Karma
(1923)–Henri Borel– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
[pagina 17]
| |
Van ver over de zeeën waren zij gekomen, de zacht glanzende blanc-de-Chine en donkerbronzen Boeddha's, van altaren uit schemerige binnenhuizen en goudlicht-doordroomde tempels, die in het mysterieuze China staan. Nu waren zij, met een verzameling vaasjes en wierookbakjes en allerlei fijne porseleinen en bronzen kunstvoorwerpen, tentoongesteld in een moderne Westersche kunstzaal zonder wijding, en zij zouden er àl te vreemd in geleken hebben als zij niet omsloten waren door nissen en schrijnen, waarin ze hun eigen sfeer om zich heen hielden, die onaantastbaar bleef. Toch waren er ook die géén nis hadden, en die stonden er wel heel ongelukkig en aan hun lot overgelaten; dat waren de minder mooie, die worden altijd het slechtste bedeeld in de wereld. De menschen die kwamen kijken dachten | |
[pagina 18]
| |
voor 't meerendeel dat het enkel maar dure curiositeiten en bibelots waren, en hadden geen idee, dat ieder ding van schoonheid iets van de ziel van zijn schepper in zich heeft. Er waren ook zoogenaamde kunstkenners onder, die zich kunsthistoricus-aestheticus noemden, en die gingen voor de sereene Boeddha's en uit zuivere ziel gevormde vaasjes en wierookbakjes staan met een air van: ‘ik weet precies hoe jullie zijn moeten’ en ‘ik zal jullie wel eens even onder een dynastie thuisbrengen, mìj zal je er niet in laten loopen’. Als die roerlooze, rustige beelden menschen geweest waren, hadden ze stellig hun lach niet kunnen inhouden, omdat ze natuurlijk precies wisten wanneer zij gemaakt waren, en dat was meestal in een heel andere periode dan die knappe bolleboozen hadden vastgesteld. De gewone bezoekers uit het publiek zeiden dingen als: ‘wat 'n rare ooren’ of ‘die armen zijn veel te lang’ of ‘dat gezicht bevalt me minder’, net of die Boeddha's menschen moesten voorstellen, die aan physieke anato- | |
[pagina 19]
| |
mische eischen moesten beantwoorden. Er waren ook verslaggevers van couranten gekomen, die in een notitieboekje aanteekeningen maakten van wat hun wèl en wat hun niet beviel. Al die menschen kwamen zóó uit het rustelooze, zenuwachtig gejaagde leven, met allerlei onrustige trillingen nog om zich heen, en stonden dan opeens voor die statige beelden, die de wereld ver achter zich hadden gelaten en geen spoor hadden van aardsche beslommeringen, verzonken als zij waren in tot het wezen van Nirvana dóórdringende meditatie...... Er waren veel blanke blanc-de-Chine beelden onder, van de liefdevolle Boddhisattva der Genade met dien zoeten, zangerigen naam Kwan Yin. Sommigen toonden haar zooals zij, in wuivend wit gewaad, kwam aanschrijden over de zee, zwevend zonder zwaarte, omdat zij enkel geest is, met uitgestrekte hand, om de lijdende menschheid te komen redden door de magie van haar machtig mededoogen; anderen stelden haar voor als de Prinses Miao Sjan, met den koninklijken diadeem op het | |
[pagina 20]
| |
nobele hoofd en rijke ornamenten onder haar plooienden mantel, weer anderen deden de Medelijdende zien in diep mediteeren verzonken, zittende met een knie opgetrokken, het wiegende hoofd op een arm geleund, maar één was er onder, die door alle meditatie reeds zóó ver was heen gezweefd dat zij Nirvana bereikt had, waarvan een afglans lichtte achter den blinden blik van haar geloken oogen. Geen van allen waren zij dezelfde, ieder beeld was een zielestaat van den kunstenaar die het in stilte had geschapen, ieder was een suggestie van iets onzichtbaars, onzegbaars dat in den zichtbaren beeldvorm den toeschouwer voor oogen moet komen, om hem er door in het onuitsprekelijke te doen verzinken. En de allerbesten waren, in het oneindige Willooze Schouwen, der wereld reeds los geworden en der materie ontstegen, al was hun uiterlijke vorm, die enkel maar tijdelijk werktuig was van overgang naar het vormlooze, van wat stof gemaakt. Wie in deze beelden magisch verzinken kan, en in hun wezen schouwen zonder | |
[pagina 21]
| |
zijn oogen, is vrij van alle banden, en los van leed en geluk, van lijden en liefde...... Er was ook een groote bronzen Boeddha, in den plechtigen donkerglans van vieil-or, met mystische rossige en goudgroene reflexen, die hoog-onbewegelijk op zijn lotustroon zat, de beenen over elkaar gevouwen en eveneens de armen, in dien oppersten staat van contemplatie en intuïtief denken, dien de oude Wijzen Dhyani noemden, en waarvan de béate zaligheid met geen woord is te benaderen. Maar één was er, een groote massale, geweldige speksteenen godheid, van dat zachte, smeeïge, gemarmerd bruine speksteen dat geen materie meer lijkt, die, log-zwaar van lichaam en leden, met uitpuilenden buik en kwabbige wangen, maar niets deed dan lachen, lachen, lachen. Die lach glom over zijn dikke lippen heen, zette zich voort door de atmosfeer om hem heen als kringen in water, straalde van hem af, en scheen de gansche tentoonstellingszaal te vullen en over de hoofden van alle kijkende menschen heen te gaan, maar nog véél, véél | |
