| |
IX.
Eerst de vreugde van weer thuis zijn. Mama om den hals gevlogen en gekust, gekust! Papa veel vriendelijker dan vroeger, omdat hij zoo goed gewerkt had, en er zulke mooie rapporten waren gekomen.
En, zoodra er maar een gelegenheid was gekomen, stil met mama in een hoekje aan 't fluisteren. Hoe zag ze er uit? Toe, maatje, alles zeggen! Was ze zoo groot geworden, zoo inééns, in dat ééne jaar? Was ze erg, héél erg deftig? Droeg ze héusch lange rokken, en stond het haar lief? Droeg ze dat mooie haar in een kapsel, en niet meer los? Had ze haar hier, en dáár, en daar gezien? En wat had ze toen gezegd? Met
| |
| |
wie liep ze? Ze was nog net even mooi en lief, hè, neen, nog mooier en nog liever, hè?
Hij had in drie maanden geen brief van haar gehad, maar ze kon zeker niet, het stáát niet, zeggen ze. Maar nu was hij er zelf. Hij zou haar wel vinden, o jee, dat zou ma eens zien. Wat gewed dat het vandáág nog was!
En om drie uur 's middags liep Paul in de stad. Misschien was ze daar wel aan 't winkelen, het was de tijd nu, zoo tegen Nieuwjaar. Nu maar de Hoogstraat, en de Veenestraat en de Spuistraat op en neer loopen. Wat heerlijk, al die oude straten van vroeger! Hier heb je Bahlmann, waar we zoo dikwijls samen handschoenen en lintjes hebben gekocht, en verder de winkel van Perry. Kijk, de Vlamingstraat. Dáár stond ik, een jaar geleden. Een jaar? Welneen, een paar dagen maar. Het is alles precies eender als vroeger. En straks komt ze. Ik wéét het. Ze komt, ze komt! Ik zal haar weer zien! God, God, wat ben ik gelukkig; zie je wel dat het altijd weer goed wordt, ze komt, ze komt!
O, waar is ze, waar is ze? Het Jongetje is terug! Wat 'n menschen! Ik ken ze niet, wat loopen die daar nu allemaal, wat moet dat nu?....
En opeens - net als vroeger, - felle, zoete pijn klopt in zijn hart. Het wordt héél licht. Daar is ze, daar is ze! Daar komt ze aan, in de verte! Ze blijft stilstaan voor den winkel van Sarluis. Maar o! wat een fijn, rank, gracieus dametje!
| |
| |
Wat is ze groot! Grooter dan hij! En wat deftig! Met lange rokken. Met een grooten hoed op, en een voile voor! Is dat zij!.... Is dat het Meisje?.... Het Meisje van den Dierentuin, en van het strand?.... Vreemd, vreemd.... Hoe is dit nu ineens zoo ánders!
En het Jongetje werd bang. Het is veel te groot voor hem. Er is iets weggegaan. Er is iets bijgekomen wat hij nog niet kende.... Hij zal niet meer durven, hij is te klein.... Het is ineens heel hoog bóven hem!....
Stil, daar komt ze.... Ze is met een oude dame; o jee, het is die grootmama.... Daar komt ze, daar komt ze.... ze ziet hem niet. Zoú hij durven?....
O God, God, daar is ze.... vlàk bij hem....
Ootmoedig, in diepen eerbied, neemt hij zijn hoed af. Ze kijkt, ze kijkt.... Daar is 't Meisje weer, het Meisje, het Meisje!.... Kijk ze nu lachen, kijk nu dat mooie vriendelijke gezichtje lachen!.... het is van vroeger!.... er is niets veranderd!.... Dag lieveling, dag mooie, heerlijke, beste, brave lieveling!
Nu naar haar toevliegen, voor haar op de knieën vallen, haar voeten kussen.... Maar o wee! die grootmama!.... Het gáát niet. - Nú nog niet.... En al die menschen!....
Stil, stil nu. Héél voorzichtig! Op een afstandje haar achterna.... Nu zullen ze wel naar rechts gaan, de Veenestraat in..... Kijk, om den hoek
| |
| |
blijft ze nog even staan.... Ze lacht, ze lacht, en ze knikt.... en nóg eens!.... dag lieve, lieve, lieve Corrie, dag mijn mooie, mooie, mooie lieveling!.... Wat ben ik blij, zoo blij! zóó blij!....
