Karma
(1923)–Henri Borel– Auteursrecht onbekend
[pagina 183]
| |
[pagina 185]
| |
Het was een pracht van een haan, dien ik bij mijn twaalf kippen had gekocht. Eigenlijk moest ik schrijven ‘ajams’, want een indische kip is een ‘ajam’ en zooiets heel anders dan een hollandsche. Maar deze haan was een superbe mannetjesputter, een echte ‘mâle’, groot en robust van lijf en leden, en schitterend van vurige kleuren, of een gloed van hartstocht over zijn gansche wezen brandde. Hij had een goud-bruinen hals en borst, in zijn rug- en buikveeren vlamde fel rood, en er broeiden hier en daar somber paarse, en groene, en donkergele tinten. Hoog stond hij op zijn krachtige pooten, op zijn kop kroonde koninklijk een vuurroode kam, onder zijn bek hing een lillendbloedkleurige lel, en aan zijn hielen vlamden lange, vuurroode sporen. Hij was een echte roodgouden hartstocht-haan, en in zijn uitdagende oogen laaide een inwendig vuur uit | |
[pagina 186]
| |
zijn geheimvolle dierenziel naar buiten. 's Morgens stond hij fier en statig glorie te kraaien naar de opgaande zon, hevig bewogen door het laaiende licht, dat in het Oosten den hemel in brand zette, en 's avonds kraaide hij tragisch, als de dag onderging in al donkerder en donkerder stervende, rosse pracht. Ik woonde in een landhuis boven Semarang, op de heuvelen van Tjandi, en mijn tuin zag uit op een zwaar-statig berglandschap, met de machtige Oengaran opstaande in het Zuiden, en in het Westen, in wazige verte, de fijne, droomerige contouren van de Soembing en de Sindoro, en in het Noorden, aan den einder, laag en ver, de zee. Een groot, vlak grasveldplateau lag voor mijn huis, en daar wandelden altijd mijn twaalf kippen rond, met den rood-gouden hartstocht-haan. Ik had ze gekocht van een Arabier, als magere, hongerige scharminkels, vel over been, maar door goede voeding waren het zulke welgedane, bekoorlijke kippen geworden als indische ‘ajams’ maar kunnen zijn, en toen ze groot en sterk genoeg | |
[pagina 187]
| |
waren om eieren te kunnen leggen, had ik er van een Chinees een duren haan bijgekocht, als Heer van den harem. Daar waren Bruintje, en Duifje, en Grijsje, en Muisje, en Kakelbontje, en zeven andere kippen, die allemaal namen kregen, en Hector, de haan, werd haar aller man en meester. In Holland heb ik nooit geweten wat kippen eigenlijk zijn, maar daar in Tjandi, waar ik 's morgens vroeg en 's avonds in de schemering op mijn gras-plateau naar de verre bergen zat te turen, met de kippen om mij heen, leerde ik hun leven intiem kennen. Ik zag hoe die kippen-vrouwen om den rood-gouden haan heendraaiden, hoe ze met hem koketteerden, welke listen en trucs ze daarbij te baat namen, en hoe hooghartig de helle hartstocht-haan het alles aanzag en net zoolang verduurde, tot een vonk in zijn somber gloeiend oog signaleerde, dat hij ontbrand was. Duifje was zijn favoriete, en er hadden ingewikkelde tragedies en komedies in den harem plaats om haar uit de gunst te dringen en te onttroonen. Het | |
[pagina 188]
| |
was een festijn om dien trotschen zelfbewusten bellâtre van een haan tusschen zijn twaalf vrouwen te zien rondstappen, zich Heer en Meester wetend, zich aangebeden voelend, en àl maar gloed en pracht uitstralend uit zijn superben vederdos, om zich nòg begeerlijker en geweldiger te maken. Hij had er weliswaar één, Duifje, uitverkoren, en koketteerde ook nu en dan tijdelijk met een andere, blijkbaar om haar nog doller op hem te maken, maar was toch haar aller man, die al zijn huwelijksplichten trouw vervulde, zonder er één over te slaan. Hoe kon hij, vooral 's morgens vroeg, en 's avonds, als de schemering begon te droomen, geheimzinnig naar de zon staan te kijken, met vonken in zijn oogen! Wat was er toch voor mystiek verband tusschen die glorieuze zon, de oer-bron van alle leven, het vuur, waar àlle levensgloed van myriaden bloemen en planten en dieren en menschen door wordt ontstoken, en dien gouden hartstocht-haan, die hoog-kraaiend de groote gebeurtenissen | |