[pagina 22]
| |
verder, over alles ging hij heen, over de huizen en de steden en de landen en de zeeën, over het leven en den dood, over de geheele wereld ging die breede lach, die stil was en zacht, van een zóó subtiele spotternij, dat hij misschien óók wel medelijden kon zijn......... En langs die geweldige Boeddha's, wier vormen op den drempel zweven van het vormelooze, wier wezen onzichtbaar en onzegbaar achter hun uiterlijke verschijning trilt, voor die mysterieuze voertuigen naar den anderen oever van het leven, glijdend over waan en dood heen, die onwerkelijke zee zijn van begoocheling, langs die suggestieve seinen naar wat der wereld en het leven voor goed ontstegen is, roerloos in Gods-rust, onaantastbaar en ongenaakbaar van wezen, hadden den ganschen dag drukke, zenuwachtige menschen geloopen, en hun aangezien met quasi-critische of dom-verbaasde of waanwijze connaisseurachtige gezichten, de hoofden en armen en oogen en ooren en beenen dier lichaamlooze goddelijkheden becritizeerend of het menschen | |
[pagina 23]
| |
waren, en steeds maar babbelend en keuvelend over bizonderheden, die niets met hun wezen van louter symbool te maken hadden. Er waren er zelfs onder dat luidruchtig publiek die gelachen hadden over ‘al die zotte gezichten en die lange beenen’, en die wát blij waren dat ze er zelf zooveel toonbaarder uitzagen, en die waren eerlijker dan de zoogenaamde kenners, die het steeds maar over periodes en dynastieën hadden waar zij voor symbolen stonden van het tijdelooze, wier wezen niets met waan van aardschen duur te maken had. Zóó was den ganschen dag een drukke menigte van luidruchtige menschen langs die zwijgende beelden gegaan, die roerloos-rustig waren gebleven in hun glazen schrijnen en nissen waar géén zenuwachtige trillingen in door drongen, en die heilig waren van hun goddelijk reine uitstraling.........
* * * | |
[pagina 24]
| |
Toen het 's nachts twaalf uur had geslagen was het wat de menschen noemen donker in de groote tentoonstellingszaal, en ook was het geluidloos stil voor wie alleen met ooren kunnen hooren. Maar wie de stemmen der stilte kan verstaan zou aanstonds hebben bemerkt, dat er iets bizonders aan de hand was, zoodra de laatste der twaalf klokkeslagen was verstomd. Eerst klonk er een proestend lachen, uitbarstend zooals iemand uitbarst die den geheelen dag zijn lach heeft moeten inhouden, en wien het nu te machtig werd. Dat was de speksteenen Boeddha, die zijn handen op zijn dikken buik hield. ‘Jij lacht maar’ zei toen een heel fijn stemmetje, ‘jij hebt gemakkelijk lachen, maar denk je dat het voor óns een pretje is zoo aangegaapt te worden en al die nonsens aan te hooren?’ Het was een klein aardewerk Kwan Yin beeldje dat zoo sprak, een dat niet al te best gelukt was, omdat de maker nog niet ver genoeg | |
[pagina 25]
| |
was geweest, al had hij gedaan wat hij kon, en er iets erg sierlijks en gracieus van gemaakt. Juist omdat zij zich zoo bevallig en aantrekkelijk lief wist, kon het Kwan Yintje niet uitstaan dat de menschen om haar lachten of gekke dingen van haar zeiden. Zij had een vriendelijk, aanminnig gezichtje, maar niet de ontzaggelijke Nirvanische rust van de beste uit de verzameling. ‘Het is om uit je vorm te springen’ zei ze. ‘Zulke logge, domme, ijdele, zenuwachtige creaturen, die alles nog moeten leeren en nog niet aan de allereerste dingen toe zijn, en die dan nog wat op je aan te merken hebben! Laat ze maar liever naar hun eigen kijken. Ze vonden me niet oud genoeg, en ze willen zelf allemaal jonger schijnen dan ze zijn. En wat 'n akelige trillingen hebben ze om zich heen! Ik wou dat ik óók maar in een nis stond net als die daar, maar ze hebben mij zóó maar op een tafeltje gezet en iedereen kan me met zijn grove handen aanpakken. Brrr!’ ‘Ja, je hebt gelijk,’ zei het houten herdertje | |
[pagina 26]
| |
op een osje dat naast haar stond. ‘Die trillingen zijn afschuwelijk, en wat ruiken die menschen akelig! Zij hebben me wel driemaal opgenomen om me goed te, bekijken en een dikke juffrouw met uitpuilend vleesch zei dat ik zoo'n raar gezicht had, en vroeg waarom ik zoo fluit speelde op den rug van mijn os en niet liever op den grond ging zitten. Al had ik het gekund, ik zou haar toch nooit gezegd hebben dat ik de ziel verbeeld, die het dierlijke heeft getemd en in bedwang heeft, en nu rustig haar zuivere muziek doet klinken. Is 't niet om te huilen? En die dikke Poei LikGa naar voetnoot1) daar, zit maar te lachen!.........’ Ja, hij lachte, hij proestte, en schaterde àl maar door, de goede dikkert, dat zijn buik er van schudde. En tusschen het daverende lachen door zeide hij: ‘Natuurlijk lach ik, kinderen...... Allereerst om wat de menschen van mij gemaakt hebben. Want was ik niet oorspronkelijk Maitreya, de Deernisvolle, de | |
[pagina 27]
| |