Nu zie ik het allemaal weêr. Kijk, zóó waren de huizen, en zoo de straat.... en zoo gaan de menschen.... Het is weer alles in een groot licht.
En daar gaat ze voor hem uit. Ja, ze is grooter. - Maarzoo rank, zoo teêr! Zoo lucht loopt ze, en zacht beweegt haar lijf.... Je ziet haar dádelijk. Hoe apart, onder al die menschen!.... Wat wordt die straat er lief en mooi van!....
Daar kijkt ze wéér om!.... ze wijst even op haar grootmama, die deftige, dikke dame.... Het Jongetje begrijpt haar. Ja, hij zal oppassen. Die nijdige, oude theetante mag niet zien dat hij er weer is, want dan zou alles misloopen. Ze heeft hem nog niet erkend. - Hij maakt een gebaar van schrijven, en zij knikt van ja. Nu is alles in orde!....
En nu gauw terug naar huis, en alles aan moê vertellen. En dan goed verzinnen hoe haar een briefje te bezorgen.
Wat een heerlijke dag verder! Alles is weer terug. Het is niets veranderd. Corrie is er weer. En moê is er weer. En wat heerlijk, weer eten thuis. Moê heeft alles gegeven wat hij lekker vindt, wat een gesmui! Wat gezellig, die oude dingen weer om je heen. Zie je wel dat het zoo
| |
| |
gebleven is en dat het tóch altijd goed blijft!....
En, vreemd, al die dingen in Schotevelde zijn zoo verflauwd, ik zie ze nog maar vaag. Maar nu opeens zie ik zoo goed die oude, intieme zitkamer, en al de dingen er in kijken me zoo aan! En daar komt die ouwe, goeie Mie binnen, en ze zegt zoo lief, - ja lief zei ze 't, of ze 't wist: ‘Een brief voor den jongeneer!’ Een brief, een brief! Natúúrlijk van Corrie. Gauw. gauw!....
Lieve Paul,
Wat was ik blij toen ik je weer zag. Ik heb je niet meer kunnen schrijven want ik mocht niet meer voor ma. Het zal erg moeilijk gaan om je te zien want ik ben een groot meisje en nu mag ik niet meer. Ze mogen niet weten dat je er bent, anders laten ze me nooit alleen. Loop dus niet meer in de stad. Ik zal probeeren om overmorgen met Wies te gaan wandelen en dan kom ik in den Dierentuin. Is dat geen goed plannetje? Ben ik niet groot geworden? Jij bent ook groot geworden, maar niet zoo groot als ik. Ben ik héusch een dame, vind je? Kaatje zal dit briefje stilletjes bij je afgeven.
Je liefhebbende Corrie.
P.S. Wat ben je een heertje geworden. Je moet erg galant zijn, hoor! In haast. Ik hoop maar dat het lukt.
| |
| |
Anders niets. Zoo maar een briefje. Van een jong meisje. Van een klein Haagsch dametje.
Maar kijk, hoe nu het gezicht van mijn Jongetje glanst! Hij ziet op. Dáár zit zijn vader in den grooten fauteuil, met de courant. Dáár zit zijn moeder, en lacht zoo vriendelijk, wetend wat daar voor liefs voor hem is gekomen. Dáár is de piano, en daar zijn de stoelen, en de schilderijen, al die lieve, oude dingen, en het theeblad staat te wachten. Anders niets. Maar daar staan ineens de groote, warme tranen in de oogen van mijn Jongetje, en het geluk, het krópt op naar zijn keel, en alles begint te wemelen en te draaien, en luid snikkend valt hij zijn moeder om den hals....
Het was hetzelfde mooie weer als toen hij haar voor het laatst zag, een jaar te voren. Het was of 't pas een paar dagen geleden was. Want kijk, het Bosch daar was precies eender, toen hij wachtte voor de brug van den Dierentuin. Zóó waren toen ook de boomen geweest, en zóó de Maliebaan. Zoo was de brug geweest, en de huizen aan den overkant van de Koninginnegracht.
En nu stond hij daar weer precies eender te wachten. Wat was een jaar gauw voorbij! En wat was alles goed gebleven! Zie je nu wel?
Zóó stond Paul te peinzen op de brug, starende naar de Maliebaan, of ze nu nog niet komen
| |
| |
zou. - Wat knusjes, daar weer te mogen wachten, net als vroeger! Er was niets, niets veranderd. Ja, Corrie was grooter geworden. Ze was nu een heel erg deftig dametje. Nu ja, maar hij was ook grooter. Hij droeg hooge boorden en een lorgnet, en in plaats van een rond hoedje een bruine heerenhoed. Je wordt natuurlijk een beetje ouder. Maar het houën van mekaar, dat blijft toch hetzelfde.
