Karma
(1923)–Henri Borel– Auteursrecht onbekend
[pagina 119]
| |
[pagina 121]
| |
Donkere, steile trappen, nauwe voordeur, lijzig opengelamd door vettig eind touw, lauwe koollucht je tegemoet vunzend, hoog piepstemmetje van vinnige oude juffrouw je opvleiend naar boven, probeerend even vriendelijk te zijn, en dan in eens het staan in vreemde, vijandige kamertjes, dat is het weeë woning-zoeken in Amsterdam. O, die verschrikking van eene ronde tafel in 't midden met een nikkelen bel op gehaakt kleedje, de vergulden pendule onder een glazen stolp op den schoorsteen, en twee candelabres met glazen breloques, ieder precies op den hoek. Als je wat hard loopt, rinkelen ze sarrend, en ze hebben een gekleurd steenen beeldje naast zich, een herder en een herderin, van wie vingertjes kapot zijn. Langs den muur staan gebarsten stoelen met trijp, en een | |
[pagina 122]
| |
canapé met diepe deuken is vlak bij 't raam. Aan den wand hangen lievige gravuren, ‘het afscheid’ en ‘de eerste kus’, griezelig van gewoonheid, in den spiegel boven de vulkachel is een barst. En 't lage groezelige plafond drukt zwaar boven je hoofd en bedreigt je, 't is of het al lager en lager neer zal komen, als een deksel dat langzaam dicht gaat. Dit is wel het triestigste van je heele leven, en 't is gevaarlijker dan een mooie woedende storm en brandt je feller dan vuur, dit dorbanale van 't Hollandsche huurkamertjes leven met de ronde tafel en de bel op 't kleedje en de ritselende breloques, tusschen de wreede monsterachtige figuren van een papieren behang met gedrochtelijke bloemen. In helsche tyfoons ben ik geweest in de Chineesche zee, in stortvloed regens heb ik gereden op een druipend paard in 't oerwoud van Borneo, maar nooit heb ik me zoo dicht bij den dood gevoeld, heb ik me zoo verlaten geweten in alleruiterste verdorring van mijn ziel, als op de huiverige huurkamertjes van | |
[pagina 123]
| |
Amsterdam, waar ik heb gerild als een lafhartige. Dit lijkt me nog maar weinig menschelijks meer, de flemerige huur-juffrouw in de Jan Steen, in de Gerard Dou, in de Tweede Helmersstraat van drie hoog, die alles zoo netjes heeft, en alleen verhuurt voor de gezelligheid, omdar het huis zoo groot is, niet voor 't geld hoor, en die eigenlijk van deftige afkomst is, en een oom heeft die officier is bij de administratie in Indië. Zij heeft om te slapen naast de kamer een alcoof, waar het donker is als in een graf, en waar 't ruikt naar dorre en bedorven dingen en als je binnen komt, stoot je tegen een waschtafel die je niet zag. Was dat nu niet allemaal heel netjes? Neen? Zocht meneer voor twee?...... Zoo, dan was meneer niet terecht, anders had ze niet, 't speet haar wel. En dan weer de steile, gladde trappen af, en je vasthouden aan 't glibberige touw in 't donker, en 't tergend openlummelen van de deur, tot je weer vrij, diep ademend op | |
[pagina 124]
| |
straat staat, als ontsnapt aan groot gevaar...... Dit lijkt wel het allerdroevigste van 't leven, 't allerlaatste waar je in diepste misère-periode toe komt, 't kamers zoeken in nieuw Amsterdamsche buurten, waar de verschrikking broeit van bevlekt trijp en kapotte schoorsteenherdertjes en gedeukte sofa's, en achter beslagen lijstglas een premie van 't Nieuws van den Dag. Zóó was ik gegaan, moedeloos en gedrukt, door lange, smalle straten met hooge huizen, als willoos en onbewust trappen opklimmend, en hui verkijkend tegen grillige behangsels, en sprekend met juffrouwen en bazen, dien ik eigenlijk niet verstond. Want het beste en mooie in je gaat eigenlijk niet mee, en blijft angstig apart, droomt ondertusschen van blauwe bergen in Java en sterren-nachten in de Roode Zee, terwijl 't mindere van je ver daarvan weg, werelddeelen ver weg, wat praat over huur en verlichting en ontbijt. Trappen op, trappen af, deuren open, deuren dicht, even nieuwe, vreemde gezichten opge- | |
[pagina 125]
| |
