Karma
(1923)–Henri Borel– Auteursrecht onbekend
[pagina 149]
| |
[pagina 151]
| |
Avond aan avond stond het jonge aspirant controleurtjeGa naar voetnoot*) op den ‘Passar’ in Tandjong Pinang naar het chineesche tooneel te kijken. Het was in 1894, vijf en twintig jaar al geleden, maar ik moet nu opeens weer aan hem denken, omdat ik zijn doodsbericht in de courant las, zooeven. Hij was assistent-resident toen hij stierf, en onder de advertentie van zijn overlijden staan de namen van zijn vrouw en van vijf kinderen, maar toen was hij nog maar een heel jong, baardeloos celibatairtje, zóó uit het studenten-leven van Holland in een uithoek van Indië gezet. Als ik er nu om denk voel ik zacht medelijden met hem. Ik weet nu hoe tragisch het is, een jonge man, vol illusies en idealen, die uit Holland naar Indië komt om er een ambtenaars-leven te leiden; ik weet, hoeveel van de allerbeste, teerste dingen van | |
[pagina 152]
| |
de ziel voor goed gebroken moeten worden vóór een warmlevend jong mensch een ambtenaars-carrière in Indië kan maken. De mensch moet in Indië dood, morsdood, voor altijd, eer de ambtenaar kan leven. Maar toen leefde de mensch nog in hem, en het was een heel jong, verlangend, droomend mensch, met een dichterlijke ziel en een naief gemoed. Ja, piepjong was hij nog, een opgeschoten melkmuil eigenlijk, met blond haar en groote blauwe vraag-oogen, en nu weet ik pas, hoe 'n misdaad hij aan zichzelf beging toen hij in het harde, meedoogenlooze indische ambtenaars-leven ging, dat kerkhof voor warme dichterlijke harten. Zooals ik ook nu pas weet - en hoe! - dat ik bijna dertien van mijn eigen, beste levensjaren heb laten verdorren in een kleurloos, leeg ambtenaarsbestaan, àl door maar optornend tegen onrecht en leugen. Op het marktplein - de Passar - van Tangjong Pinang, de hoofdplaats van de residentie Riouw en Onderhoorigheden, speelde elken avond, tot laat in den nacht, het chi- | |
[pagina 153]
| |
neesche tooneel. Dat was de groote lokvogel van de dobbel-pacht, die er de arme koelies uit de omliggende gambir- en pepertuinen mede lokte om op den openbaren weg te komen spelen. Wat in China bij de wet verboden was, werd hier door de Nederlandsche regeering gesanctioneerd, die het recht, om te laten dobbelen, aan den meest biedenden chinees verpachtte. Overal op den Passar, om het tooneel heen, en voor de huizen, waren de dobbeltafels gezet en de dobbel-matjes uitgespreid, waar de chineesche koelies, en ook wel meergegoeden, hun geld op waagden, dikwijls het zuur verdiende loon van weken en maanden. En het was het chineesche tooneel, dat als lokaas diende, om de menigte naar de dobbel-markt te trekken, met heftig-bommend en trommend lawaai van muziek, en schittering van magnifieke kleuren. Het was maar een armzalige stellage, waarop de populaire, oude sagen uit de chineesche middeneeuwen werden afgespeeld, maar in dat allerprimitiefste milieu, met zoo goed als | |
[pagina 154]
| |
géén décors en de kinderachtigste requisieten, vertoonden de chineesche tooneelspelers uit een gewoon volks-troepje daar een pracht van gebaar en bewegen, zooals ik nooit later op een europeesch tooneel zagGa naar voetnoot1). Als ambtenaar voor Chineesche Zaken bewoog ik mij veel in de chineesche kamp, en als kunst-liefhebber kon ik uren en uren naar dat chineesche tooneel staan kijken. Het viel mij op, dat daar avond aan avond ook het aspirant-controleurtje stond, met de extaze over zijn jonge gezicht, en een groot verlangen, dat ik zelf maar al te goed kende, in zijn oogen. Ik ben een kenner, ik zou bijna zeggen een deskundige, in zulke sentimenten, die ik van iemands gelaat kan aflezen als hij ze niet zorgvuldig verbergt, en ik had al heel spoedig opgemerkt, dat zijn droomende, smachtende blik alléén maar op één frêle, broos wezentje was gevestigd, dat in het schitterende, goud- | |