Daar komen twee meisjes aan, in de verte. Ja, ze zijn het, Corrie met Wies. - Nu gaat het geluk weer beginnen. Zie ik er wel netjes uit? Zit mijn boordje goed? En mijn dasje? Even de manchetten wat uittrekken, dat je ze zien kunt.
Hij nam heel diep zijn hoed af, en de meisjes groetten deftig terug, zooals 't hoort.
‘Wat lief dat je gekomen bent!’ zei Paul.
‘Als ze het maar niet te weten komen,’ zei Corrie. ‘Wies komt me om vier uur hier weer halen, want ik moet met háár weer thuiskomen.’
‘Ja, ik wil geen fâcheuse troisième zijn,’ riep Wies in 't weggaan, ‘flirt maar prettig!’
Paul begreep het niet goed. Waarom nu die vreemde woorden? Maar Wies was weg, dat was één ding. Nu was hij met het Meisje alleen.
Een beetje vreemd was het eerst. Wat was ze groot! Wat een deftig dametje! Haar kleeren allemaal nieuw, die hij nog niet kende. Er was iets bijgekomen waar hij een beetje bang voor was. Waar was haar mooie haar gebleven? Waar al die lieve intieme dingen van vroeger? Het
| |
| |
groene manteltje, en het bont, en het mutsje? Ze had geen mandje met brood en suiker bij zich, zooals vroeger. Daar was ze nu zeker te groot voor. En hij voelde wat pijn en was een beetje bang. Zoo liepen zij den Dierentuin in, de laan aan den ingang door. -
- ‘Nu, wat ben je stil,’ zei Corrie, ‘zég je nu niets?’ -
‘Ik ben zoo blij dat ik weer bij je ben. Ik durf niet goed. Je bent zoo groot geworden, Corrie. Je steekt boven mij uit. Ik ben bang dat ik een beetje te klein voor je ben.’
- ‘Ja, ik ben groot, vind je niet? Ik vond het vroeger erg akelig om groot te zijn. Maar nu vind ik het wel prettig. Ik ben nu ook al vijf maanden zestien. Maar ben ik zóó veranderd dat je me niet meer hebben wilt?’
- ‘Dat wéét je wel! Maar ik vind het niet prettig dat je zoo groot bent. Ik ben nu een beetje bang voor je. En waar is nu je mooie haar? Mag ik je nu nooit meer zien? En mag ik je nu nooit meer een kus geven?’
Zij lachte, en bloosde even.
‘Zóó, zóó, moet je maar weer dadelijk kussen? Ben je nog altijd zoo zoenerig? Maar groote meisjes mogen zich zóo maar niet laten kussen, hoor! Wat denk je wel? Dan moet je eerst geëngageerd zijn, zegt ma.’
En hij: ‘Geëngageerd zijn?? Hoe bedoel je dat, Corrie? Dat kan nú toch niet?’
| |
| |
- ‘Geëngageerd zijn, dat is als je later wilt gaan trouwen, en het mág, en ze vinden het allemaal goed. Dat wéét je toch wel. Als je nu erg knap bent geworden en je krijgt een betrekking, dan moet je heel deftig naar pa en ma gaan en dan vraag je om mijn hand. En als ze het dan goedvinden dan gaan we samen uit, arm in arm, en dan mogen we overal samen naar toe, en behoeven we niet bang meer te zijn voor grootmama. Is dat nu niet aardig? Of wil je dan tegen dien tijd al niet meer van me weten?’
Paul deed of hij het heel grappig vond, dat idee van geëngageerd te zijn. Maar hij moest er nog niet veel van hebben. Verbeeld je, geëngageerd zijn! En hij zat nog maar pas in de vierde klas! Hij wou liever nog maar wat klein blijven zooals vroeger, en alles met haar stilletjes alléén hebben, zonder dat de anderen er van behoefden te weten. Hij wou het haar wel zeggen, want er kropte iets op in zijn keel van verdriet alsof er iets weg was gegaan, maar hij durfde niet, hier in die lichte laan, waar ook wat menschen liepen. O! nu met haar alléén in een hoekje! Wacht, een idee. In de serres gaan; daar was bijna nooit iemand, in de middelste zaal, waar de bank stond, onder de palmen.