Liefdevolle, de toekomstige Boeddha, die eenmaal verschijnen zal, als de tijden vol zijn, om de Wereldleeraar te wezen en die nu nog rust in de onuitsprekelijk béate zaligheid van Nirvana? Doordat het onwetende menschdom dien hoogsten geestelijken bewustzijns-staat niet beseffen kan, hebben zij van die gezegende zaligheid een stoffelijken genots-staat gemaakt, en mij uitgebeeld als een oververzadigden, dikgegeten veelvraat die glanst en glimt van welgedaanheid en in Luilekkerland woont, waar vele heerlijke hapjes zijn en parelende dranken. Is dit dan niet om te lachen? Ha! ha! ha! ha! Maar ik lach ook nog om wat anders hoor!’ ‘Nu wàt dan?’ vroeg het maar half gelukte Kwan Yintje. ‘Dat zou ik wel eens willen weten.’ ‘Ik geloof niet, dat je 't begrijpen zou,’ antwoordde het dikke mannetje. ‘Je ziet er erg lief en bevallig uit, maar je moet eerst héélemaal goed uitgevallen zijn vóór je 't begrijpen kunt. Ha! ha! ha!’ | |
[pagina 28]
| |
Toen hief de ernstige, mediteerende Kwan Yin, die met een opgetrokken knie had gezeten en het hoofd diep gebogen had gehouden over een Sûtra die geheel blank was, zonder éénig schrifteeken, zachtjes het hoofd op, en vroeg met een geluidlooze stem, die niet door de lucht, maar enkel door den ijlsten ether trilde: ‘Lieve Poei Lik, zou je 't mìj dan niet willen zeggen? Ik zit nu al zoo lang te mediteeren, en ik ben tóch nog niet eens zoo ver dat ik ook zóó lachen kan.’ Opeens hield het schateren van den dikken Boeddha op, en de lach werd om zijn lippen tot een glans van zacht licht, dat over zijn gansche gelaat ging. En in rustige trillingen, die door den ether vibreerden als onhoorbare muziek, zeide hij: ‘O! Deernisvolle Boddhisattva van Genade, weet je dan niet, dat mijn lachen eigenlijk geen spot is, maar zoete vreugde? Voel je dan niet dat ik over de dingen heenlach omdat ik weet dat ze niet bestaan? Weet dan, o! zuivere | |
[pagina 29]
| |
ziel van medelijden, dat ik lach om den sluier van Maya die de waarheid begoochelend omhult, dat ik lach om leven en dood, om hartstochten en begeerten, die evenmin bestaan als zeepbellen en bobbels op schuimend water, dat ik lach om die arme menschjes, die het zich zoo druk maken en zoo bitter denken te lijden om wat niets dan waan en voorbijgaanden toover is, dat ik lach om liefde en haat en woede en wanhoop, om vreugde en geluk en hoop en verlangen, voel dan toch dat ik lach om die fantasmagorie die Ruimte en Tijd zijn, en als ge gansch verzonken zijt in meditatie, zóó diep dat al die Maya-magie om u wegvalt als nevelen voor de zon, voelt ge dan niet dat mijn lach het licht van goddelijke zekerheid is, dat mij vóórlicht, over alles heen, op den ruimteloozen, tijdeloozen weg naar Nirvana?’ Toen dankte de blanke Kwan Yin hem, ietwat beschaamd, met een blik die zeggen wou: o! dat ik het een oogenblik vergeten kon! en boog het statige hoofd weer diep over de Sûtra | |
[pagina 30]
| |
zonder woorden, waar het onuitsprekelijke in te lezen is. Maar het kleine, nog maar half gelukte Kwan Yintje, en het herdertje, en een bronzen Boeddhatje dat óók nog maar een zwakke poging was, en nog een paar niet al te best geslaagde beeldjes, die wel mooi waren maar nog lang niet wijs en heilig, bleven aan 't mopperen. ‘Dat kan hij gemakkelijk zeggen’ sputterde er een ‘omdat hij nu eenmaal lachende gemaakt is, maar wij die niet zoo geschapen zijn, kunnen het toch maar niet uitstaan dat al die menschen ons zoo dom aankijken, en zulke malle dingen van ons zeggen, en ons aanraken met hun vingers, en ons besmetten met hun uitstralingen, die ze niet eens weten dat ze hebben. Ja, die kleine Kwan Yin heeft gelijk, waarom hebben zij ons óók niet in nissen gezet?’ Een wonder-zuiver wit vaasje, waarvan elke lijn en elke ronding een stukje ziel van den maker was, in zijn gaven eenvoud zoo fijn als een bloem, zeide heel zachtjes: ‘wat | |
[pagina 31]
| |
kan 't je schelen? Wees blij dat je mooi bent, meer behoef je toch niet te zijn, en daar kunnen de menschen toch niets aan veranderen.’ ‘Ja, dat vind ik ook,’ zei een glanzend gaaf bronzen wierookbakje, dat met sierlijke zilveren chineesche karaktertjes geïncrusteerd was, die een devoot vers vormden. ‘Je blijft toch wat je bent en wat doet het er dan toe wat ze van je zeggen?’ Toen zei een luchtig, uit de materie opzwevend speksteenen beeldje van den dichter Li Tai Poh - het had een wijnkelk in de handen en zijn oogen keken omhoog naar vage verten - ‘Ach, waarom je zoo druk te maken? Het leven is zoo kort, het is immers maar een droom, laten we toch lachen en vroolijk zijn, straks is alles voorbij, óók die menschen.’ En een heel klein, maar van milde genade stralend Kwan Yintje van zacht wilgenhout fluisterde met een ijl stemmetje: ‘Als je weet wat al die menschen van binnen eigenlijk zijn, kan je er toch onmogelijk boos op wezen. Het zijn allemaal stakkers als je eens goed | |
[pagina 32]
| |