doemd, dan weer weg uit je leven, voorgoed, vreemd gegaan worden langs donkere rijen huizen, zóó was het zoeken van kamers voor mij op een triestigen Novembermiddag, in druilend vuil licht, dat uit grijze luchten neer hing. Tot ik eindelijk drie hoog, moe en hijgend van klimmen, in een groote, ruime kamer stond, waar de dingen vriendelijker deden. En even waakte ik op, voelde ik mij sterker en geruster. Er was iets huiselijks in deze groote kamer, dat veilig aanvoelde. De schoorsteen was niet zoo'n verschrikking als de andere, de stoelen waren van bruin leer, met blinkend koperen spijkertjes, en er stond een vertrouwd, ernstig schrijfbureau in een hoek, met een boekenkast er naast. Ik voelde den man, die tot mij sprak, nu ook dichter bij mij dan de anderen, wier geluid als heel van verre kwam, en een gesprek over huur, en vuur en licht, en bediening vlotte beter. Maar de slaapkamer nu, de slaapkamer?...... Nu zag ik, dat de man wat aarzelde en ik | |
[pagina 126]
| |
voelde ook, dat de trek om zijn mond hard was en de lijn van zijn wenkbrauwen mij irriteerde. Dat kan zoo ineens komen van een mensch. De slaapkamer?...... Ja, meneer, weet u daar staat nu juist een lijkie boven de aarde..... meneer is toch niet bang voor een lijkie?...... een kindje van tien maanden, gisteren gestorven...... aan de kinkhoest...... maar u kunt de kamer toch zien, 't doet er niets toe, he?............ Hij schoof een suite-deur open en ging mij vóór in een donkere kamer Met een zacht kopergerinkel van ringen ging een gordijn open, en in 't midden van de kamer lag iets wits, iets blanks, van bloemen en van dood. O, het witte, witte wiegje, en het witte kindje er in, zacht, zacht rustende als in een droom! Als was zoo bleek het angelieke gezichtje, dat lachte, lachte in den dood. De teere handjes waren gevouwen als in gebed en zoo voor- | |
[pagina 127]
| |
zichtig sloten de fijne vingertjes in elkaar, als wilden ze iets heel innigs bewaren, van een mysterie dat één hard gebaar verbreekt. Wat losse chrysanthemen lagen witter op het witte kussen, waar 't broze hoofdje op lag. En ik voelde iets vreemds, iets wonderheiligs of de ziel van het doode kindje nog om het wiegje zweefde, en mijn ziel beroerde met ademen zacht. Dit was iets van héél ver boven het triestige leven van kamertjes en donkere trappen, dat mij had aangeraakt, na mijn treurigen tocht van donkere gangen door 't dorste van Amsterdam. Iets uit de teere, ijle sfeer van droom en eeuwigheid boven de harde werkelijkheid beroerde mij, en ik voelde het zacht over mij komen, en de sluieren weg wuiven die dat onzichtbare mysterie voor mij hadden verborgen den ganschen, langen dag. Want het doode kindje lachte, lachte zacht en zalig tegen ongeziene dingen, die de ziel | |
[pagina 128]
| |
weet, maar waar de oogen nooit mogen komen, en door de vale doodschheid van mijn dag glansde een wonder, wonder licht. De vader, koud en onbewogen, hij praatte maar door, en wees mij vele dingen, die ik niet zag, en zeide mij vele woorden, die ik niet hoorde, en ik geloof ook wel, dat ik antwoordde, dat iemand rondkeek en sprak, die ikzelf moet geweest zijn en mijn lichaam had. Maar aldoor was het innigste en reëelste in mij met het doode kindje. Veel teer geheim is er tusschen ons geweest, en toen mijn ziel het vele dingen vroeg, heeft het zacht, o, zacht gelachen, uit de sfeer waarin het nu eeuwig woont. Zóó heb ik staan staren, schijnbaar kort, maar o, hoe lang en ver, bij het doode wichtje, dat dichter bij 't innigste in mij was dan al de levende menschen, die dien troosteloozen middag om mijn lichaam waren geweest. Tusschen al die griezelige behangsel-muren, langs al die donkere trappen had ik den ganschen middag gedoold om eindelijk aan te landen in de teere | |
[pagina 129]
| |
sfeer van den lichten dood, van het lichte leven, waar het kindje in lachte, vreezeloos en zacht. En weg was de verschrikking van 't grauwe, grijnzende bestaan van vale kamer-wanden en druilenden middag-schemer, want over mijn ziel voelde ik den glans van den lach, dien het doode kindje lachte in de eeuwigheid van het licht. Toen ben ik heengegaan, gerust en zéér veilig mij voelend in 't harde leven, waar ik achterbleef met den laatsten lach van een dood kindje, dat tot teerder sferen was opgegaan, die geen sterveling weet......... |
|