Karma
(1923)–Henri Borel– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
[pagina 107]
| |
Zij hadden hand aan hand door de boschjes gedwaald, en telkens stil gestaan waar nachtegalen zongen. De Haagsche Boschjes zijn in Mei en de eerste helft van Juni vervuld van dit wonder, dat vol mysterie is. Een heel klein vogeltje, niet grooter en niet veel mooier dan een musch, dat àl maar dóór in extaze is, 's morgens, 's middags, 's avonds, 's nachts, en die extaze uitjubelt en tiereliert en fluit en orgelt, uit zijn hijgende kleine keeltje, onvermoeid, onverzadigd, zonder te sterven van al dat geluk. Een menschenhart zou't niet kunnen dragen, zóó veel vervoering, een menschenkeel zou 't niet kunnen uiten, zóóveel zang, maar dit kleine beestje, zoo broos en teer, is twee maanden lang àl maar aan 't jubileeren van wonne en geluk, en vervult de stille bosschen van zijn biddende geestdrift en zoete zaligheid, vol hartstocht en teederen min...... | |
[pagina 108]
| |
Er zijn er weinigen, die het verstaan. Er is een apart zintuig voor noodig, dat als een ander gehoor is. De nachtegalenzang, het merelgelfuit, de lijsterroep, wie dit verstaan zijn nameloos gelukkig en nameloos droef. Zij zaten nu eindelijk op een bankje aan den weg, langs de Waterpartij. Om half tien 's avonds, zomertijd, als de schemering er dieper wordt en de roerlooze vijver in het geheimvolle maanlicht in donkeren droom verzinkt, klinkt uit het eilandje in 't midden van het water de nachtegalenzang als een van hoogen hartstocht ijlende aanbidding. Het plechtige orgelen van een merel klinkt er nu en dan doorheen, een lijsterroep lokt ook wel liefelijk daartusschen, maar heerlijker dan van deze stijgt de zang van den nachtegaal, wiens ziel al die extaze niet meer zwijgend dragen kan en jubelt, jubelt, jubelt, hooger en hooger, naar het toppunt van vervoering en genot...... Hand aan hand zaten zij, de man en het meisje. Zij luisterden en ondergingen. Haar stem klonk zacht en bedroefd: | |
[pagina 109]
| |
‘Ik kan dit bijna niet meer dragen, liefste, is dit niet om te breken van innigheid?...... En straks moet ik weer weg en ben ik alleen....’ - ‘Het duurt nog maar kort, lieveling,’ zeide hij. ‘Nog maar een paar weken zingt de nachtegaal, tot Sint-Jan, en dan is het uit......’ En zij: ‘Maar dàt is het juist...... dat het dan voorbij is...... dat dan al die extaze opgehouden is...... dat hij dan niet meer zingt, en zwijgt den heelen zomer door...... o, ik durf het bijna niet te zeggen: omdat het dan gewóón geworden is...... vind je dat niet verschrikkelijk?......’ ‘Neen, kindje, het is niet zoo verschrikkelijk...... het houdt wel op, en 't gaat voorbij, maar het komt terug...... de volgende lente......’ ‘Maar jongen (ze noemde hem “jongen”, en toch was hij zooveel ouder dat hij haar vader kon zijn), dan is 's toch niet meer het zelfde als nu...... dat van nu is dan toch weg......’ - ‘Er gaat niets weg, liefste, niets wat mooi | |
[pagina 110]
| |
is gaat weg...... het komt terug, herboren......’ - ‘Hoor nu, hoor nu jongen, hoor die lage orgeltonen van zooeven, die schijnen van heel ver te komen, van ergens o! zoo ver uit dat vogelzieltje, en dan inééns dat hóóge fluiten en jubelen daarnà, of al het smachten bereikt is en toch niet verzadigd...... hoe kan dat ooit ophouden?...... hoe kan dat over een paar weken ooit vergeten zijn, en die gouden zilverstem verstomd?...... Gaat àlles dan voorbij? - ‘Alles gaat voorbij, kindje, dat zei ik je toch al...... maar alles komt óók terug......’ Zij drong zich even angstig tegen hem aan, en drukte zijn hand vaster. Toen zeide ze, heel zacht en bang: ‘O! die Lente, liefste, het moet vreugde en leven zijn, maar het is ook droefheid en dood...... Het is vooral dezen keer zoo verschrikkelijk geweest...... eerst die Maartsche viooltjes en die sneeuwklokjes, en toen die hyacinten...... o! die hyacinten, toen ik ze voor 't eerst weer inademde kon ik mijn tranen niet meer in- | |
