Karma
(1923)–Henri Borel– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
[pagina 91]
| |
Ik zal u een herinnering uit mijn jeugd vertellen, waar ge heusch niet om behoeft te lachen. Er gebeuren aan kinderen dikwijls verschrikkelijke dingen, waar groote menschen geen begrip van hebben, en waar die kinderen zelf op het oogenblik, dat ze plaats hebben, de diepe beteekenis niet van beseffen. Een heel enkele keer, als ze groot zijn, komt het wel eens voor dat ze het begrijpen, maar de meeste groote menschen vergeten een Teeken, dat ze in hun jeugd hebben gekregen, en het wordt nooit tweemaal gegeven...... Ik was een kleine jongen. Veertien jaar was ik, en ik ‘zat’ in de 2de klasse van de Hoogere Burgerschool. Ik vond mezelf toen al een heele meneer, dat spreekt vanzelf, iedere Hoogere Burger in de 2de, en zelfs in de 1ste klasse, vindt dat in een stad als Den Haag, maar later heb ik pas goed geweten hoe 'n klein | |
[pagina 92]
| |
jongetje ik toen nog maar was. Zelfs studenten van negentien, twintig jaar zijn dikwijls nog jongetjes, en dat weten ze pas later, als ze deftige menschen in de maatschappij zijn geworden. Wat ik vertellen wou is een heel gewoon iets, van een vogeltje, een muschje, dat ik geschoten had met een catapult. Verscheidene jongens in onze klas hadden stiekum een catapult in hun zak, waar ze vogeltjes mee schoten, en ze vonden zichzelf groote helden als ze elkaar een heeleboel doode vogels konden toonen, musschen, en meezen, en vinken, en vooral boomkruipertjes, met zoo'n langen snavel. Ik kom nog wel eens op straat zoo'n ouden schoolkameraad tegen. Eén van hen, ik weet nog dat hij Dolf heette, die een matador was in het catapult schieten, is nu al majoor van de huzaren, een groote brute kerel, met een harden trek om zijn mond. Telkens als ik hem tegenkom moet ik aan doode vogels denken, en om het schelle lachje, waarmede hij ze pochend uit zijn zak haalde. | |
[pagina 93]
| |
Om toch vooral niet flauw’ te lijken had ik óók een catapult in mijn zak, maar ik schoot er nooit mede. Ik durfde niet. Niet uit vrees voor de ‘smerissen’, of voor voorbijgangers, maar uit vrees, diep in mijn onderbewustheid (dat woord kende ik toen natuurlijk nog niet) om een levend wezen dood te maken. Ik weet nu pas, dat dit herinnering moet geweest zijn uit vroegere levens. Onze leeraar in de Natuurlijke Historie was een erg deftige meneer, met een mooien blonden baard, en een gouden lorgnet op. Hij was dokter, en hij was ook nog jonkheer, en daardoor hadden we, als echte Haagsche jongens, meer respect voor hem dan voor andere leeraren. Ik weet nog de verschrikkelijke sensatie, toen hij ons voor 't eerst anatomie leerde, en de inwendige deelen van 't menschelijke lichaam liet zien. Hij had een geraamte in de klas, en allerlei papier-maché stukken lichaam, met kleppen, die open en dicht konden. Een hart was er bij, en longen, en nieren, en darmen, | |
[pagina 94]
| |
en weet ik wat al niet, en precies was alles nagemaakt zooals het was, met bloederige dingen er in, en zenuwdraden, en allemaal griezeligheden. Ik geloof niet dat zoo'n leeraar eenig besef heeft van wat een kind van dit alles voelt. Ik weet wel, dat er altijd een beklemming over mij kwam als al die papier-maché voorbeelden open en dicht gingen. Het was duivelachtig en profaan voor mij, alsof ik in dingen zag, die gesloten behoorden te blijven. Maar altijd door dacht ik met mijn jongens verstand: ‘dat is nu allemaal heel mooi, en jonkheer dokter weet dat nu allemaal prachtig precies, maar leven doet het niet, en ik zou zoo graag weten wat het leven er van is. Zou hij dat óók kunnen namaken? Of zou hij dat niet weten?’ En onmiddellijk daarop altijd de gedachte: ‘Wat heb je daar nu allemaal aan, als je toch niet zien kan wat het leven er van is?’ Kleine jongens denken wel eens veel dieper door dan leeraren kunnen vermoeden. Maar er gebeurden nog veel erger dingen. | |
