Karma
(1923)–Henri Borel– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
[pagina 59]
| |
Van zijn moeizaam en zorgelijk weggelegde spaarpenningen had hij het gekocht, het kleine witte beeldje. Het had al zoo lang hij student was voor het étalageraam van een antiquair gestaan, met een etiketje er bij: ‘gegarandeerd oud-chineesch Boeddhabeeldje’, en het had hem telkens als hij er vooorbijging als 't ware gewenkt en geroepen. Geroepen met een onhoorbare, zwijgende stem, en gewenkt met het onbegrijpelijke gebaar van zijn linkerhandje, met duim en wijsvinger luchtigjes tegen elkaar gedrukt, en de drie andere vingers naar achteren gebogen. Voor vijf en zeventig gulden had hij het gekocht, en dat is een hééle schat voor een arm studentje, dat niet eens lid van 't Corps kon zijn omdat het veel te duur was. Hij studeerde in de oude Oostersche talen en godsdiensten, en liep college over Boeddhisme, bij een professor die vreeselijk | |
[pagina 60]
| |
geleerd was, véél te geleerd om ooit zelf iets waardevols van Boeddhisme te beleven. O! Hoe gelukkig was hij met zijn beeldje, en hoe trotsch was hij er heimelijk ook op! Want het was oud, en een Boeddhabeeldje moet oud zijn, anders is het niet mooi. Het was van porselein, en de antiquair had hem gewaarborgd dat het uit de Ming-periode was. In de bibliotheek van de Academie had het studentje nagesnuffeld dat die periode van 1368 tot 1645 n. Ch. liep, en in een erg geleerd boek over Oostersche kunst had hij gelezen dat er maar heel weinig echte stukken uit dien tijd bestonden. Zijn vrienden waren er erg jaloersch op, en begrepen niet hoe hij het ooit had kunnen koopen. Hij vertelde er hun ook niet bij dat hij een jaar had ‘kromgelegen’, en op zijn tóch al niet te overdadige eten had bezuinigd om zooveel geld bij elkaar te krijgen. Hij had nu geen cent meer op de spaarbank, daarvoor was hij nu echter in 't bezit van een ‘oud’ Boeddhabeeld. Wat een luxe! Maar hij leerde er dan ook veel meer van dan van al de | |
[pagina 61]
| |
colleges, die de verschrikkelijk geleerde prof gaf. De ontzachelijke Rust, die van het sereene gelaat afstraalde, de verheven Wijsheid achter de geloken oogen, die niets van buiten, maar het eindelooze van binnen in de ziel zagen, de Bevrijding van alles wat der wereld is, die uit de roerlooze meditatie-houding zwijgend opjubelden, leerden den jongen, zoekenden, dichterlijken student méér dan alle geleerde professoren van de wereld, verward in al te veel woorden uit boeken, ooit zouden kunnen doceeren van uit hun hoogleeraarlijke stoelen. Uren lang kon hij er 's avonds, bij ‘stil lamplicht en gepeinzen’ naar zitten kijken, en dan kwam een wonder-zalige rust over hem. Alleen was er altijd iets in het subtiele gebaar van duim en wijsvinger, dat hij maar niet vatten kon. Hij voelde wel dat het iets zeggen wilde, maar wist niet wàt. Het beefde tusschen die twee vingers, het zweefde er om heen, het weifelde en vibreerde, en draalde en wenkte, en dook weer weg, zooals een naam, waar je maar niet op kan komen, en die je | |
[pagina 62]
| |
tóch éens geweten hebt, wel eens weg is gedoken in de herinnering. Een gebaar was het, dat het onuitsprekelijke wilde uiten en tóch niet uitte, juist omdat het onuitsprekelijk en onzegbaar is...... Hij was zóó gelukkig met zijn ‘oude’ beeldje, dat hij er wel eens mede geplaagd werd. ‘Kom, kom, zei een jaargenoot eens tegen hem, ‘jij met je oud, wie zegt je dat het oud is, het kan net zoo goed nieuw zijn!’ Hij veinsde er om te lachen, maar het deed hem inwendig pijn. Als het niet oud was zou het immers ook niet ‘echt’ zijn. Alleen oude beelden waren ‘echt’, had hij altijd gelezen en gehoord. En als het niet ‘oud’ was zou hij zich al die rust en dat verhevene, dat hij er bij gevoeld had, maar verbeeld hebben. Dan was hij ook leelijk bekocht voor zijn geld Toen ging hij met zijn beeldje naar een meneer, die bekend was als ‘historicus-aestheticus’ en die in tijdschriften veel geschreven had over Oostersche kunst, een, die algemeen doorging voor ‘deskundige’ en studies had gemaakt in alle musea van de wereld En het | |
[pagina 63]
| |