[pagina 111]
| |
houden...... heb je wel eens goed hyacinten geroken, en haar bedwelming gevoeld?...... dat is heerlijkheid en overgave en genieten, o, genieten!...... en het duurt naar zoo kort...... enkele dagen maar, dan is het weer voorbij...... en dan komen de seringen en de meidoorn...... dan voel je: nu gaat alles goed worden...... de brem staat te branden van verlangen op de hei...... en de bruidskleur van de appelen perenbloesems...... weet je nog hoe we door de Betuwe gingen?...... ruik je de geuren van die bloesems nog?...... o! het komt aan, het komt aan, het geluk, het bedwelmt je en overweldigt je, het is wit en het is rose, en het is zwáár van innigheid...... het bloesemt zegenend en zaligend over je ziel...... even...... een paar dagen maar...... of zijn het een paar oogenblikken?...... en dan is het weer voorbij...... weg zijn de hyacinten, weg de seringen, en de bloesems vallen af...... alles is maar een oogenblik, mijn arme jongen......’ - ‘Maar, kindje, een oogenblik kan een eeuwigheid zijn......’ | |
[pagina 112]
| |
- ‘Dat zeg je omdat je een dichter bent,... maar ik ben maar een gewoon meisje, een vrouw, en ik wil het vasthouden...... ik wil het houden...... en ik wil jou ook houden, altijd...... o! hoor de nachtegaal nu weer eens juichen, héél, héél hoog...... ik wil je nooit meer loslaten...... ik wil niet dat het weggaat......’ - ‘Lieveling, het gáát niet weg...... Dat van ons, dat kàn niet blijven, je weet wel waarom.... het doet zoo'n pijn om het nog eens te zeggen.... het kàn niet...... we hebben afgesproken: zoo lang de nachtegalen zingen...... het kon maar heel kort zijn, dat wisten we...... trouwens, iets moois is àltijd kort...... en altijd eeuwig...... maar juist daarom is het zoo mooi......’ - ‘Omdat jij zooveel ouder bent kan jij dat verdragen...... je hebt al zoo véél achter je...... die droeve trekken om je mond, die ik zoo goed ken, en die ik zoo dikwijls afgekust heb, het zijn de litteekens van je bittere gevechten met het leven...... en ik zie die grijze haren | |
[pagina 113]
| |
wel tusschen je zwarte...... ze hebben je zoo toegetakeld, mijn arme jongen...... en 't heeft je sterk gemaakt...... zie je, om dat sterke houd ik misschien wel zooveel van je...... ik ben nog zoo'n zwak meisje...... meisjes moesten eigenlijk altijd van oudere mannen houden, omdat die beter het verdriet en de ellende kennen, en al de kracht er van hebben...... o, jij kunt straks weggaan en mij nooit meer zien en het toch dragen...... alleen zal er misschien een nieuwe trek van pijn komen om je mond, en je haren zullen weer wat grijzer worden...... maar o! lieve jongen, ik kàn 't nog niet, ik wil het houden, ik wil het houden......’ - ‘Je zult het ook houden, lieveling, gelóóf me...... al het mooie in je leven hou je, er gaat niets van weg...... later, als je getrouwd zult zijn (neen, nu niet zoo doodsbedroefd kijken) zal het toch nog bij je zijn, en je zult me nooit heelemaal verliezen...... maar dit gaat voorbij, net als de Lente en net als de vervoering van den nachtegaal....... het | |
[pagina 114]
| |
gaat voorbij...... en het komt terug......’ - ‘Hoor! hoor! liefste.... hoor je dat?..... het was om te sterven die laatste extaze...... o nachtegaaltje, ik wou dat ik in je ziel kon zien, jij weet van niets, jij weet niets van nu of later, jij kent alleen het oogenblik......’ - ‘Lieveling, het oogenblik is het éénige...... het éénige en het eeuwige......’ Zij kusten elkander en voelden de extaze van den nachtegaal door hun zielen sidderen. Toen zagen zij elkander lang aan. En hij zeide: ‘Omdat dit geweest is zal het blijven...... alles wat geweest is blijft...... niets gaat verloren...... we zijn even één geweest met de vervoering van den nachtegaal en den droom van den vijver, en de innigheid van de avondster dáár, en daarmee zijn we samen opgenomen in de eindelooze verrukking van het Heelal...... dit kan evenmin weg zijn als God weg kan zijn...... het wordt alleen ànders, in de duizelende begoocheling die het leven is, maar waarachter het ware, altijd hetzelfde leeft...... | |