nagaat, tastend in het duister, met niets dan vijf ongelukkige zintuigen en een nog veel ongelukkiger verstand, hoe kan je daar nu iets van verwachten? Daar stumperen ze mee door de wereld van grove stof, de sferen van fijnere stof kennen ze in 't geheel niet, en de onstoffelijke kunnen ze er nog véél minder mee waarnemen. Waarom zou je 't hun dan kwalijk nemen als ze niet voelen wat een Boeddha is?’ ‘Best’ antwoordde het maar half gelukte Kwan Yintje van zooeven, ‘dat is zoo, maar behoeven ze dan zoo'n drukte te hebben zoo verwaand te zijn? Vanmorgen waren er twee aan 't kibbelen over de dynastie waaronder ik gemaakt zou zijn, de een beweerde Yung Cheng, de ander zei smalend: hóógstens Tao Kwang. Maar ik ben notabene pas twintig jaar oud en dus wat zij heelemaal nieuw noemen! Hi! Hi! hi! de stommerikken!’ En het houten herdertje begon weer: ‘Het ergste vind ik dat die menschen ons koopen moeten. Die het meeste geld hebben zijn | |
[pagina 33]
| |
bijna altijd die met de meeste pretentie. En waarom koopen ze ons? Omdat ze onze zuiverheid en ons symbool voelen? Neen, natuurlijk niet. Omdat het voornaam en mode is om een zoogenaamde collectie te hebben. Hoe heeten die soort menschen ook weer, ik kan nier op den naam komen......’ ‘Hi! hi! hi!’ lachte de groote speksteenen dikkert, en zijn dikke gezicht glom, ‘snobs heeten ze, snobs! En hun heele zoogenaamde liefde voor ons is snobbisme.’ ‘Ja, ja’ zei het herdertje. ‘Maar nu weet ik nog altijd niet, waarom wij hier heelemaal uit China over de zee moesten komen om verkocht te worden. Zou die mooie Kwan Yin het ons niet eens willen vertellen, die maar altijd door in de Sûtra zit te lezen?’Ga naar voetnoot*) Het stille, sereene beeld, dat weer in diepe meditatie had gezeten, hief èven het mystieke | |
[pagina 34]
| |
ei-vormige hoofd op, en sprak ernstig, met een stem als een zacht-zingende viool: ‘Er gebeurt niets dat toevallig is in de wereld. Als er ooit één toeval zou kunnen gebeuren, zonder oneindige reeksen oorzaken er achter, zou de geheele schepping immers uit elkaar tuimelen. Toeval is alleen het niet weten van de oorzaken, niet kennen van het verborgen verband. Wij zijn allemaal hier gekomen omdat wij hier moèsten komen. Wij zijn boodschappers en zendelingen. Wij hebben hier iets te volbrengen. Als die rijke snobs ons koopen dan is dat, omdat wij iets bij hun te maken hebben, of bij hun vrouwen en kinderen en vrienden, of omdat ze ons later aan een museum schenken zoodat iedereen ons zien kan. Als wij één menschenziel gewekt hebben, en den weg gewezen naar het goede Pad, hebben wij onze zending al volbracht. Het doet er niets toe dat zij in ons enkel maar beelden van stof zien, want onze geheime krachten en uitstralingen halen ze toch met ons binnen. Als we hier van zoo ver over de | |
[pagina 35]
| |
zeeën aangeland zijn, dan is dat omdat er hier zielen onbewust om ons roepen en schreien, dan is dat omdat het barbaarsche, door intellect vergiftigde Westen onze leering noodig heeft, en omdat wij onze trillingen moeten uitzenden in de ijle, astrale sferen hier. Ieder van ons brengt toch heiligheid en wijsheid, de een wat meer, de ander wat minder, het is de groote Meester van Wijsheid en Mededoogen, de Heer Maitreya, die ons heeft uitgezonden, om werk te doen in Zijn Naam.........’ Om het hoofd van den grooten speksteenen Boeddha, die nu plotseling niet meer grotesk en potsierlijk leek, trilde bij deze woorden een wonder zachte glans van licht, terwijl zijn lach was getransformeerd tot een milde zegening. En de ernstige Kwan Yin zong voort, zooals een vage viool ‘en sourdine’ zingt in de stilte: ‘Al dat koopen en tentoonstellen en verzamelen, het zijn maar middeltjes die in de stoffelijke wereld zoo gewoon en begrijpelijk lijken, maar het eigenlijke wezen er van blijft | |
[pagina 36]
| |
verborgen, dàt weet de Meester alleen. Als jullie sputteren en spotten om die arme menschjes en hun snobbish gedoe, is dat omdat jullie zelf nog niet ver genoeg bent, en dan kan je het goede werk ook niet doen. Kijk maar eens naar die smetteloos blanke Zuster van mij daar, die ganschelijk in Nirvana verzonken is gebleven, al kwamen al die domme of snoode of verwaande menschengezichten voorbij haar, kijk ook maar eens naar dien ontzachelijke donker-bronzen Amitabha - wees gegroet, mijn allerheiligste Vader die Eindeloos Licht zijt! - hoe onaantastbaar verheerlijkt hij daar op zijn lotus troont! Als ze het noodig vonden, zouden ze wel eens iets van die menschen kunnen vertellen, dat jullie een heel anderen kijk op hun zou geven......’ De ontevreden, onrustige beeldjes keken even met stil ontzag naar hun zooveel verder volmaakte Zuster en Broeder, die in 't geheel niet bleken aangedaan te zijn door wat hun, kleineren, zoo gehinderd en geërgerd had. ‘Zou ze willen?’ vroeg het mopperende | |
[pagina 37]
| |