En hij troonde haar zachtjes mee, langs het hoofdgebouw en den vijver om, doorpratende over allerlei dingen tot ze bij de serres waren.
‘Hè, nu nog eens al die mooie planten zien,’
| |
| |
zei hij, en deed de glazen deur open om haar binnen te laten.
- ‘En nu gáuw weer sluiten, voor den tocht.’ -
Plof, daar was de deur weer dicht. En ze waren alleen. Alleen in een pracht van groene varens en vreemde, wondere bloemen, in een warme, zacht-trillende atmosfeer. Nu gauw de eerste zaal door, en in de tweede. De deuren weer goed, stevig dicht. En nu in dien grooten, ronden koepel van mat groen glas, waar een teeder, bleek licht doorheen zilverde. Overal palmen, met breede, statige waaierbladen. Hoe stil, hoe stil was het daar, en hoe zalig warm met zachte, exotische geuren! Hier en daar keek een vreemde, geelrode bloem mystiek door het fijn-kanten groen van ranke varens en grassen....
Eindelijk, eindelijk, hier is het goed. Hij nam het Meisje bij de hand, en trok haar zachtjes mede naar de bank. Laat ze nu éven, éven maar bij hem komen zitten.... Zoo, zoo is het goed.
Nu zat het Meisje weer naast hem, voor hém alleen, veilig, achter die glazen deuren, in dat stille teêrgroene licht. Een groot, donker palmblad troonde plechtig boven hunne hoofden, en bewoog niet in de droomerige stilte.
Toen durfde 't Jongetje spreken en gaf zijn schuchtere ziel zich weer ganschelijk bloot.
‘Bén je daar weer?.... bén je daar weer?....’ zei hij lief, ‘ik heb een héél jaar op je gewacht, Corrie, en ik heb zoo mijn best gedaan, ik heb
| |
| |
zoo hard gewerkt, en het ging zoo gemakkelijk.... ik heb áltijd, áltijd aan je gedacht.... Als ik wakker werd zei ik ‘dag lieveling’ en als ik ging slapen riep ik ‘wèl te rusten’.... Ik sliep met je briefjes onder mijn kussen, en vóór ik naar bed ging zoende ik je lokje haar.... bén je daar dan weer, bèn je daar dan weer, en hou je nog van me, zeg, hoû je nog altijd van me?.... Je bent zoo groot geworden.... ik ben een beetje bang dat er wat weg is gegaan, en dat er wat bij is gekomen, ik weet niet wat, er is iets vreemds aan je, dat er vroeger niet was.... ik ben bang dat ik een beetje te klein voor je ben.... maar ik hoû toch zoo van je, o, ik hoû zoo van je....’
Hij had zijn arm voorzichtig om haar heen geslagen, en leunde zijn hoofd tegen haar schouder.... O! heerlijk, heerlijk!.... daar voelde hij haar weer.... daar was weer dat zachte, warme, weldadige, dat bevend in hem vervloeide.... daar was weer het oude groote geluk!
Kijk, daar zijn weer haar handjes, - gauw, die handschoen uit, - ja, daar zijn ze weer, zoo klein, zoo fijn, met dat roze, fluweelige vel en die teêre adertjes.... o! even kussen, eventjes maar.... en hier is weer haar zachte borst, nog zachter dan vroeger, nóg zaliger, om zacht je hoofd aan te vleien.... en hier zijn haar witte halsje, en haar roode, roode lippen, en haar mooie, blozende wangen, en kijk, haar engelachtige oogen, en
| |
| |
haar gouden haar, het glanst nog éven prachtig, o! alles, alles is er nog, het hééle goddelijke Meisje, en hoor! hoor! daar is het klare sopraantje weer.
‘Wat bèn je toch nog een verliefde jongen, Paul.... wat bén je weer zoenerig....’ zei ze plagend, en trok coquet haar handje terug. Maar haar oogen keken heel vriendelijk en zagen hem innig in de zijne.
‘Ik heb een kus van je gehad toen je wegging,’ zei hij vleiend. ‘Ik krijg er nog een, hé?’ Ik heb er zoo geduldig op gewacht! Denk eens, Corrie, een héél jaar!’
‘- Neen, neen, daar komt niets van in hoor.... Ik ben een groot meisje en mag geen jongens zoenen.... Wacht maar tot later, over een paar jaar, als je heel goed oppast!’