[pagina 189]
| |
van dat goddelijk Levens-Licht aankondigt? Nooit heeft een geleerde en zelfs niet een kunstenaar dat mysterie tusschen zon en haan onthuld. 's Morgens, in vroegste vroegte, als 't scherpste oog van een inlander nog geen glimpje licht ontdekken kan, voelt toch een haan de trillingen al, die de nog onzichtbare, stijgende zon door den aether doet vibreeren, en hij kraait den komenden dag uit, in schaterende extaze. In zijn onbewuste, fijne dierenziel is iets dat reageert op trillingen van de zon, zóó ijl en geheim, dat de subtielste wetenschap-instrumenten ze niet kunnen opvangen. Het kosmische, mannelijke geestbeginsel - dat, wat de Chineezen ‘Yang’ en de oude Hindoes ‘Purusha’ noemen - vibreert op mystieke wijze in de ziel van den haan, die met klaterende, schallende fanfare de groote apotheozes en catastrofen van de zon begeleidt...... En de kippen, waarin het vrouwelijke stofbeginsel overwegend is, zij hadden den rood-gouden haan lief met den onbewusten en | |
[pagina 190]
| |
ongebreidelden hartstocht, waardoor stof tot geest wordt aangetrokken, om te kunnen voortbrengen het eeuwige Leven. In de wondere, ronde eieren, die zij legden, welker vorm een occult symbool is, ligt een mysterie verborgen, dat géén Westersche geleerde ooit onthuld heeft. Het was een maatschappij apart, mijn kippen-harem, en over die maatschappij, die familie van intrigueerende, koketteerende, eierenleggende en somtijds broedende vrouwen heerschte autocratisch en koninklijk de geweldige hartstocht-haan, die in subliem geheim met de zon leeft, Hector, de Heerlijke, roodgekamd en rood-gespoord...... Toen is het gebeurd, dat ik op zekeren dag een jongen, witten haan, klagelijk gebonden, de pooten stijf aan elkaar, voor de ‘dapoer’ (keuken) zag uitgestrekt liggen. Ik wist, dat de kokkie elken dag een kip of een haan kocht voor het eten, maar ik had streng order gegeven om nooit beesten, voor het maal bestemd, onder mijn oogen te brengen. Door een nalatig- | |
[pagina 191]
| |
heid was ditmaal deze haan blijven liggen, die straks geslacht zou worden. Het was een jammerlijk gezicht. Zijn witte vleugels waren vuil van het lange liggen op den smerigen grond van den passer (markt), er was bloed te zien, dáár waar de koorden zijn pooten striemden, en een doffe pijn klaagde zwijgend uit zijn half-dichte oogen. Ik wist, dat ik dien avond onmogelijk kip zou kunnen eten, onder welken vorm ook, nu ik het slachtoffer gezien had, en ik gelastte mijn djongos (huisbediende) om den haan los te binden en te laten loopen...... Ik had verder niet om het incident gedacht, toen ik den volgenden dag den witten haan, ver van de andere dieren op mijn grasveld zag loopen. Hij was grooter dan ik dacht, het was nog een jong beest, niet heelemaal volgroeid, en erg mager. Zijn veeren waren dof en stoffig, het rood van zijn kam en sporen was zwak en bleekjes. Toen gaf ik order, het arme beest apart te voeden, iederen dag op een stil plekje, als de | |
[pagina 192]
| |