[pagina 155]
| |
en zijden gewaad, fijner en lichter bewoog dan een bloem. En, als alle chineesche tooneelkunstenaars, deed dat ranke, teere wezentje wonderen van gevoeligheid met het gebaar, van de handen, o! de fijne, lotus-lichte handen vooral, en de luchtige spreiding van vingeren Ja, wèl was dit wezentje schoon, van die echte schoonheid, zooals chineesche dichters haar bezongen hebben, en die ‘de Wijzen in de hemelen hun rust ontrooft’. Het had oogen, zooals de chineesche dichter zegt, mystiek ‘als een stil water in den herfst bij avond’, de wenkbrauwen waren teer ‘als de omtrekken van heel verre bergen’, en het gezicht was ‘zacht als de perzikbloesem’. Nergens heb ik de meisjes-gratie fijner en dichterlijker zien bewegen dan op het chineesche tooneel, en het was begrijpelijk, dat een Westersche, droomerige groote jongen tot diep in zijn ziel was getroffen door deze verschijning, liefelijk als een fee uit een sprookje. In een der groote historische stukken, die | |
[pagina 156]
| |
de troep opvoerde, was zij een als mensch geïncarneerde geest uit verre, mystieke gewesten, die toovermacht bezat, en door den blik uit hare oogen, fascineerend op hem gericht, den meest bloeddorstigen roover-krijgsman kon bedwingen. Zij kon ook met haar fijne vingeren bezwerende gebaren maken, die onzichtbare geesten zich tot krijgers deden incarneeren, en andere, die liefde tooverden in de harten van haar bitterste vijanden. Het wondere wezentje, dat dit feeën-meisje voorstelde, deed dit alles zóó eenvoudig, zonder de minste pose- of pathetische beweging, met zulk een magischen blik en zulk een mystiek gebaar, dat werkelijk een geheimzinnig tooverfluïde van haar scheen uit te vloeien. Het was wèl de geest uit hooger sferen, die zich op aarde geïncarneerd had, en er was als een magische cirkel onzichtbaar om het ranke wezentje heen. De charme van dit bovenaardsche figuurtje ging over de drommen toeschouwers, eenvoudige koelies uit het volk, die ademloos het | |
[pagina 157]
| |
gebeuren op het tooneel volgden, en hield ook het jonge ambtenaartje uit het Westen bevangen, die zijn groote blauwe oogen maar niet af kon wenden van het licht-wezentje in schitterende rood- en gouden zijde, met het vreemde perzik-bloesem gezichtje, waarin twee diepe, mystieke oogen tooverachtig fonkelden. Het gebaar van haar kleine handjes beroerde zijn ziel met een emotie, die bijna pijn was. Eens op een stillen maanlicht-avond, toen het jonge aspirant-controleurtje, met wien ik al eens vluchtig had kennis gemaakt, mij weer voor het chineesche tooneel zag staan, sprak hij mij aan. Na eenige banale vragen en antwoorden, terwijl ik zag, dat het jonge mensch brandde van verlangen om tot de vraag te komen, waarvoor hij mij genaderd was, vroeg hij eindelijk: ‘Spreken die chineesche tooneelspelers niets dan chineesch?...... of zouden ze bijvoorbeeld ook een beetje maleisch, of misschien engelsch verstaan?’ | |
[pagina 158]
| |
‘Neen’, antwoordde ik, ‘het zijn allemaal chineezen uit Fuhchau, die in dezen troep zijn, zij spreken Fuhchau-dialect, waar ik zelf bijna niets van versta, omdat ik dat dialect, dat hier niet gesproken wordt, niet bestudeerd heb, en wat ze daar op het tooneel spreken is slecht mandarijn-chineesch. Maar maleisch verstaan ze niet, en engelsch nog veel minder.’ ‘Jammer, jammer’, zeide hij, teleurgesteld. Toen vroeg ik hem, met een glimlachje: ‘Waarom jammer?...... wilde U?...... o ja! dat kleine teere wezentje daar...... dáár staat u iederen avond zoo naar te kijken, niet waar?......’ Hij kreeg een kleur - later in zijn carrière zal hij dat wel afgeleerd hebben, maar toen kreeg hij nog een kleur, als een jongetje - en zeide toen oprecht: ‘Precies!...... dat hebt u goed gezien...... God, God, wat is ze mooi, vindt u niet?...... 't is net een gedicht...... kijk ze daar nu weer bewegen...... die handjes, kijk hoe ze daar nu die vingertjes weer uitspreidt...... en dat | |
