bank stond voor de deur, en opeens voelde Moedertje, dat zij er stil op neerzat, en de kluizenaar, dien zij kende als een vader, zijn hand op haar hoofd legde en tot haar sprak. Het was niet met den klank van woorden dat hij sprak, maar met zijn gedachten, die in haar overgingen. Het was ook heelemaal niet vreemd, want zij herkende hem zooals men iemand in | |
[pagina 175]
| |
een droom herkent, véél werkelijker dan in het leven. En de kluizenaar vertelde van het kindje, zooals ook niet anders mogelijk was, immers om naar het kindje te vragen was zij heelemaal naar hem toegekomen, uit het nu verre, andere land. Van het kindje vertelde de kluizenaar: ‘Ja, Moedertje, dat heeft je intuïtie al geweten, die véél eerder weet dan het verstand.... een meisje zal het zijn, een meisje...... maar je weet toch wel, dat dit zieltje geen meisje is en ook geen jongetje, maar alléén in een meisjeslichaampje komt wonen, om daarin nieuwe lessen op te doen in dit nieuwe leven?...... de uitzet van het lichaampje van je kindje heb je met liefde-trillende vingeren verzorgd, maar je weet toch wel, dat het zelf met een heel gewichtige, groote bagage áánkomt?...... het lichaampje is naakt, maar de ziel niet, de ziel komt aan met een grooten, grooten rijkdom van ervaringen en herinneringen uit vroegere levens...... Dit kindje, dat teere, hulpelooze, broze babytje, is het nieuwe | |
[pagina 176]
| |
omhulsel, waarin een oude ziel een nieuw bestaan begint...... Moedertje, moedertje, denk er toch om, dat het lichaampje nieuw is, maar niet de ziel...... Die ziel, die nu bij Moedertje komt, heeft al tallooze malen geleefd, en is ook al tallooze malen gestorven, zooals de menschen dat noemen, maar de dood bestaat niet, en is enkel maar het verlaten van een oud, afgeleefd lichaam, om later weer in een nieuw over te gaan......’ En Moedertje vroeg, maar sprak niet, vroeg met haar gedachten, die de kluizenaar dadelijk verstond: ‘Maar waarom komt kindje nu juist bij mij?......’ ‘Omdat kindje zelf bij je wou wezen’ dachtantwoordde de kluizenaar. ‘Ieder kindje kiest zijn ouders, ieder kind komt bij de ouders, die het zelf heeft uitgekozen, om in de omgeving te komen, waarin het zijn ervaringen en herinneringen uit vroegere levens het beste zal kunnen ontwikkelen, en waarin het de nieuwe lessen het beste zal kunnen leeren...... Het | |
[pagina 177]
| |
erfde schijnbaar veel eigenschappen van zijn vader en zijn moeder, maar dat zijn dan juist de eigenschappen, waarop het door zijn vorige levens in dit leven was aangewezen. Het erft in waarheid niet van zijn ouders, maar van vroegere levens......’ ‘Mag ik kindje even zien?’ vroeg Moedertje, en zij strekte verlangend de armen uit, om het aan haar hart te drukken. De kluizenaar glimlachte, en er was een eindelooze wijsheid in dien lichten lach. ‘Maar Moedertje’ dacht hij, en zij ving onmiddellijk zijn gedachte op, zooals een oor woorden ontvangt (want zóó spreekt men in het land der droomen) ‘je kent je kindje toch al lang!...... het kan niet den eersten keer zijn dat het bij je komt, het is toch stellig door vele banden uit vorige levens aan je verbonden, zooals ook de vader al zeker jaren aan je verbonden is geweest, en ook aan het kindje...... het zijn altijd oude bekenden, die in een leven samen komen, om af te werken, wat in een vorig leven nog niet uitgewerkt is kunnen | |
[pagina 178]
| |