[pagina 95]
| |
Eéns, in den zomer was het, vroeg hij ons om levende kikvorschen mede te nemen. Daar zou hij dan proeven op nemen. Ik heb niet meer precies in mijn herinnering wat het was, maar er staat mij nog zooiets voor van zenuwcentra en van reflex-bewegingen. Een kikvorschje werd dan vastgeprikt en vastgebonden, en op allerlei manieren geprikt en gestoken. Als je dit stak moest er dat bewegen, als je dit afsneed was dat nog levend, en somtijds leek het of we zien moesten hoeveel je van zoo'n kikkert kon afkerven om toch nog leven over te houden. Het is mij niet bekend of zulke verschrikkelijke gemeene dingen nu nog op Hoogere Burgerscholen gebeuren. Ik spreek van 1884, en toen gebeurden ze wel. Ik weet nog heel goed, hoe die proeven mij hebben aangepakt in mijn kinderziel. Eerst een beklemming, een pijn in mijn hart, of het stil zou staan, toen de vrees, dat mijn kameraadjes het zien zouden hoe bleek ik om mijn neus werd, en het voornemen, om toch | |
[pagina 96]
| |
vooràl flink te lijken. Daarbij een inwendige woede tegen dien grooten, sterken man, die een weerloos, vastgebonden beest martelde, dat niets terug kon doen. Eindelijk een angstige nieuwsgierigheid, die al heviger en heviger werd, al meende ik soms de doodspijn in de kleine, onbeschrijfelijk verschrikte oogen van den kikvorsch te lezen. Daarbij vertelde de leeraar van vivisectie, en van serums, die groote geleerden uitvonden om ziekten te genezen. Maar ik voelde heel stellig in mij: hier viel niets te genezen, die arme, zielige beestjes moesten enkel die pijnen doorstaan en een langzamen marteldood sterven, omdat wij in de 2de klas Natuurlijke Historie moesten leeren; nergens anders voor. O! die vreeselijke nieuwsgierigheid, die daar in mij opkwam onder die lessen! De nieuwsgierigheid om van levende dingen te weten: hoe het er van binnen uit ziet. Géén leeraar weet, hoe gevaarlijk Natuurlijke Historielessen zijn als ze niet met wijding en met piëteit voor het heilige Leven worden gegeven. De Ooster- | |
[pagina 97]
| |
sche wijsgeer Jinarajadasa heeft onlangs in zijn ‘Lecture on Old and New Ideals in Education’ zijn verwondering uitgesproken over het materialistische onderwijs in het Westen, hoe alles daarbij op het stoffelijke gericht is, en hoe alle wijding, want alle besef van den mystieken grond van het leven ontbreekt. Als kleine jongen leerde ik op de Hoogere Burgerschool, niet om de mystieke heiligheid van alle leven te begrijpen, maar: om te zien hoe het er van binnen uitziet. Ik herinner me nog, hoe het een tijdlang een obsessie in mij geweest is, wanneer ik dacht, als ik mij lieve en dierbare menschen zag, hoe ze er van binnen uitzagen, hoe het bloederige, slijmerige, somber-geheime woelen van sappen en vochten in hun lichamen toeging, hoe hun longen, hun hart, en al hun organen er uitzagen. Maar het ergste was dit: Nadat ik den leeraar zoo had zien snijden en kerven in een levenden kikvorsch, kreeg ik een onbedwingbare lust, het ook eens te doen, en niet alleen in een kik- | |