[pagina 159]
| |
loopen, dat voorzichtige, zwevende loopen...... het lijkt geen lichaam meer, dat beweegt, maar een ziel...... ik heb nog nooit zooiets gezien op het tooneel, en ik verzeker u toch dat ik in Holland een liefhebber van tooneel was en héél wat op dat gebied heb meegemaakt...... ik wil 't u wel bekennen: ik sta haar avond aan avond gewoon te aanbidden....’ ‘Ja, dat heb ik wel gezien’ zei ik ‘ik ben het dan ook met u eens: het is superbe, en ik begrijp, dat u dit zoo ontroerd heeft.’ Zóó werd ons gesprek al intiemer en hartelijker, en wij eindigden met in den tuin van de societeit, dichtbij, samen aan een stil tafeltje een koelen drank te drinken en een sigaar te rooken. Ik moest hem van alles over chineesch tooneel vertellen - alleen één bizonderheid kon ik niet over mij verkrijgen hem te zeggen - en, zooals dat in Indië wel eens een héél zeldzamen keer gebeurt, als twee menschen elkaar vinden in het leege sleur-leven daar, stortte hij vrij zijn hart uit: ‘U weet niet hoe ellendig eenzaam ik mij | |
[pagina 160]
| |
hier ben gaan voelen...... er is hier niets van alles, waar ik in Holland van leefde...... geen conversatie, want wat zijn dat nu voor verschrikkelijk banale menschen hier, geen muziek, geen kunst, niets, niets...... o, wat een jammerbestaan...... maar toen heb ik dat chineesche meisje daar op het tooneel gezien, en daar ben ik weer van gaan leven...... haar zachte rythme heeft weer alles, wat aan 't doodgaan was, in mij wakker gemaakt,...... het fijne gebaartje van haar handen heeft mijn ziel weer opengeschoven...... God, God, wat is dat teeder, wat is dat subtiel...... wat 'n gratie, wat 'n noblesse...... het lijkt eigenlijk geen meisje, maar een of ander hemelsch wezen...... en wat 'n pracht om haar heen, wat 'n richesse!...... waar heeft ze in Godsnaam die gewaden vandaan, die uit goud geweven lijken, en waar het hartstochtelijke vuur van de zon uitstraalt...... en waar heeft ze die sublieme kunst geleerd van zóó te loopen, zóó te bewegen, of het alleen haar ziel maar is, die haar broze lichaampje voortstuwt?...... | |
[pagina 161]
| |
wilt u gelooven dat ik er kapot van ben?...... ik ken daar niet tegen, het is om te breken, zóóveel teederheid en schoonheid...... nu denkt u natuurlijk dat ik verliefd op haar ben, maar dat is het toch niet...... daarvoor is ze te ver...... uit een héél ver wonderland is ze gekomen, en er is een mysterie om haar heen, waar ik tóch nooit in door kan dringen...... Zoudt u met haar in aanraking kunnen komen?...... U kent toch chineesch, en al kent u dat dialect niet, u zult u toch wel verstaanbaar voor haar kunnen maken...... O! ik wou zoo graag méér van haar weten...... hoe ze heet...... hoe oud ze is...... en misschien, als ik met u meega kan ik wel éven, éven haar stem vlak bij mij hooren, en in haar oogen zien...... zou dat kunnen?......’ Hij zag er beminnelijk jong uit, toen hij dit alles zeide, en ik voelde aan de trillingen van zijn stem hoe echt het alles was. Toen voelde ik ook dat ik moest zeggen: ‘Mijn beste kerel...... zou je dat nu wel doen?...... Je weet toch wel, dat het mooie | |
[pagina 162]
| |
