| |
| |
| |
[Karma]
Zij kwam iederen morgen en iederen avond schoon water halen, bij ons in het kleine landhuisje in het Geldersche, Gerda, het Zigeunerkind uit het woonschip dichtbij, aan de Vaart.
Haar ouders en haar drie groote zusters hadden vroeger in een woonwagen gewoond, maar later hadden ze een schip gekregen, en het waren eigenlijk geen Zigeuners, al noemden wij ze zoo, het waren alleen maar zwervers. die leefden van matten en stoelen vlechten,
Het was daar een wilde bende op het schip. De vader dronk, de moeder was een oude slons en de drie groote dochters riepen op den weg de soldaten aan van het kampement in de buurt, schreeuwden er vuile taal tegen en verdwenen er soms mee in het dennenbosch.
En iederen morgen en iederen avond kwam zij schoon water bij ons halen, de kleine Gerda, die wel leek als de vrouwelijke aanminnigheid
| |
| |
en onschuld, in een kinder lichaampje geïncarneerd, en als zij bij ons binnen kwam was het of de essence van de Lente om ons heen trilde.
Het was iets als de geur der dennen, het kweelen van de fitis, het bloesemen van de kerselaren, het vlammen van de brem, het treuren van vergeet mij niet, het tintelen der sterren en het jubelen der nachtegalen, alles dooreen uitgedrukt in haar schitterende oogen, en de zachtheid van haar bloode meisjesgezicht, en haar broze vingeren, en de muziek van haar stem......
En zij was in het leven gezet naast een vloekenden vader en een vuile moeder, met drie zinnelijke, verdorven zusters, in het benauwde ruim van een woonschip, een broze, frêle bloem in een poel van vuil en modder, en wij begrepen het niet......
Zij was pas dertien jaar, vertelde zij ons eens, toen wij haar in de huiskamer hadden geroepen, en haar koekjes gaven en chocolade.
Zij had toen een grooten ruiker veronica's en boschviooltjes geplukt en hield ze tegen zich
| |
| |
aan, of ze die zacht tegen haar ziel wou drukken.
Nog drie, vier jaar, en ze zou groot zijn, en worden als die zusters, niet anders wetende, als haar zinnen ontwaakten als grimmige beesten die honger hebben, en niemand zou er zijn om haar te beschermen.
Dit mooie, frêle, teere, het zou ondergaan en verderven, zooals ik zoo véél in 't harde leven heb zien ondergaan, genadeloos en bruut......
Wij konden het haar niet zeggen, wij konden ook niet eens troosten waar nog niets te troosten viel, konden alleen maar vriendelijk tegen haar zijn en haar koekjes geven en chocolade, en dan moesten wij haar weer loslaten en naar haar donkere toekomst laten gaan. Slechts even kwam zij over de grenzen van ons leven, waar het warm en vertrouwd en verzorgd was, en dan ging ze weer weg, met bloemen in haar kleine handjes, naar een woest vijandig land.
Het was zoo maar heel eenvoudig: een mooi, klein zwervers meisje uit een woonschip, dat water bij ons kwam halen, iederen morgen en
| |
| |
iederen avond, meer niet, en dra weer weg, maar het was een bittere kwelling voor ons, en in mij haalde het oude wonden open en een oud verwijt.
Wáárom moest dit?
Wáárom kón dit gebeuren?
Wáárom was dit teedere, breekbare wezentje met haar lieve, dierbare aanminnigheid en haar lente-lichte schoonheid in die harde sfeer van ontucht en boosheid gezet? Wáárom ging dit broze lichaampje, waarin een zachte ziel gedaald was, zoo onherstelbaar genadelooze ellende en besmetting tegemoet, bloode en vreezeloos gaande, met blauwe bloemen in de hand en een zoeten glimlach om delippen?....
Het was als vergalde het ons de lichte lente, waar wij samen waren, heerlijk buiten, waar alles stond te bloesemen en te trillen van jeugd en innigheid, en de nachten waren opgetogen van het hartbrekende lied der nachtegalen. Wij spraken er geheele dagen over, wij vergaten het niet als wij roeiden in den avondschemer door de stille plassen, waar gouden
| |
| |
regens om onze hoofden zegenden vanaf de oevers, en waar witte lelies roerloos op het water dreven, zóó plechtig, dat al het onbegrepene er van open ging en alles goed werd.
Alleen dat ééne niet...... dat ééne kon zelfs de witte waterlelie niet zeggen met haar stille openspreiden, en ook niet de roze avondschemer, waar zooveel door verklaard wordt als een gouden ster daarin wenkt......
* * *
Er woonde dicht bij ons een dichter, die veel in het Oosten had gereisd, en die nu en dan bij ons piano kwam spelen. Hij speelde altijd Bach, omdat hij niets anders meer spelen kón, zeide hij.
‘Als je oud wordt’, zoo legde hij ons eens uit, ‘dan kan je Chopin niet meer spelen, en Schumann niet, en Schubert niet, en zelfs Beethoven niet, den Groote, maar dan speel je Bach, omdat het boven alles uit is en alles achter zich gelaten heeft, en over al het diepmenschelijke heen in de goddelijke harmonie der sferen is gestegen’.
| |
| |
Hij zeide ook eens, glimlachende: ‘Er zijn menschen, die als ze oud worden op een stok of staf leunen, maar ik steun op Bach, dan kan mijn ziel nooit vallen’.