zijn...... al is het niet verstandelijk bewust, de herinnering is altijd levendig, door liefde, of vriendschap, of afkeer, of zelfs haat, die men voor elkander voelt...... en als je vingers trilden van liefde toen je kindje's kleertjes maakte, en als je die kuste met bevende lippen, dan is dat een oude liefde van vroegere levens, die zich herinnert, onbewust...... er is niets nieuws in je leven gekomen, Moedertje, het kindje is een oude liefde in nieuwen vorm, en je moet het al hebben lief gehad vóór je het verwachtte...... als het een paar weken oud is in het nieuwe leven, zal baby voor den eersten keer tegen je lachen, en zal je denken: hoe vreemd, hoe vreemd, dat mijn kindje tegen mij lacht, maar het kan je dan niet vertellen, Moedertje dat het je herkend heeft, herkend van vroeger, héél vroeger...... Een kindje van enkele weken is véél wijzer en weet véél meer dan een groot mensch, omdat het dichter bij het Wonder is, en het zieltje dan nog in het onbekende land kan zien, dat hoe langer hoe verderwegwijkt, hoe ouderde kinderen worden...’ | |
[pagina 179]
| |
Moedertje luisterde en luisterde, maar eigenlijk was het geen luisteren, het was herinneren, en zij wist ook zoo heel zeker niet meer of het de oude kluizenaar was, die tegen haar sprak, dan of zij een stem hoorde in zichzelve. Het was ook even - in het droomenland gebeuren elk oogenblik wonderen - of zij zelve de kluizenaar was, en toch óók de vrouw, die haar kindje wachtte, en opeens begonnen het hutje, en de vlakte, en de boomen weg te wazen, alles werd vaag en onzeker om haar heen, zij voelde een trillen en zinken en zweven, en langzaam, langzaam uit verre verten nederdalende werd zij weer zachtkens in het lichaam gelegd, dat zwaar ademhalend in den langen stoel lag uitgestrekt...... Moedertje wreef zich de oogen, en zag de kamer vreemd om zich heen, véél vreemder dan het wondere droomenland van zooeven, dat grooter zekerheid had geboden. Het duurde eenige minuten vóór de overgang - die elken dag een Wonder is, dat wij niet beseffen - had plaats gegrepen, en zij de dingen weer herkende. | |
[pagina 180]
| |
O ja, daar was de kamer...... daar waren de meubels, en al de dingen van den dag...... en daar lagen de lieve kleertjes, zoo klein, zoo aandoenlijk in hun nietigheid...... Toen was Moedertje haar droom weer vergteten, en dacht alleen nog maar om den uitzet van het kindje, dat zoo heelemaal met niets op de wereld zou komen. Want de dingen van den droom vervagen in de werkelijkheid van den dag, hoewel die véél minder werkelijk is, en er is groote wijsheid in de menschen, die alleen in droomenland in hun bewust is.........
* * *
Drie jaren later zat een klein, blond meisje op den schoot van haar moeder, en terwijl ze met haar hoofdje zóó dicht aan moeders borst lag dat ze haar hart voelde kloppen, deed het kind opeens een van die gewichtige vragen, waar groote menschen zoo zelden op kunnen antwoorden: ‘Zeg, moesje, waarom is zusje nu eigenlijk | |
[pagina 181]
| |
bij jou gekomne en bij vader, maar niet bij een ander moesje en een anderen vader?’ En Moedertje wist niet waarom zij uit verre onbewustheden, zonder weifelen, opééns het juiste antwoord vond, maar in een vorm, dien kinderen alleen begrijpen kunnen: ‘Omdat je zelf bij moesje wilde wezen, kindje. Toen je nog in den hemel was, liep je met een engel Boven te wandelen en toen vroeg de engel je: bij welk moesje en welk vadertje zou je nu willen komen? Toen heb je je eigen vader en moeder met je vingertje aangewezen en heeft de engel je bij ons gebracht.’ |
|