Kwan Yintje. ‘Zij is in Nirvana verzonken, en dan neemt ze zeker de moeite niet om ons in te lichten. Ik zou het ten minste niet doen als ik zoo ver was......... ‘Hi! hi! hi!’ lachte de glimmende dikzak van speksteen, die nu weer heel gewoon geworden was en geen licht meer uitstraalde. ‘Waarom lacht hij nu weer?’ vroeg het Kwan Yintje beleedigd. En haar grootere zuster, die net een onbeschreven blad van de Sûtra omgeslagen had omdat zij alles wat er niet op stond al in zich opgenomen had, antwoordde: Hij lacht omdat je weer zooiets mals zegt. Want het is immers juist de ontzachlijke genade van Kwan Yin, die een Boddhisattva is, dat zij vrijwillig uit de volzalige béautitudo van Nirvana treedt, zoodra er ergens maar iets te helpen is. En als je haar heel deemoedig en nederig om verlichting vraagt zal ze je stellig niets weigeren.’ Het sputterende, zenuwachtige Kwan Yintje, en het herdertje, en het zwakke kleine bronzen Boeddhatje en nog een paar van die moppe- | |
[pagina 38]
| |
rende, maar half gelukte beeldjes zagen nu, eerst een beetje angstig, toen allengs rustiger, en eindelijk blij-verwachtend naar de roerloosreine blanc de Chine Kwan Yin, die met onder het lichaam gevouwen beenen en in den schoot over elkaar gelegde handen, met blinden blik van toegeloken oogen in de oneindigheid van haar geestelijke wezen mediteerend staarde. Haar heiligheid was van de buitenwereld afgesloten door een glazen nis, waarvan de achterwand bekleed was met violette zijde. Smetteloos blank glansde het witte, transparante porselein van het beeld daar tegen, en het was of in die nis een centrum van magisch magnetisme stralend vibreerde, zóó geweldig was haar volheerlijke uitstraling. ‘Groote liefde, groot Medelijden, o barmhartige Boddhisattva van Genade, help ons’ riepen de ontevreden beeldjes, ‘wij zouden zoo graag wat van Uwe zalige rust hebben om ons ellendig bestaan hier te kunnen dragen!’ Onhoorbaar schoof het raampje van de nis | |
[pagina 39]
| |
naar boven open, en zulk een wondere trilling vibreerde uit het kleine heiligdom door de zaal, dat de onrustige beeldjes opeens kalm werden en heel niet verdrietig meer keken. Het herdertje nam eerbiedig zijn strooien hoedje af, en vouwde toen de handjes tot gebaar van aanbidding. Het duurde een tijd eer de roerlooze Kwan Yin kon spreken, want zij kwam heelemaal van Nirvana, en wees maar verzekerd dat dit een afstand is, waar tien millioen lichtjaren slechts een ondeelbaar oogenblikje bij zijn. Als ik nu zeg, dat zij eindelijk ging spreken, moet ge vooral niet denken aan het geluid van een menschelijke stem, maar aan zooiets als het biddende trillen van een Stradivarius in een aria van Bach, dàt heeft er nog het meeste van. Het ‘verstaan’ van deze spraak is als het voelen, diep in de ziel, van zulke muziek-taal. ‘Foei!’ vermaande de Genaderijke, ‘hoe kunnen jelui zoo uit het wijze evenwicht worden gehaald door die schepselen, die hier komen kijken! Zij zijn allen menschen, en | |
[pagina 40]
| |
daarom allen besloten in de deernis van onzen grooten Meester Maitreya. (Hier glansde het gelaat van den grooten speksteenen Boeddha, dat niet meer lachte, maar opeens een uitdrukking had gekregen van machtig Mededoogen, van een bovenaardsch Licht). Zij weten het zelf niet, maar moeizaam klimmen zij op, langs incarnatie na incarnatie, tot de Bevrijding van hun onwetendheid die de bron van allen waan is. De spot, de verwaandheid, het snobbisme (hier grinnikte het herdertje weer even, maar hield dadelijk verschrikt op, vol schaamte), de verwatenheid, ook de deftigheid en de hoogdoenerij en de pedanteske geleerdheid, het zijn immers allemaal uitvloeisels van onwetendheid, van onbekendheid met de Wet, en mogen jelui hen daarom uitlachen of boos op hen worden? Dáárvoor heeft de Meester jelui toch niet hier heen gestuurd. Jelui moet juist helpen om die onwetendheid te verdrijven, en hen in een hoogere klasse van leering te brengen. Al is één van U wat beter gelukt dan de andere - het | |
[pagina 41]
| |
waren immers menschen die U schiepen, al is het met het allerbeste uit hun ziel - al is de een wat mooier dan de ander, allen hebt ge iets dat de menschelijke ziel omhoog kan stuwen, en allen zijn jelui scheppingen van levenden geest, met eigen trillingen en eigen uitstralingen, al kent de zoogenaamd geleerde empirische wetenschap de occulte kracht van Uw wezen niet. Zooals wij hier staan, schijnbaar enkel maar een tentoonstelling uitmakend van wat Oostersche kunst, en voor wat de menschen noemen geld te koop, zijn we een machtig magnetisch centrum van die goddelijke kracht, waarvan de geheele Kosmos is opgebouwd, en die de evolutie der menschheid onweerstaanbaar voortstuwt. Degenen onder jelui die het meeste mopperen, hebben nog te veel van het menschje dat hen schiep, en dat wel een voorgevoel had van het groote, maar toch nog niet ver genoeg was. Jij, lief, klein Kwan Yintje, dat zoo aan het sputteren was, hebt, naast al je gratie en je aanminnige gezichtje en je fijne handjes, nog te veel vrouwe- | |
[pagina 42]
| |