andere kippen uit de buurt waren, wat voeder en rijst voor hem te strooien, en te zorgen, dat hij gauw bijkwam. Er kon best een haan bij, vond ik, zoo bij twaalf kippen, waar één haan toch wel wat te veel over te zeggen en te heerschen had...... Na een paar weken was de witte haan al heel wat opgefleurd. Hij was steviger en voller van leden geworden. Zijn kam en sporen waren al wat vuriger, en ook de roode lel onder zijn bek. In den toon van zijn kraaien was al iets vollers, iets mannelijkers gekomen, en nu en dan zag ik, hoe hij zich oprichtte en uitrekte, bewust van zijn kracht, en met de vlerken klapte. Maar bij de kippen kon hij niet komen of de rood-gouden haan stapte op hem toe, dreigend en toch minachtend, met een somber gloeien in zijn oogen, zóó vervaarlijk, dat de witte haan angstig wegvluchtte, onhandig en belachelijk op zijn veel te hooge pooten. De kippen keken niet naar hem om. Hij was de mindere, de zwakke, die geen gloed had, noch | |
[pagina 193]
| |
pracht, en wiens kraaien schor en flauw klonk bij de klare, volle fanfare van den rood-gouden hartstocht-haan...... Zóó leefde de witte haan maanden lang als een verschoppeling, eenzaam in een hoekje, schuw en schrikachtig, wegstuivend als de rood-gouden, sterke, heerlijke kwam, de kliekjes heimelijk wegpikkend die de anderen overlieten, in de verte turend naar de mooie, welige kippen, die om den volschoonen, suprêmen Mannelijken heen-koketteerden, onbereikbaar voor den zwakkeren, bleeker roodgekamden.... Hij had een ongelukkig, ellendig leven, de uitgestootene, hij durfde 's avonds ook niet mede in het hok te gaan, uit vrees voor den geweldenaar, maar sliep op een tak in den mangga-boom, en nu en dan, als hij te dicht bij kwam, stormde de sterke prachthaan grimmig op hem af, en vluchtte hij angstigkakelend naar het verste hoekje van den tuin.... Zóó gingen maanden en maanden voorbij, ik ging dien tijd veel op tournée, en had geen gelegenheid, veel naar mijn kippen om te zien. | |
[pagina 194]
| |
Toen ik weer terug was, en geregeld avond aan avond op mijn grasveld zat te schemeren, viel het mij op, hoeveel grooter en sterker de witte haan was geworden. Zijn lijf was nu vol uitgegroeid, zoodat zijn pooten niet meer te lang leken voor zijn lichaam, zijn spierwitte vederdos was schoongewasschen en helderglanzend, zijn kam en sporen waren fel-rood geworden, en in zijn oog blonk hel, jeugdig vuur. Mijn ‘kebon’ (tuinjongen) vertelde mij, dat hij met den ‘djongos’ elken dag den witten haan aparte, sterke voeding had gegeven, hem schoon gehouden en verpleegd had, en dat een ‘doekoen’ (inlandsche medicijn-man) hem een middeltje aan de hand had gedaan om hem op zijn volle kracht te brengen. Ik begreep toen nog niet goed, waar zij heen wilden, en schreef het toe aan ambitie, om bij mij in de gunst te komen, na de zorg, waarin ik het beest bij hun had aanbevolen. Ja, hij was mooi geworden, de arme magere verschoppeling van vroeger. Hij had niet de schitterende kleuren van den rood-gouden, | |
[pagina 195]
| |
want hij was wit, maar het rood van zijn kam en lel en sporen leek daardoor juist nog vuriger, en hij had een glans over zich, dien de ander niet meer had, den glans der Jeugd. De rood-gouden begon al wat ouder te worden, vertelde mij de kebon, hij was erg mooi geweest toen ik hem kocht, maar niet zoo heel jong meer, en een oudere haan bij twaalf jonge kippen houdt het niet meer zoo lang uit...... Toen gebeurde het, dat de witte, jonge haan al dichter en dichter bij de kippen kwam. De oude prachthaan was op zijn hoede, en stoof uitdagend op hem af. Dan vluchtte de witte nog altijd, maar ééns, op een afstand, bleef hij toch staan, klapte trotsch met de vleugels, en kraaide uitdagend, voller en hooger dan anders, met een langen uithaal aan het eind, als een lok-kreet tegen de kippen. Een witte kip, het was Duifje, de favoriete, hoorde het, en begon weifelend zijn kant op te schuifelen. De rood-gouden viel woedend uit, Duifje fladderde kakelend weg, en de jonge witte | |
[pagina 196]
| |
