Karma
(1923)–Henri Borel– Auteursrecht onbekend
[pagina 131]
| |
[pagina 133]
| |
Sedert hun zoon Frans, de genie-officier, door het ontijdig springen van een granaat in den mobilisatietijd, hun plotseling ontnomen was, waarna Jan als O.I. ambtenaar naar Indië was gegaan, en hun eenige dochter Heleen in een verblinding van hartstocht met een armen violist naar Amerika was gevlucht, was er niets meer dat de ouders bijeenhield, die echter toch maar bleven dóórleven in die hel, die een huwelijk zonder liefde is. Toen de kinderen er nog waren, en geregeld aan huis kwamen, was er althans een schijn van, zoo niet liefde dan toch welwillende vriendschap tusschen hen geweest, omdat zij beide innig van die kinderen hielden, maar nu zij weg waren - het werd einde December een jaar - waren zij elkaar beginnen te haten met iets van dien haat, die twee aan elkaar geketende galeislaven hebben...... Hun hu- | |
[pagina 134]
| |
welijk was een hartstocht-huwelijk geweest na een ‘coup de foudre’, maar toen die hartstocht was uitgelaaid en zij, na moeilijk drie kinderen te hebben gebaard, vroeg oud was geworden, met een vervallen, vervormd lichaam, was er niets meer over dat hun samenhield, omdat er eigenlijk nooit iets anders dan het thans doodgebrande vuur tusschen hen geweest was. Alleen de kinderen hielden deze twee eenzamen bij elkaar, die elk een apart leven leidden, al leefden zij in één huis samen, en heetten zij man en vrouw. Hij was zijn genoegens buitenshuis gaan zoeken; zij wist dat hij haar bedroog met vele andere vrouwen, maar het liet haar koud, en het behoedde haar voor ongewenschte tenadering tot haar altijd moe en pijnlijk lichaam. Hij was muzikaal, zij niet, hij hield van kunst en literatuur, waar zij niets voor voelde, zijn gevoels- en gedachteleven was in een sfeer, ver van de hare, en het leek, zoo als het nu was, bijna ondenkbaar dat deze twee menschen elkaar als razenden, halfdronken van hartstocht, eenmaal in de armen | |
[pagina 135]
| |
waren gevlogen, in een brandenden roes van wat zij dachten liefde te zijn. Zij zouden nooit vijandig tegenover elkaar gevoeld hebben, omdat zij daarvoor te weinig gemeen hadden om over te strijden, maar als totaal vreemden onverschillig langs elkaar voorbij zijn gegaan, als zij niet eenmaal, nu twee en twintig jaar geleden, getrouwd waren en kinderen hadden gehad. Zonder er ooit iets over te hebben afgesproken, misschien wel zonder het bewust te zijn, hadden zij zich ingehouden zoolang de kinderen nog aan huis kwamen, en samen met hen de familiefeestjes, verjaardagen, Sint Nicolaas, en Kerstmis vierden. Vooral Kerstmis was een groote dag, grooter nog dan St. Nicolaas. Mevrouw Durieux, die door het voeren van den franschen naam van haar echtgenoot, niet den duitschen aard van haar eigen familie, Schneider, verloren had, beschouwde Weihnachten nog altijd als de allerplechtigste feestdag, en van den kerstboom werd bijzonder veel werk gemaakt. Ieder jaar werd op het Voorhout een prachtigen kerstboom | |
[pagina 136]
| |
gekocht, en toen de kinderen nog klein waren, was het optooien en versieren van den kerstboom een bijna plechtige verrukking voor hen, die dagen duurde. Om dien kerstboom hadden zij als kleuters liederen gezongen, zij hadden er jubelend de cadeautjes en het lekkers van af gehaald, en, als de lichten in de kamer waren uitgedaan, en de kaarsen ontstoken, waar al het goud en zilver en de helle kleuren der sterren en ballonnetjes en glaasjes en kristalletjes aan schitterden, zaten vader en moeder, met de drie kinderen tegen hun aan gevleid, tot laat in den avond bijeen. Stil zaten zij dan, zonder veel te spreken, en het was of een onzichtbare, heilige Tegenwoordigheid om hun heen was, die deze menschenzielen in één band bijeenhield en hen deed voelen hoe het in de goddelijke orde der dingen over hen geördineerd was, dat zij samen zouden zijn. Het was eigenlijk de Kerstboom, die dezen vader en deze moeder had belet, van elkaar te gaan, die hun er van terug had gehouden, elkaar de verborgen vreeselijke gedachten van | |
[pagina 137]
| |
wrok en nijd en haat, in onverbiddelijk geworden woorden toe te slingeren, want elk jaar, als de heilige kaarsen brandden, en de kinderen, al waren zij nu groot geworden, met hun ouders er om heen stonden, hadden man en vrouw die wondere, onzichtbare Tegenwoordigheid gevoeld, die hun bewust deed zijn, dat ze bij elkaar hoorden, omdat zij samen die kinderen het leven hadden gegeven. En plechtig klonk het, jaar na jaar, in de stille huiskamer, waar de Kerstboom-kaarsjes peinzend brandden, van de lippen dier vijf menschen, vader, moeder, zoons en dochter: ‘Christus is geboren......’