lijks, daarom ben je wat jaloersch en lichtgeraakt, en ook een beetje ijdel. Jij, aardige herdertje, die daar zoo luchtig op je mooie osje zit, hebt het dier nog niet heelemaal in je macht, anders zou je niet zoo opspelen omdat de menschen je niet bevallen. En zóó hebben alle brommertjes en kruidje-roer-me-nieten onder jelui iets, dat ganschelijk niet past bij een Boeddha of een heilige, en mopperende vaasjes en wierookbakjes kunnen onmogelijk heelemaal gaaf en zuiver zijn, want volkomenheid is volmaakt gelukkig in zich zelve en een genade van den Meester. Als ik jelui nu maar van enkele dier menschen die zoo jelui lachlust of boosheid of spotternij zoo hebben opgewekt, eens vertel hoe ze werkelijk zijn en wat dus hun eigenlijke wezen is, zal stellig iets van het milde Mededoogen van den grooten Meester Maitreya al die leelijke gevoelens verdrijven, en er zal er niet één onder zijn voor wien ge geen deernis gevoelt. Ik zal er dus even een paar uitnemen. Hoor nu goed: Die ééne meneer, met dat lintje in zijn | |
[pagina 43]
| |
knoopsgat en dat zoogenaamde voorname uiterlijk, die president is van een uit eigelijk niets dan onbeduidende geldmannen bestaande Vereeniging tot Aankoop van Aziatische kunst - terwijl ze geen zwakste trilling van het ware wezen dier kunst ooit hebben opgevangen - is niets dan een arme stakker. Heel diep binnen in zijn hart weet hij maar al te goed hoe leeg zijn leven is, hoe alles waan en schijn aan en in hem is, hoe hij met al zijn rijkdom toch niets van het allerheiligste en schoonste zijn ziel binnen kan krijgen, en hij is ten prooi aan een in dit leven ongeneeslijke verveling. Hij neemt tegenover de buitenwereld het air aan van kunstbeschermer te zijn, en omdat Oostersche, vooral Chineesche kunst nu in de mode is, koopt hij mooie Chineesche beelden en vazen en pullen, en heeft hij een heeleboel dynastie-jaartallen uit zijn hoofd geleerd, met wat verzamelaars-jargon. Is het niet vreeselijk zóó te moeten leven, met die gapende leegte van binnen, en dat grijnzende leugen-masker voor? Moeten jullie, die zooveel | |
[pagina 44]
| |
verder zijt, dien stumpert uitlachen? Doet liever je best, zóó innig en magisch iets van het Boeddha-wezen uit te stralen dat de Boeddha, die zich zelf in dien ongelukkigen stakkert vermomd heeft, opééns wakker wordt en zijn vermomming afwerpt. Jelui weet toch, dat in àlles en àlles een Boeddha woont, al is hij begraven onder nòg zooveel lagen van onbewustheid en onwetendheid, en dat àlles, van een rotsblok en een lotus en een zwaan tot een moordenaar en een kluizenaar en een dewa toe, ééns in Nirvana zal opgaan?......’ Het onrustige Kwan Yintje keek na deze woorden wat beschaamd, het herdertje sloeg verlegen zijn oogen neer, het kleine slecht gelukte bronzen Boeddhatje wist met zijn figuur geen raad en keek gespannen-aandachtig met zijn derde oog naar de spreekster, de ontevreden vaasjes en wierookbakjes begonnen zachtjes glanzend te blozen, en de lach van den grooten speksteenen Maitreya lichtte vol vergeving en zegening. | |
[pagina 45]
| |
Toen ging de genadevolle blanke Kwan Yin door met hare milde oratie: ‘Hebt ge dat oude, kleine, bleeke juffrouwtje gezien, dat zoo heel stil langs ons ging en zoo zuur leek te kijken, alsof ze ons allemaal niet de moeite waard vond? Dat is een arm wezentje, dat in dit leven haar liefdeloosheid van een vorige incarnatie uitboet, en daarom nooit de liefde heeft genoten. In die vorige incarnatie was zij een volschoone, verrukkelijke vrouw, die door de edelste mannen is aangebeden en vereerd, en die zonder wroeging ellende en dood heeft veroorzaakt aan wie haar het innigste liefhadden, alleen dien mannen haar lichaam gunnend, die haar de meeste rijkdommen konden geven, en ze weer uit haar leven weg stootend als ze niets meer te geven hadden. Nù is ze een leelijk, verschrompeld juffertje, een beetje mismaakt, die de menschen niet durft te toonen dat ze inwendig verteert en wegkwijnt van honger naar liefde. De incarnatie die zij nu doormaakt, is een harde les voor haar, die zij hóóg noodig had. Zij kijkt | |
[pagina 46]
| |
angstig en om dit te verbergen onverschillig, en zelfs een beetje spottend naar ons, maar onze rust gaat toch al wat in haar over, en zal haar helpen, haar ellende te dragen. Zij gaat morgen haar spaarduitjes natellen, - want ze is erg zuinig en gierig en heeft van haar armoede toch nog wat op zij kunnen leggen - en koopt dan juist jou, klein, bevallig Kwan Yintje met je lieve gezichtje, omdat je (maar dat weet ze in 't geheel niet) een beetje op háár gelijkt zooals ze in die vorige incarnatie was. Doe nu je best, zusterke, toon haar elken dag al je schoonheid, maar ook je rust en je reinheid, wikkel haar langzaam, ongemerkt in je uitstraling, tril gedachten van genade en mededoogen om haar heen en help haar, het slechte Karma van vorige geboorten uit te werken en in de volgende incarnatie een beter mensch te zijn. Dáárom ben je van zoo ver over de zee hier gekomen, zusterke, dáárvoor heeft de Meester de hand van je schepper, dien eenvoudigen, van zijn kunst onbewusten werkman in Zuid-China be- | |