[pagina 115]
| |
Wie ééns een nachtegaal verstaan heeft, wie ééns een kus gevoeld heeft zooals wij daar straks, kan nooit meer sterven.’ - ‘Zie je hoe plechtig de vijver nu is met die hooge, groote boomen, die zich er zoo statig over buigen...... wat 'n rust!...... als dat water zoo stilstaat, zoo héél stil, en de kleur er van wordt zoo innig, door den droom die er over gaat liggen, o liefste, dan is het of het wáár is wat je zegt, of het nooit, nooit weg kan gaan en altijd zóó blijven zal...... wat wordt het nu stil, er komen geen menschen meer voorbij... o! kijk eens, jongen, die merel daar, die zit op den allerbovensten tak van dien boom, héélemaal eenzaam en verlaten in de oneindigheid van de lucht...... nu orgelt hij, hoor...... wat is dat heilig...... zou dat nu maar gewoon een vogel zijn die zingt?’ - ‘Voor de professoren en de knappe menschen, ja kind.... de vogels zingen zoo maar, om dingen die de wetenschap heel laag bij den grond opnoemt...... maar de wetenschap weet niets.... ik bedoel van de innerlijke mystiek der dingen... | |
[pagina 116]
| |
dat nachtegaaltje dat we hoor en zingen is dichter bij het heiligste en wezenlijkste, al is het zich er niet van bewust, dan al de heel knappe menschen...... en die merel, die daar zoo sterk en eenzaam op dien allerhoogsten tak zit te orgelen ook......’ - ‘Als ik zoo bij je zit en je stem hoor...... (weet je wel dat die heel anders is als je met mìj spreekt dan als ik je tegen anderen hoor praten?)...... dan begrijp ik alles, en versta ik ook wat de nachtegaal zingt en wat de sterren zeggen...... maar als je weg bent, weet ik het niet meer...... o jongen, waarom kan je niet bij mij blijven, waarom gaan de hyacinten voorbij, en de seringen, en de meidoorn, en je stem?......’ - ‘Kindje, moet ik het nu weer zeggen?...... niet dat het blijft is de begoocheling maar dat het voorbij zou gaan...... als het diep in je ziel is, is het in de eeuwigheid...... oogenblikken zijn eeuwigheid, en tijd is een waan...... in deze avonden met jou heb ik eeuwigheden doorleefd, en het lied van dézen nachtegaal | |
[pagina 117]
| |
is hetzelfde lied van den nachtegaal vóór honderd en nà honderd jaren...... Dàt wat achter dit lied trilt, en wat in onzen kus zaligde, en wat beeft van innigheid in het sterrengetintel, is het eeuwige, en niets kan er van worden afgenomen, al verschijnt het altijd weer opnieuw in den toover van andere gedaanten...... wij zitten hier samen in het wondere goochelspel van een duizelenden droom...... het schittert, en warrelt, en flikkert, en dooft weer uit, en laait weer opnieuw op, millioenenmaal...... en in dien toover van begoocheling is onze liefde èven geweest een droom in een droom...... maar in een droom, waarachter de eeuwige Werkelijkheid staat, die niet vergaan kan...... altijd zal je bij mij zijn, en ik bij jou, al weten we het niet...... omdat ik jou ben en jij mij, want alleen de de toover scheidt ons, die weg kan vallen in één oogenblik...... - ‘O liefste, als ik 't maar altijd weten kon, maar als ik straks alleen zal wezen, ben ik niets dan een heel arm meisje, dat verdriet | |
[pagina 118]
| |
heeft, en dat angstig de dagen telt dat de nachtegaal nog zingen zal......’ Hij zweeg glimlachend, met tranen in de oogen, die misschien van geluk en misschien van droefheid waren, en streelde liefderijk, meer als een vader dan een minnaar, haar zachtgebogen hoofd......
* * *
De nachtegaal in het donkere boschje op het stille eiland in den vijver liet uit het diepste van zijn mysterieuze ziel een gebed van lage, plechtige, lang-uitgehaalde alt-tonen hooren, om dàn opeens luid uit te breken in een extaze van kristal-helderen jubel, puur als parelend water, opstijgend naar die allerhoogste innigheid, waar menschenzielen van sidderen, en de sterren van tintelen in den nacht...... |
|