* * *
Toen was de catastrofe gekomen, vlak na Kerstmis, die al het gruwzaam donkere en jaren lang onderdrukte in die twee menschen had los doen komen. Frans, de oudste zoon, was ellendig omgekomen, Heleen, de dochter, was, zonder ook maar een woord tot afscheid | |
[pagina 138]
| |
achter te laten, als een deerne met een rondreizenden violist uit een strijkje er van door gegaan, en toen in de lente, de jongste zoon, naar Indië was gegaan, waren zij alleen achter gebleven, vol rouw en verdriet en bitterheid, dien zij niet samen konden deelen, omdat ze opeens bemerkten dat zij nu geheel vreemden waren. De jarenlang onderdrukte verwijten en rancunes en vijandigheden kwamen naar buiten, de eerste harde woorden vielen, toen de scheldwoorden, en daarop volgde al gauw die hel, die het leven wordt van twee aan elkander geketende getrouwde menschen, die niets meer gemeen hebben. Zij waren elkaar nu niet meer onverschillig, zij haatten elkaar. Hij had een aparte slaapkamer genomen, en zij was blij hem uit de hare kwijt te zijn. Zij zagen elkaar nog maar alleen aan de maaltijden, en spuwden dan al het venijn tegen elkaar uit, dat zij al voelden zoodra zij elkaar zagen, in harde, brute woorden. Zij treiterde hem met schampere, ordinaire toespelingen op ‘die meiden’, waarmede zij wist, dat hij zich afgaf, | |
[pagina 139]
| |
over zijn manier van eten, van zitten, van opstaan, over alles wat hij deed en niet deed, omdat alles van hem haar irriteerde; hij giftigde terug, kwetste haar in haar vrouwzijn, bespotte haar toilet, haar uitvallende haren, haar verlepte hals en borst, en schold op het eten, al was het nog zoo goed. Eéns, na een al te sarrenden, onverdienden uitval van haar, had hij haar zelfs geslagen, in woedende, onberekenbare drift. Van elkaar afgaan konden zij niet, omdat het hem financieel onmogelijk was, en omdat ook haat en getreiter en gesar een band vormen. De giftige scheldwoorden, de hatelijke toespelingen, het valsche geplaag, het gejudas en geneger waren een sfeer van huiselijkheid geworden, zooals ook warmte en liefde dat zijn, al was het heel iets anders. Ook al dat demonisch afschuwelijke en ziel-verscheurende van treiteren en sarren wordt ten slotte een huiselijke sfeer, die, uit sleur, niet meer is te ontkomen, en, zoo niet bijna gezellig, toch onontbeerlijk is geworden. Deze twee men- | |
[pagina 140]
| |
schen waren elkaar gaan haten met een fellen, kwaadaardigen haat, die zóó in hun ziel was ingevreten, dat zij er niet meer buiten konden, evenals een dronkaard niet meer buiten drank. Het donkerste, verachtelijkste, gedrochtelijkste, heel achter uit hun zielen, hadden zij uit elkaar naar buiten gehaald, met dezelfde intensiteit, waarmede zij elkaar twee en twintig jaar geleden heet-kussend in de armen waren gevlogen. Zij scholden elkaar thans uit, en ergerden elkaar, zooals zij elkaar vroeger omhelsden en attenties bewezen. Alles haatten en verafschuwden zij van elkaar, hun manier van eten, hun hoesten, hun loopen, hun vasthouden van vork of lepel, hun ademen, hun uitwasemingen, alles was walg en afkeer en irritatie. Zóó waren nu al maanden verloopen, in steeds onduldbaarder vijandschap en duistere krioeling van vunze gedachten en heimelijke booze wenschen, ja, zij hadden elkaar in het diepst van hun hart menigmaal doodgewenscht, toen het December was geworden, en Kerstmis naderde. | |