altijd het mooiste blijft als het ver is, héél ver...... het is altijd gevaarlijk, te dicht bij het mooie te komen...... wat kan dit wezentje je nu ooit nog voor mooiers geven dan wat het avond aan avond al geeft?...... iets heerlijkers en zuiverdere kan het toch nooit geven...... want dit is het allerschoonste, het uit de verte vereeren en aanbidden...... zooiets moet je nooit willen aanraken, want daar kan het niet tegen, dan breekt het...... al de misère van het leven komt door het willen aanraken......’ Hij zag mij dankbaar, met vochtige oogen aan, en drukte mij geroerd de hand...... Maar avond aan avond zag ik hem toch weer naar het chineesche tooneel staan kijken, waar de helden in rood en goud, met de lange helmveeren zwaaiend achter zich aan, met lans en zwaard elkaar te lijf gingen, waar schetterende krijgsmuziek hoog op tetterde met bommend geroffel van donkere trommen, en waar nu en dan, onder het goud-gevlam en bekkengeklets en razend tromgeroffel door, het frêle, sprookjesachtige wezentje verscheen, om | |
[pagina 163]
| |
wier bezit al die woeste krijgers streden, dat wezentje uit verre sferen, dat toovermacht bezat, en dat met één fijn hand-gebaar en spreiding van broze vingeren een wilden woestaard kon doen knielen, sidderend voor den mystieken blik uit haar oogen. Dan stond het jonge ambtenaartje doodstil naar het ranke, lichte wezentje op het tooneel te staren, dat de poëzie van zijn eenzame leven was geworden, en zijn ziel had doen opengaan...... En zóó heeft het nog, na ons gesprek, een week geduurd, een week van schoonheid en illusie voor een smachtende ziel, die zonder dien droom aan het verdorren zou zijn gegaan in het harde, wreede indische leven. Nog dikwijls heb ik hem gesproken in dien tijd, en heeft hij zijn hart voor mij uitgestort, dat betooverd was door de schoone illusie. Toen ik wist, dat het tooneelgezelschap vertrekken zou, naar Singapore, om plaats te maken voor een ander, heb ik hem er op voorbereid, en hem met moeite den laatsten avond | |
[pagina 164]
| |
er van weerhouden om het wezentje van zijn droom althans éénmaal van nabij te zien, en het dan ook onverbiddelijk te zien breken. Wat doet de werkelijkheid er toe, als de illusie maar gelukkig maakt, en de goddelijke ontroering van schoonheid geeft? Is het geheele Tooneel niet de illusie van een verheerlijkte werkelijkheid, in een andere sfeer opgeheven? En is deze illusie van het tooneel niet een andere, hoogere werkelijkheid, waarvan het beleven een schoone droom is?...... Toen het Fuhchausche tooneelgezelschap weg was, is het jonge ambtenaartje een tijdlang heel stil en ongelukkig geweest. Nu en dan kwam hij bij mij praten, en het duurde niet lang of hij begon over het sprookjesachtige wezentje, het kleine meisje van rythme en glans, dat hem zooveel geluk had gegeven, en de schoonheid in zijn eenzame, dorre leven had gebracht. En eens - het was een zeer stille, plechtige indische avond, met schitterende diamanten sterren in een geheimvollen hemel - zeide hij mij: | |
[pagina 165]
| |
‘Kerel, ik ben toch eigenlijk blij dat je me nooit bij dat meisje gebracht hebt...... misschien was zij tegengevallen...... misschien was ze niet zoo mooi geweest als op het tooneel, en was het dan minder geworden...... maar nu is het zuiver gebleven en ik heb iets van haar gekregen, dat mijn heele verdere leven niet meer weg kan gaan...... ja, dit is toch eigenlijk het allermooiste, dat je van een vrouw ooit kunt krijgen......’
* * *
Nu ik zooeven zijn doodsbericht in de courant las durf ik het wel te zeggen: in zulk een chineesch tooneelgezelschap worden, evenals in Japan, de vrouwen- en meisjesrollen door jonge knapen vervuld, zoodat het meisje, dat door het ambtenaartje werd aangebeden, nooit bestaan heeft. Zóó weergaloos geniaal weten die jonge knapen de vrouwenrollen te spelen, dat de illusie volkomen is. Trouwens wat is het Tooneel anders dan de schoone illusie? En wat is de Liefde anders?......... |
|