was een verschrikkelijke slag voor hem, toen die meneer, die er bar en bar geleerd uitzag, het beeldje door zijn groote bril aan alle kanten bekeken had, en zelfs met een loupe geïnspecteerd, hem op stelligen toon verklaarde: ‘Men heeft U beet gehad, en U hebt er veel te veel voor betaald, want het is beslist nieuw. Het kan hoogstens 'n jaar of tien, twintig oud zijn. De markt is tegenwoordig vol van die dingen......’ Met een gebroken hart, alsof de geheele wereld hem ontzonken was, kwam de student terug in zijn armoedig kamertje, drie hoog achter, waar het Boeddhabeeldje zijn éénige luxe was geweest. Zijn illusie was weg, en zijn geld was ook weg. Alles was eigenlijk weg. Het was nu immers niet ‘echt’ zijn mooie, dierbare beeldje. Hij werd nog stiller en afgetrokkener dan vroeger, en voelde zich van alles en allen verlaten. Met niemand sprak hij er over, maar hij zette zijn vroeger zoo aangebeden en bedierbaarde beeldje achter in een kast, waar niemand | |
[pagina 64]
| |
het zien kon. Aan zijn vrienden en kennissen zeide hij dat hij het verkocht had, met winst nog wel. Wat had je eigenlijk aan zoo'n beeldje? Je kon het geld toch immers veel beters gebruiken? En ze vonden dat hij er heel verstandig aan gedaan had. Toen kwam er een influenza-epidemie in de universiteitsstad. Het arme, teleurgestelde studentje kreeg het ook te pakken, in lichten graad. Hij voelde zich alleen maar een beetje duizelig en koortsig. Toen hij wat in de kast ging scharrelen om te zien of hij er niet nog een fleschje aspirine-tabletten in had staan, zag hij opeens het beeldje weer, dat hij in geen weken te voorschijn had gehaald. Het was tegen den avond. Het licht was nog niet op, en alle dingen in de kamer stonden vaag en vreemd in de schemering, die de sfeer is van de grenzen tusschen waarheid en droom. Verdrietig nam het studentje het beeldje in zijn koortsig klamme handen, en zette het op een rooktafeltje, bij den éenigen gemakkelijken luierstoel, waarin hij altijd in het on- | |
[pagina 65]
| |
waarschijnlijke half-uurtje vóór de lamp aan ging, wat zat te soezen. Hij voelde zich loom en slaperig, en bemerkte, hoe het al donkerder en donkerder werd, maar zag nog even hoe het witte, glanzende beeldje het licht het laatst van alle dingen in de kamer in zich vasthield. ‘Je hebt me bedrogen, zeide hij in zich zelf, ‘je was niet echt. En ik heb zóó op je vertrouwd en zóó veel moois in je gezien dat er niet was....’ Toen gebeurde er iets wonderlijks. Het beeldje begon te praten. Of eigenlijk, niet het beeldje, met een stem, maar het gebaartje, het nooit begrepen, vage, geheimzinnige gebaartje van duim en wijsvinger begon open te gaan en zich te openbaren. Opeens onthulde het alles, wat het altijd verborgen had gehouden, en wat het studentje maar niet had kunnen vatten. En het nu heelemaal duidelijk geworden gebaartje zeide: ‘Jou dwaze jongen, hoe heb je nu zoo verdrietig kunnen zijn om iets dat niet bestaat?.... Hoe heb je nu zoo kunnen tobben om wat je jaren noemt, zonder te weten wat je daarmee | |
[pagina 66]
| |
eigenlijk zeggen wilt?...... Hoe oud ben je zelf wel?......’ ‘Een en twintig jaar’ antwoordde het studentje werktuigelijk, in zijn sluimerend soezen. Het beeldje glimlachte, onmerkbaar. Het had altijd geglimlacht, o! zoo onmerkbaar en onzichtbaar, zoodat het studentje het nooit eerder opgemerkt had. Het was een vaag, alleen in uiterst subtiele waarneming éven te voelen glimlachje om den zwijgenden mond, een lachje, boven alle dingen uit, dat alle Boeddhabeeldjes hebben, maar waarvan de trilling alleen op te vangen is in zeldzame momenten van uiterst ijle spanning. En het gebaartje zeide: ‘Een en twintig jaar, jongen...... Dacht je dat je pas één en twintig jaar oud was? Je bent véél, véél ouder en véél, véél jonger..... wat weet je van je vroegere incarnaties af en wàt van je volgende?...... en wat is nu die vier, of vijfhonderd jaar van de Ming-dynastie af tot wat je heden noemt?...... één oogenblik | |
[pagina 67]
| |