[pagina 98]
| |
vorsch, maar in een mooier dier, een vogel bijvoorbeeld. Die toestellen van papier-maché, dat we op de les in handen mochten hebben, wat wàs dat nu eigenlijk? doode dingen, namaak, voorbeelden. Maar nu eens een echt hart in je handen te hebben, echte longen, en zelf te kunnen snijden in een echt lichaam, heel kunstig, en precies alles er uit te halen: dáár moet dit zitten, daar dat, en daar dit weer, en zoo...... Toen voelde ik op een goeden dag de catapult in mijn zak, en ik wist wat ik doen ging. Ik kon het niet meer bedwingen. Ik moest moorden. Ze zeggen dat dieren dooden geen moorden is, maar thans weet ik wel beter, nu ik geen kind meer ben. Het was wel degelijk een moord dien ik doen wou, onder de suggestie van de lessen op school, en opgewekt door de van pijn sidderende kikvorschenlijven...... Het was in de Boschjes, in een laantje dicht bij den Bataafschen Voer. Er zat een troepje musschen lustig aan een hoopje brood te pikken, dat een of ander kind gestrooid had. | |
[pagina 99]
| |
Tsjielp, tsjielp, tsjielp ging het; en piep, piep, piep. Een oud, sluimerend, jacht-instinct - van hoeveel levens geleden, uit welke verre tijden? - werd in mij wakker. Ik haalde den catapult te voorschijn, legde er een grooten steen in, mikte langzaam, en...... rrrrtt! daar ging het valsche schot. Ik had er nooit mee leeren schieten, maar het was voorbestemd dat het raak moest zijn. De musschen vlogen met een angstige tsjielp weg, maar één bleef liggen op zijn rug, trok nog even met de pootjes, en was toen onbewegelijk. Aan zijn kopje was een groote, roode wond, waar bloed uit drupte. Ik had 'm! Dat was mijn eerste gedachte. Ráák hoor! Een pracht van een schot hè! En ik pakte hem op. Een mannetje was het. Dat kon je aan zijn zwarte koppetje zien...... Maar toen ik hem in mijn hand had kwam de reactie. Het was nog warm, het beestje. En de oogjes, waar al een vlies over heen trok, keken me nog een beetje aan...... | |
[pagina 100]
| |
Hoe zacht waren die donzige veertjes! Hoe lief toch zoo'n diertje, hoe snoezig alles, wat 'n aardige pootjes, en hoe klagelijk waren ze in de hoogte gestoken!...... Het was zwakker, veel zwakker dan ik...... Het had zich niet kunnen verdedigen, en gluiperig had ik het gedood...... Toen een wroeging, een aandrang om te huilen, het uit te snikken, naar mijn moeder te loopen...... En daar tegen in een stem: Flauwe vent!...... Huil je om een dood muschje? Ben jij een kerel!...... En je wou zien wat er in was?...... Durf je nu niet?...... Lafaard!......’ Zóó, tegen mezelf vechtende liep ik door, het vogelenlijkje in mijn hand, naar huis. Er kwam een gevoel in mijn handpalm, dat ik nooit zal vergeten. Het eerst warm-aanvoelende er in werd al kouder en kouder. Ik voelde langzaam iets warms, levends er uit weggaan en iets doods, kouds er voor in de plaats komen. Daar ging het, daar vlood het heen, ‘Het’, dat niet in de papier-maché voorbeelden had ge- | |
[pagina 101]
| |