[pagina 47]
| |
stuurd, en je uitgezonden naar hier......’ Het was of het eerst zoo ontevreden, onrustige Kwan Yintje opeens een transformatie onderging. Haar kleine fijne vingertjes trilden, en zij bracht duim en wijsvinger van de linkerhand éven bij elkaar met een expressief gebaartje, als teeken dat zij het volkomen begrepen had. ‘En ik? waar zal ik terecht komen?’ vroeg het kleine bronzen Boeddhatje, dat wel niet heelemaal geslaagd was, maar toch iets van den grooten vrede in den blinden blik van zijn geloken oogen had, die het voorgevoel is van Nirvana. ‘Jij zult over drie maanden in de sterfkamer staan van dien dikken, welgedanen, opgeblazen meneer, die je zoo boos maakte toen hij je even met zijn vettige vingers opnam,’ antwoordde de wijze Kwan Yin. ‘Hij is o! zoo rijk, althans wat menschen rijk noemen, van erg veel geld en bankpapier, allemaal verdiend - dat wil natuurlijk zeggen: niet verdiend - toen de verschrikkelijke oorlog woedde, dien | |
[pagina 48]
| |
de hebzucht van de menschen heeft doen uitbarsten. Hij koopt je over een paar dagen, beste broeder, ofschoon hij je leelijk en potsierlijk vindt, omdat men hem gezegd heeft dat het deftig staat en artistiek om een Boeddha in den salon te hebben. Hij weet niet, dat hij op 't punt is de beroerte te krijgen, die voor zijn evolutie noodig is, en dat hij precies vandaag over drie maanden en drie dagen begraven wordt. De laatste dagen vóór zijn sterven zal hij héél stil, alléén op een divan liggen, want hij zal verlamd zijn en zich niet meer kunnen bewegen, en zij zullen hem tusschen al den rijkdom van zijn salon op die rustbank leggen, schijnbaar toevallig, maar inderdaad omdat dit zoo voorbeschikt is, en dan zal opeens zijn blik op het Boeddhabeeld vallen, dat hij gekocht geeft hoewel hij het zoo mal vond. Doe dan je best, broeder, straal ál het heilige uit dat je schepper uit zijn ziel in je over heeft doen trillen, geeft dien rijken, armen stakker het Teeken dat hem den weg moet wijzen naar het Pad, laat àl de rust van | |
[pagina 49]
| |
je door een afglans van Nirvana gezegende gelaat in zijn ziel overgaan, en hij zal den stap hebben gedaan, die beslissend is voor zijn volgende incarnatie. In een helder oogenblik, kort voor zijn dood, zal hij je plotseling herkennen - immers je bent dàtgene wat altijd, diep verborgen en door dichte sluieren omhuld, als zijn innigste wezen in hem zelf onbewust geleefd heeft - en dit zal het begin van zijn Bevrijding worden. Voel je nu waarvoor je in deze zaal te koop staat, zooals het lijkt, maar in waarheid welke zending je te volbrengen hebt?......’ Uit het derde oog in het voorhoofd van den kleinen bronzen Boeddha schoot opeens een straal violet licht naar de wijze, oreerende Kwan Yin toe. Dat was zoo zijn manier om te zeggen, dat hij haar volkomen begrepen had en zijn zending getrouw zou vervullen. ‘En die bleeke jonge man,’ vroeg het kleine witte vaasje van zooeven, gaaf en blank als een bloem, die op rank stengeltje omhoog | |
[pagina 50]
| |
rijst, en met een zacht ontplooiende opening als een kelk die haar geur opzendt in een ochtendhemel vol kwijnende sterren, ‘die bleeke jonge man, in dat havelooze jasje, die mij zóó zacht opnam dat het mij heelemaal geen pijn deed, en mij met zijn fijne vingers zoo streelde, wat zal er met hèm gebeuren?’ ‘Die jongeling is een dichter,’ sprak de àlwetende Kwan Yin, voor wie verleden en heden en toekomst één zelfde begoocheling van Maya zijn, ‘en je schoonheid, je volkomenheid zonder één fout ontroerden hem tot in het diepst van zijn ziel. Ook heeft hij je herkend, al is hem dat niet bewust, omdat je in vroegere eeuwen, in zijn vorige incarnatie, in Hangchow op een tafeltje hebt gestaan, waaraan hij toen zijn vage, suggestieve chineesche verzen schreef. Een van die verzen roemde juist de blankheid en volmaaktheid van je vormen, die hij vergeleek met de schoonheid van zijn geliefde vrouw. Hij zal in dit leven arm en miskend moeten zijn, omdat hij in dat vorige | |
[pagina 51]
| |
leven zijn gaven niet genoeg waardeerde, zijn rijkdom verkwistte en prat ging op zijn roem, maar het diepe kunstgevoel voor het schoone heeft hij toch uit die vorige incarnatie medegekregen en zal hem troosten, en kracht geven de ellende van dit armzalige stoffelijke bestaan te dragen. Een rijke, getrouwde vrouw, die haar kindje te lief heeft om haar man te verlaten, maar die groote dierbaarheid en ook menschelijken hartstocht voor dezen armen dichter voelt, wiens verzen haar diepste wezen hebben geroerd, zal je koopen, jou blanke volmaaktheidje; op zijn verjaardag, vandaag over acht dagen, zal zij je in een met zijde bekleed foudraal van sandelhout naar hem toe sturen, en nooit zal hij weten dat zij hem kloppend hart bespied heeft toen hij je in een hoekje van de zaal met bevende vingers stond te streelen, evenmin als zìj weet dat zij in een vorige incarnatie een arme vrouw was, die door hem geholpen is in uiterste ellende, toen haar kindje van honger dreigde te sterven. En zóó zal je in een poover zolderkamertje | |