[pagina 141]
| |
In de stad lagen de winkels al vol Kerstboomversieringen, en op het Voorhout stonden de mooie dennen- en sparreboomen te koop, voor het te vieren feest. De verjaardagen waren door de Durieux expres overgeslagen en totaal genegeerd, en met St. Nicolaas was hij expres uit de stad gegaan. Ook Kerstmis zou wel onopgemerkt voorbij gaan, dacht hij......... Maar ziet! op een middag, juist toen hij de deur uit wilde gaan, zag hij dat, net als alle jaren, een Kerstboom werd bezorgd. Hij lachte valsch, en mompelde zoo iets van ‘aanstellerij!’ 's Avonds aan tafel zeide zij schamper: ‘Jij gaat zeker weer op reis met Kerstmis he? Ik heb een Kerstboom gekocht vanmiddag, voor mij zelf......’ Hij antwoordde niets, lachte enkel even stiekum, met dat sneerende, sarcastische lachje, dat haar zoo irriteeren kon, maar aan het dessert kon hij zich niet meer inhouden, en er volgde een scène, zóó afschuwelijk als er in maanden geen meer geweest was. Zij ver- | |
[pagina 142]
| |
weet hem, dat hun dochter was weggeloopen, omdat zij zijn voorbeeld voor oogen had, hij háár dat ze hun omgekomen zoon Frans met alle geweld officier had laten worden, zoodat zij de oorzaak van zijn dood was, en zij keven en sarden en treiterden zoo, dat hij haar een vork naar het hoofd gooide, die haar bloedig wondde aan den wang. Daarna liep hij het huis uit, kletste de deur dicht, en ging zijn troost zoeken in een Bar, bij vrouwen.........
* * *
De volgende avonden was hij 's avonds uit, en den avond vóór Kerstmis was hij zelfs niet eens komen dineer en. Op Kerstmis-avond was er geen werk van het diner gemaakt; zij aten gewoon, als alle dagen, en er werd niet over den heiligen dag gesproken. Direct na het eten liep hij weer de straat op, en wilde tot 's nachts laat uitblijven, maar in alle groote café's en restaurants, die hij binnenliep, tot in de mondaine Bars toe, stonden Kerst- | |
[pagina 143]
| |
boomen te branden, en werd hij herinnerd aan een zóó ontzachtelijk groot en genadig gebeuren, dat het ondragelijke pijn deed aan zijn verbitterde, door haat en venijn uitgevreten ziel. Neen, dat was niet aan te zien, en niet te verduren. Hij zou dan maar liever naar huis gaan, en wat gaan zitten lezen op zijn studeerkamer boven. Het was trouwens al tien uur...... Voorzichtig de voordeur ontsloten hebbende, opdat zijn vrouw hem niet zou hooren binnenkomen, wilde hij den trap opsluipen, maar zag de deur van de huiskamer naast de eetkamer, op een kier staan. Er was een schemerigen lichtschijn te zien, die niet van de groote kroon kon komen. Zijn vrouw, die anders vroeg naar haar slaapkamer ging, was dus nog beneden. Even bleef hij stil staan. Hij wist niet recht wat hij deed, maar werd willoos geleid naar die deur, die hij onhoorbaar zacht openduwde. In de donkere kamer brandde de Kerstboom. Plechtig, o! hoe plechtig en stil waren de rechte vlammetjes dier kleine kaarsjes, en | |
[pagina 144]
| |