zeten, dat jonkheer dokter nooit had kunnen aantoonen, het verschrikkelijk geheimzinnige dat net zoo ontzachelijk was als God, en dat ik vernietigd had...... Ik deed mijn hand nog even open toen ik langs het Kanaal liep, keek heel angstig en vol schuldbesef...... het vliesje was nu heelemaal over de oogen getrokken, het vogeltje voelde ijskoud aan, het was nu eigenlijk geen vogeltje meer, maar een ding...... En in het wanhopig gebaartje van de omhoog geheven, krom getrokken pootjes lag een aanklacht...... De tranen stonden in mijn oogen, en ik beefde. Maar tegelijk bleef toch de stem: ‘flauwe kerel!...... lammeling!...... het is toch maar een dood muschje!...... en je moet leer en flink zijn vent!....... ga nu kijken wat er in zit...... dan kan je het morgen aan de jongens vertellen...... opensnijden moet je het, met het kleine mesje uit je pennemes, niet het groote, het kleine is scherper...... het is een proef, een experiment zegt jonkheer dokter...... vooruit nu, niet beven, bah! wat 'n mispunt | |
[pagina 102]
| |
ben je om zoo weinig lef te hebben!......’ Daar stond ik voor mijn huis in de Balistraat. Bellen, en heel gewoon kijken hoor! De meid doet open. Niemand anders in den gang gelukkig. Nu gauw naar boven...... En daar was mijn kamertje. De deur dicht. Op slot. Alles is gewoon hier. Het bed, de kast, de tafel, de stoelen, het boekenrekje. Er is niets bizonders gebeurd. Alleen dat koude ding in mijn hand...... Anders niets...... En nu leg ik het doode muschje midden op de zwarte tafel aan het raam. Wacht, een papier er onder, een kaft van een boek afdoen, er komt misschien bloed uit. Het vogeltje rolt om, het kan niet meer precies op zijn rug liggen. O! die wond, links aan zijn koppetje...... Wat is het deerlijk gehavend...... Nu het mes uit mijn zak halen, zóó, en het kleinste mesje er uit knippen...... hoe blauw glanst dat staal...... er is iets valsch in...... even afwrijven langs het zeemleeren lapje uit mijn teekendoos...... Ziezoo, nu is het goed...... vooruit nu...... | |
[pagina 103]
| |
Ik neem het vogeltje en rol het weer om, dat de borst goed naar boven ligt,...... even mijn presse-papier er tegen aan leggen, anders valt het weer te veel op zij...... Ik moet het allemaal zien, niet van papier-maché hoor...... maar echt...... Nu de punt van het mes dáár...... zóó...... dáár moet het hart zitten, ja, dáár zoo wat...... dáár zitten dan de longen, ongeveer...... wat zal dat leuk zijn...... nu drukken...... vooruit nu vent...... drukken, die scherpe punt is er direct door...... Maar mijn hand wordt zwaar als lood. Allemachtig wat heb ik?...... Wat 'n verschrikkelijk zware hand heb ik...... en wat beef ik...... mijn hart klopt zoo vreeselijk...... en wat doet mijn hoofd ineens pijn...... Wat is dat nu?...... Ik zweet plotseling zoo, ik voel de druppels op mijn voorhoofd...... ‘Laffe kerel!’ hoor ik nog, maar nu héél uit de verte, als door een waas...... ‘hij durft niet, hij durft niet...... bah!...... wat 'n vent!......’ | |
[pagina 104]
| |
Ik probeer toch nog flink te wezen...... het moet...... ik moet weten: hoe het, er van binnen uitziet...... ik druk, zóó, ik voel iets meegeven.... nog eens...... er kraakt iets...... de punt gaat naar binnen...... het voelt week aan...... ik zie roode, slijmerige dingen...... Dàn begint alles in de kamer te draaien...... ik geef een schreeuw...... zooals je geeft om wakker te worden uit een boozen droom...... Ik smijt het mes vol afschuw de kamer door...... ik voel dat de duivel weg is die mij bezat...... Er ligt een arm, dood vogeltje op de tafel, met een bloederige wond aan zijn koppetje, en een rood gat in zijn borst...... De tranen loopen mij over de wangen...... ik ben bevrijd.... het is weg, voor goed...... Nu neem ik den kleinen lieveling op, kus hem heel zachtjes op zijn donzen koppetje...... En vele jaren later heb ik pas begrepen, wat het Teeken was, dat mij, door het doode muschje heen, werd gegeven. |
|