maar van dat niet-bestaande, dat de menschen Tijd noemen...... de Tijd is een slak en een pijl...... De Tijd is een flikkering en een eeuwigheid...... heb je ooit één oogenblik Tijd gezien of gehoord?...... kijk eens op dat jammerlijke ding dat je je horloge noemt...... tien minuten vóór zeven denk je dat het is, maar als je 't zegt is 't al niet meer zoo, dan is 't weer een paar seconden later...... nooit gebeurt er iets op een zekeren, vasten tijd, het is altijd weer een andere...... er bestaan geen uren en geen minuten en geen seconden, je verbeeldt het je alleen maar...... er is niets dat blijft en hetzelfde is, ieder millioenste deel van een oogenblikje is 't immers weer anders...... de Tijd is een stukje van den sluier van Maya, waardoor je het Tijdelooze niet zien kunt...... arme jongen, je leeft, of beter je denkt te leven, in een voortdurende begoocheling, die uit eindelooze trillingen en flikkeringen bestaat...... je voelt dat alleen in 't groot, maar wij, Boeddha's, nemen het ook in 't allerkleinste waar als we willen...... Heb je nooit het tooverspel | |
[pagina 68]
| |
van den Tijd in de jaargetijden gezien?...... de knoppen ontluiken nog niet of ze zijn al bloem...... de bloem bloeit niet of ze is alweer verwelkt...... de Lente, waar je zoo door ontroerd wordt, is maar één oogenblik, de Winter, die je zoo bedroeft óók...... en dan een zoogenaamden menschenleeftijd!...... zóó wordt je geboren en zóó sterf je immers......het lijkt zestig, zeventig jaren, maar het is niets meer dan één seconde zoodra je buiten dezen goocheltoover staat...... dwaze jongen, hoe zit je nog in Maya gevangen!...... heb je dan niets van mij geleerd?...... heb je dan nooit gevoeld, dat wij, Boeddha's, die tooverij ontstegen zijn, en in het Eeuwige wonen? Daar, waar onze blinde blik de onvergankelijke schoonheid ziet, is geen Tijd meer, en is het verleden het heden, zooals het heden de toekomst is...... daar is geen jeugd, en geen wasdom, geen ouderdom en geen sterven...... daar trilt en flikkert het niet, maar staat alles roerloos in het Tijdelooze, dat je je niet denken kunt, omdat ook je denken nog | |
[pagina 69]
| |
trilling is...... en wou je nu weten hoe oud ik ben en òf ik wel oud ben?...... als je dàt weten wilt ben je nog niet aan de allereerste waarheden van Boeddha's Leer toe......, wie óns aanschouwt, al is 't maar in 't van stof gemaakte symbool van een beeld, moet over héél andere dingen mediteeren dan over de nietigheid, hoe oud dat stoffelijke voorwerp wel kan zijn...... of wij zeshonderd jaren geleden zijn gemaakt of gisteren is precies hetzelfde, mijn jongen...... daar, waar de werkelijkheid van ons symbool woont, is tien millioen eeuwen niet meer en niet minder dan het flikkeren van één bliksemstraal, en een vuurpijl is er even oud als een rots, een ééndagsvlieg even jong als een olifant...... jij domme, goede jongen, de kus dien je ééns een meisje hebt gegeven duurt niet korter dan een geheele wereld van haar eerste formatie tot haar vernietiging, en de eerste kreet van een kind duurt even lang als het ruischen van een oceaan...... alles wat je in den Tijd rekent is slechts toover en begoocheling. Dit is het àller- | |
[pagina 70]
| |
eerste wat de groote Meester Boeddha aan de menschen heeft geleerd...... neem dit nu vóór alles in je op, en je zult eindelijk voelen, wat ik met dit ééne gebaartje tracht duidelijk te maken voor je geest......’
* * *
Met een schok werd het studentje wakker uit een diepen slaap. Het morgenlicht begon al te dagen, en in de schemering was hij ingedut. Het had een paar minuten geleken, en het was tien uur geweest. De dingen in de kamer stonden weer even vaag en onwaarschijnlijk als toen de avond begon te vallen. Het beeldje stond nog op het tafeltje, maar nu sprak het niet meer. Dat behoefde ook niet. Het studentje had gevoeld, wat het duimpje en wijsvingertje bedoelden. Een paar maanden later kwam er een chineesche student in Leiden studeeren, wiens vader een groote verzameling antiquiteiten had, en die daardoor zoo een en ander van oud porselein af wist. | |
[pagina 71]
| |
‘Wat 'n prachtig, oud beeldje,’ zeide de chinees, toen hij eens toevallig op de kamer van het studentje kwam om een dictaat van hem te leenen, ‘ik geloof heusch dat het wel uit de Ming-periode is.’ ‘Zoo, denkt u?’ zei het studentje onverschillig. ‘Het kan mij anders absoluut niet bommen, voor mijn part is het van gisteren.’ |
|