[pagina 52]
| |
de éénige rijkdom in zijn armoede zijn - want je bent heel veel geld waard omdat je werkelijk meer dan duizend jaar oud bent, jij dien de zoogenaamde kunstkenners juist voor nieuw houden -, je zult hem stééds den idealen vorm van schoonheid en volkomenheid voor oogen houden, en als hij sterft - hij zal heel jong sterven, over drie jaar al - zal zijn nagelaten ‘Ode aan een Witte Vaas’ onsterfelijk wezen en hem opééns beroemd doen zijn voor de komende geslachten......’ Het wonder-blanke vaasje bloosde van geluk toen het dit hoorde, en een bijna onmerkbare zacht-rose trilling, zóó vaag en subtiel als het allereerste zonlicht-beven in heel vroegen morgen, waar alleen de vogelen het vage vibreeren van voelen, ging door het crême-wit van zijn glanzende glazuur. ‘En nu geloof ik dat ik jelui wel genoeg gezegd heb’ besloot de zoete Moeder van Genade, die gezworen heeft nooit Nirvana voor goed binnen te gaan zoolang nog één menschelijk wezen smart lijdt door onwetendheid | |
[pagina 53]
| |
‘ik behoef nu zeker niet van al die menschen alle bizonderheden te vertellen, die jelui inzicht geven in hun wezen en hun schijn. Als je van al die menschen maar het Karma weet, is er geen enkel onder waar je boos op kunt zijn, of waar je zelfs maar over spotten kunt. Er vàlt niets de mopperen en niets te lachen...... ‘Hi! hi! hi!’ klonk het opeens, en alle Boeddhatjes en vaasjes en wierookbakjes keken verschrikt op, ontzet over de oneerbiedigheid. Het was de speeksteenen dikzak, die het weer niet laten kon, en zijn gullen lach deed uitschateren uit zijn dikken smul-mond. ‘Ha! ha! ha! hi! hi! hi -’ Maar de alles begrijpende, genadevolle Kwan Yin, die het onvergankelijke aanschouwt achter den vergankelijken sluier der dingen, daar Maya's sluieren wegwijken voor den àl-zienden blik van haar derde Oog, wist wel wàt dit lachen beteekende, en zelfs plooide zich even een lachje om haar eigen lotus-lichten mond, alsof ze zeggen wilde: ‘Dacht je dat ik den heiligen | |
[pagina 54]
| |
humor van alles, waar ik zoo even over gesproken heb, niet kende, en dat ik zelf óók niet zalig lachen kan om het goddelijke spel van Waan en Begoocheling, dat Boeddha's Hart der Wereld voor de menschen verborgen houdt?’ En toen de glimmende dikzak naar welbehagen uitgegicheld had, zeide zij, zacht als het zingen van een hemelsche viool: ‘Nu ga ik weer heen, zusterkens en broederkens, naar héél, héél ver en toch niet ver, daar Ruimte en Tijd er niet bestaan, maar zoodra jelui me noodig hebt zal ik weer komen, roep mij maar gerust, ik wil Nirvana's zaligheid niet blijven genieten zoolang één menschelijk wezen nog in het lijden van den Waan verkeert, dàt heb ik onzen machtigen Meester van Mededoogen immers gezworen. Maar ik geloof niet dat jelui mij vooreerst noodig zullen hebben, dat zie ik wel aan jelui rustige uitstraling, zoo héél anders als zoo even, en aan jelui tevreden, begrijpende gezichtjes. Laten wij enkel nog samen een Namu Amitabha zeggen ter eere | |
[pagina 55]
| |
van mijn Vader, die Eindeloos Licht is’.Ga naar voetnoot1) En heilig zacht klonk door de zaal, van alle beelden en beeldjes, en vaasjes en bakjes en kelkjes, een eerbiedig ‘Namu Amitabha!’, als een devoot choraal van Bach. Om het sereene hoofd van het groote donker-bronzen Amitabha-beeld, dat niet gesproken had, maar al de woorden van zijn geestelijke dochter Kwan Yin op mystieke wijze had geïnspireerd, glansde even een zóó bovenaardsch, ontzachlijk heilig licht, dat over de gansche zaal met alle beelden en dingen er in een violette glorie ging...... Toen schoof het glazen raampje van de nis, waar de àl-wijze Moeder van Genade in beveiligd stond weer dicht, en weg was zij weer, de blanke, genadenrijke, millioenen en millioenen lichtjaren ver, opgenomen in Nirwana, boven alle woorden en begrip, waar alleen zij | |
[pagina 56]
| |
van terugkomen op de aarde, die het offer van Mededoogen brengen aan de droeve Menschheid. Alle beelden en vaasjes en bakjes waren nu roerloos stil, als een menigte die pas het Mis-wonder over zich heeft voelen komen, geen enkele mopperde er meer, of voelde boosheid en spot, maar allen waren diep verzonken in meditatie over de woorden, die de blanke, smettelooze Kwan Yin als hemelsche muziek over hen heen had doen trillen.........
En den volgenden dag kwamen er weer heel veel bezoekers, die met gewichtige, waanwijze, en ook wel met lichtelijk spottende gezichten door de tentoonstelling heenliepen, en gissingen maakten omtrent dynastieën en perioden, en aanmerkingen ten beste gaven over te lange ooren of te bolle gezichten of veel te groote voeten...... |
|