om den grooten boom, precies als vroeger, toen de kinderen er nog waren, met witte kerst-engeltjes, en zilveren sterren, en slingers sneeuwdons, trilde een wonderbare, onwezenlijk droomerige wijding. Stil, op een tabouret, bij dien boom, in het schemerige, weifelende licht, zat ineengedoken, peinzend, een oude vrouw, de moeder van zijn kinderen. Ja, oud is zij, kijk! hoe grijs zijn al haar haren geworden, hoe klagelijk is haar gebogen rug, het is een vervallen, deerlijk gehavend vrouwelijk wezen, zonder bekoring meer, zonder verleiding, een afgeleefde vrouw, die niets meer te wachten heeft van het leven. Hoe eenzaam zit ze daar te staren, hoe van alles verlaten, nu de kinderen weg zijn, die ééns met hun teere stemmetjes hier kerstliederen hebben gezongen! Wat is dat lang, lang geleden, hoe klein waren ze toen, Frans en Jan, in hun korte broekjes en Heleentje, met het vlecht je op haar rug, en hoe glansden die klare kinderoogen, van verwachting en pret! Nu is het uit...... Voorbij...... Er zit alleen een oude, | |
[pagina 145]
| |
afgeleefde, verlepte vrouw...... hun moeder...... zijn vrouw...... die hij verwenscht en vervloekt, en gewond heeft...... op haar rechterwang plekt nog vurig rood die venijnige prik...... die vrouw, die hem gesard, en getreiterd en gescholden heeft. Hoe roerloos zit ze daar nu.... niet vijandig meer, niet afschuwelijk, niet dreigend...... waar zou ze nu over denken?...... zij hoort hem niet eens...... In het vaagbevende licht van de kaarsen ziet hij dat ze verdriet heeft, dat haar bleeke, fletse gezicht krimpt van zielepijn en ellende...... En toen, opeens, gebeurde het Wonder, dat scharlakenrood maakt wit. Door een onzichtbare, onweerstaanbare kracht werd hij naar de wijding van den heiligen boom gedreven, hij liep voort, of een ongeziene Tegenwoordigheid hem aan een zachte, maar bovenmenschelijk sterke hand leidde naar die klagelijke, deernisvolle vrouw, die de moeder was van zijn kinderen. Zij rees verschrikt overeind, bleef doodstil, het hoofd gebogen omlaag zien, met een uit- | |
[pagina 146]
| |
drukking van een stervend dier, dat den genadeslag verwacht, en kon niets anders uitbrengen dan: ‘Jij!...... Jij!...... Jij hier?......’ Toen zag zij hem aan in zijn gehaat gezicht. Maar hij had nu niets angstwekkends meer, want er was een licht in zijn oogen geboren, dat ééns, voor eeuwen in een kribbe te Betlehem voor de menschheid was ontstoken, en ondoofbaar is. ‘Christus is geboren!’ zeide hij plechtig, evenals in vroeger jaren, maar met een ontzaggelijke beteekenis nu, die er vroeger nooit in geklonken had, en alsof hij haar voor 't eerst dit nieuws vertelde, dat tot hem was gekomen, uit verre, nooit vermoede werelden. Feller dan een electrische schok door een lichaam gaat, voelde zij het, licht uit zijn ziel door de hare sidderen, en voor het eerst in hun leven zagen hun twee zielen elkaar aan, om elkaar nooit te vergeten. ‘Christus is geboren’ antwoordde zij, huiverend van ontzetting en zaligheid, maar wankelde, omdat haar zwakke, ontredderde | |
[pagina 147]
| |
lichaam het zoete, maar overweldigende bericht nog niet kon dragen. Hij ving haar op, in uiterste verdeemoediging van deernis en berouw, en kuste eerbiedig de wonde roode plek op haar verheerlijkte gezicht......... |
|