haan vluchtte weer een eind verder, maar wat langzamer, niet zóó angstig meer......... Toen begon de groote tragedie. De kippen begonnen den nieuwen, jongen, sterken haan te voelen. Zij voelden zijn al klaarder en klaarder wordend kukeleku over zich komen, het trilde in haar vanuit zijn al feller en feller rood-stralenden kam en sporen, het glansde in haar af van zijn blanke geveerte, schitterend in de zon, het kwam over haar van zijn jeugd, die de oudere, rood-gouden niet meer had. Als de oude, groote haan nijdig-attakeerend op hem afstoof, week de kleinere, jonge, nog altijd terug, maar niet zoo haastig meer, langzaam retireerend, den kop naar zijn tegenstander gebogen, als om uit te vallen. En nu en dan draaiden een paar kippen vertrouwelijk langs hem heen, als de oude ergens anders bezig was, en lokten met zacht geklok en spreiding van veeren...... Tot, op een schoonen morgen, toen de hemel in brand stond, en een trotsche gouden gloed | |
[pagina 197]
| |
over de verre bergen lag, de groote catastrofe gebeurde. Ik zag al mijn bedienden, de djongos, de kebon, de kokkie, de baboes uitloopen, en, als voor een feest, op het grasveld gaan zitten. De heerlijkste tractatie, die inlanders kunnen krijgen, stond te gebeuren, de tractatie, waarvoor zij in 't geniep den witten haan hadden opgefokt met allerlei geheime middeltjes, en waarop zij zich maanden gespitst hadden. De oude, rood-gouden haan stond, midden op het grasveld, tegenover den witten, die nu besloten was niet meer te vluchten. Zij stonden doodstil, de koppen gebogen, tegenover elkaar, op korten afstand, dreigend, loerend, met doodelijken haat vonkend in hun oogen. De roode kammen, de roode sporen, de roode lellen vlamden van woede en hartstocht. Het rood, het goud, het paars, het geel schitterde op de veeren van den ouden, het blanke, hooge wit glansde sneeuw-licht op den vederdos van den witten haan. Een rilling ging even over de rood-gouden en witte lijven, | |
[pagina 198]
| |
toen bleven ze zóó roerloos, dat het was of zij eeuwig zouden blijven staan, versteend van spanning en ingehouden toorn. Somber vonkten de oogen der ademloos stille inlanders, wier neusvleugels wijd openstonden. Toen stortten zij als bliksems op elkaar aan, de rood-gouden en de witte. Het leek een uitbarsting van vuur, felle kleuren laaiden door elkaar, donzen vlokken stoven in 't rond, vlerken klapten heftig. Zij vlogen op, vielen neer, fladderden weer omhoog, en de veeren dwarrelden van hen af...... Dàn een stilstaan, tegenover elkaar, de koppen diep gedoken, valsch-loerend, met doods-licht in den tragischen, fonkelenden blik. En dàn weer een hoog opvliegen, stooten, pikken, wiek-slaan, en klauwen met de giftigroode sporen, in een débâcle van helrood bloed en een wolk van afstuivende veeren...... Tot, opeens, de rood-gouden nederviel, fladderend nog wat voortsukkelde, en toen liggen bleef, overwonnen, weerloos, met dood en | |
[pagina 199]
| |
wanhoop in zijn wijd-open oogen, klagelijk en miserabel. De witte, met roode bloedspatten op zijn blanke geveerte, stond hoog-opgericht op zijn sterke pooten, in een apotheoze van jeugd, en terwijl hij uitdagend met de vleugels klapte, stiet hij een zegevierende fanfare uit, die wijd en zijd weerklonk, en waarop andere hanen in de verte antwoordden. Toen stapte hij, fier en volheerlijk, naar de jonge, welige kippen, die nu voortaan van hèm waren, en het tournooi onverschillig hadden aangezien. De kippen-vrouwen begrepen onmiddellijk het gebeuren, zij tripten en koketteerden om hem heen, als vroeger om den rood-gouden, klokten en kakelden lief-lokkend, en Duifje, de favoriete, duwde haar zachte veeren-pracht vleiend tegen hem aan en bleef opeens, zich aanbiedend, diep gedoken voor hem zitten...... |
|