En het was zeer plechtig, als het buiten heel stil was, en de boomenkruinen stonden roerloos van innigheid in den in rust statig geconcentreerden manenacht, om hem dan Bach te hooren spelen, en de goddelijke harmonie der sferen te voelen, waarin alle sterren en alle zielen en alle werelden besloten zijn en veilig geborgen.
En zóó, op een laten avond, toen juist een Praeludium verruischt, was en wij aandachtig ondergingen wat de sterren en planeten bijeen houdt, stond opeens het zwervende Meisje, het zwervende zieltje, op den drempel, met blauwe bloemen tegen haar hart gedrukt, en kwam iets vragen, wat weet ik niet meer, en de dichter uit het Oosten ontwaarde haar en zag haar sprakeloos aan......
Het was half donker in de kamer, waar alleen een schemerlampje op de piano brandde,
| |
| |
en buiten was bleek sterrenlicht, uit den stillen avond van Mei. Maar toen het zwervende zieltje daar zoo op den drempel stond was het of een vreemd, bovenaardsch licht even om haar heen trilde, uit haar eigen wezen afgestraald.
En de harmonie der sferen, door Bach opgeroepen, trilde eindeloos om ons heen, en omsloot in één vast verband den lente-nacht, de roerlooze boomenkruinen, de ziel van het vragende meisje en onze eigen zielen, die toen begrepen......
* * *
En ik weet niet meer of de dichter het toen uitsprak, of wel dat het rustig in mij zelven werd uitgesproken, of misschien dat de ziel van het zwervende kind het tot ons gezegd had, of dat vader Bach het reeds verzekerd had in zijn plechtige Praeludium:
Er gaat niets verloren. Ook dit zwervende zieltje niet, dat door de Wet van Karma geïncarneerd is in een lichaam, te midden van een omgeving, waar het de oorzaken het
| |
| |
beste uit kan werken, in vroegere levens gemaakt, oorzaken die even onvermijdelijk hun gevolgen moeten hebben als de planeten hun kringloop om de zon volbrengen moeten. Wat gij hier voor u ziet - alzoo werd mij verzekerd - is slechts de uiterlijke, tijdelijke verschijning van een Wezen, dat reeds honderden eeuwen heeft geleefd, en nog honderden eeuwen leven zal, en dat stellig nog vele droeve lessen heeft te leeren, en droeve gevolgen zal moeten uitwerken van oorzaken uit vroegere levens. Dat het frêle, bloode wezentje, hier thans met bloemen aan het hart gedrukt voor u staande, in haar tegenwoordige omgeving van slechtheid en hardheid is geboren, is omdat het hoogere, onzichtbare Wezen in haar dit noodig heeft.
Het is om oude schulden af te doen, en zóó spoedig vrij te worden en voort te kunnen schrijden naar lichter sferen, naar vrediger woning, als al het lagere, dat het nog aankleefde, gelouterd is in ellende.
Maar weet dit ééne wel, dat niets verloren
| |
| |
gaat, óók dit zwervende zieltje niet, en dat alles, wat u in haar thans zoo ontroert, de angelieke blik van haar oogen, het zoete bericht van haar stem, het gevoelige gebaar van haar handjes, van het dierbare Wezen in haar getuigt, dat door al de ellende, die haar nog wacht, nooit zal worden verdorven, maar enkel opgestuwd tot hooger vlucht in volgende, blijder levens......
Want wat gij, kleine menschen, voor jammer en onrecht houdt, is slechts gemeten in één leven, maar de groote Wet meet met eindelooze maten. Een kort leven is een nietig trapje van den oneindigen ladder die van het duister der aarde naar het Eeuwige Licht stijgt, waar alle zielen in belanden, en niet één ziel gaat ooit reddeloos verloren......
Het was nu rustiger in mij, toen ik het zwervende Meisje weer aanzag, en alle mogelijkheden van verleden en toekomst voorgevoelde, die haar jonge leven bestemden. Zijn wij eigenlijk allen niet zulke zwervers, die
| |
| |
op den drempel van het leven komen vragen, en bloemen drukken aan 't hart? En reizen wij niet allen in de woonwagens van onze tallooze geboorten het groote Licht tegemoet?
Toen zag ik pas dat de dichter, die Bach lief had, de hand liefderijk op het hoofd je van het zwervende Meisje legde en haar zegende, zooals een vader zijn kind.
‘Ik heb dit meisje méér ontmoet’ zeide hij zacht, ‘ik herken haar’......
En wij voelden, dat het niet in dit leven was gebeurd, maar dat hij een ander leven bedoelde, waar wij niet van zullen weten vóór de droeve lange reize is volbracht......
Buiten werd de stilte opeens verbroken door een nachtegaal, die de zaligheid van den maanlicht-doorwemelden nacht niet meer in zwijgen kon verduren, en zijn hartbrekend gejubel aanhief van de Liefde die nooit vergaat, de Liefde, waar de sterren van branden en waar de zielen van opstijgen, door eeuwen heen, tot het Groote Licht......
|
|