‘- Nee, ik wil niet wachten.... ik wil niet groot zijn.... Je moet niet zoo zeggen dat je groot bent, Corrie.... dat doet me pijn.... je mág niet anders wezen dan vroeger.... je moet net hetzelfde zijn.... er mag nooit iets weg gaan.... je moet altijd mijn oude lieveling van vroeger blijven.... als het anders moet worden wil ik liever dood zijn.... zeg, je houdt nog evenveel van me, hé?’
Hij zag haar angstig aan, met zijn oogen heel dicht bij de hare. Zijn stem beefde een beetje.
Toen werd het zieltje van het Meisje weer heelemaal wakker en waar het eerst schuchter
| |
| |
verscholen lag onder haar idee van groot zijn kwam het nu ineens naar voren, en glansde uit haar mooie, blauwe kijkers. Zie, nu is de ziel van het Meisje weêr gekomen, het Meisje van de zee en de duinen, het Meisje van dien avond aan het venster, in het reine manelicht.
Verlegen en zacht-blozend boog ze het hoofd naar hem toe, en onder den kuischen drang van haar ziel, die naar de ziel toe wilde van het Jongetje, drukte zij haar reine lippen éven, zacht, op de zijne.
En daar kweelt weer fluisterend het engelensopraante:
‘Ja, ik hoû nog wel van je, hoor!.... ik hoû nog wel van je....’
De jonge teedere zielen, zij raken elkaar aan.... de zuivere, de onbevlekte, de puur-maagdelijke, vér van 't Leven.... de ziel van het Meisje komt zacht-bevend neer naar de ziel van het Jongetje, en die twee ongerepte heiligheden droomen éven, stil, tegen elkaar aan.... Dit is het geluk, dit is het geluk....
Zwijgend bleven zij zitten, onbewust ondergaande wat gebeurde, hand aan hand en ziel aan ziel. Zwaar trilde de loome warmte om hen heen, en zalig-moê droomden hunne hoofden in die vreemde sfeer.... Somtijds zuchtte vaag een lucht tochtje over hen heen, en zachtjes, zachtjes wuifden éven de veêren varens....
| |
| |
Toen Paul dien avond naar bed was voelde hij zich moê, moê van geluk. Hij was het niet meer gewoon geweest, al dien tijd, een geheel jaar. Het was een zacht, rustig wachten geweest, een tevreden glijden van den eenen dag in den anderen, met ergens vér een zaligheid die ééns bereikt zou worden. En nu het geluk gekomen was, nu het Meisje zoo opeens weer voor hem gestaan had, in het intenze licht van haar mooizijn, nu hij zich had durven aanvleien tegen haar heerlijk lichaam, en zijn ziel in zoete mengeling met de hare had gedroomd, nu was hij moê, moê van al dat geluk, en voelde hij zich loom van lieven.
Het was zoo heerlijk geweest! Ze hadden nog lang onder den palm gezeten, dicht tegen elkaar, tot er eindelijk menschen kwamen, en toen waren zij deftig opgewandeld, om niets te laten bemerken. Ze waren nog overal geweest, bij de olifant, en in het Aquarium, waar hij haar nog een kus had mogen geven, en bij de parkietjes ook. Die zaten nog precies eender bij elkaar te vrijen op het stokje, en vertelden elkaar weer nieuwe geheimpjes. En het hertje was er ook nog en was dadelijk komen aantrippelen toen het sopraantje riep. Alles was nog net eender als vroeger, en er was niets veranderd. Hij was er al gauw aan gewend geraakt dat ze zoo groot was. Het was eigenlijk nog een beetje aardiger zoo, en hij was ongemakkelijk trotsch geworden dat hij nu zoo n elegant jong dametje als meisje had. En wat zag
| |
| |
ze er netjes uit! Wat een keurigen mantel had ze aan, en wat had zij een fijn middeltje gekregen! En wat zacht glansde haar mooie, vriendelijke gezichtje achter die transparante, witte voile! Dat was toch wel mooi zoo n voile, en als je een kus geeft doe je haar maar even in de hoogte.
Tegen vier uur was Wies gekomen, met een grooten jongen, eigenlijk een meneer al, en toen was Corrie weer ineens groot en erg deftig geworden. Zij had hem heel ernstig aan dat heertje voorgesteld: ‘mijn neef Jan van Meeden, en Paul Waerens,’ en hij had ‘aangenaam kennismaken’ gezegd. Een erg chique vent, die Van Meeden, die er verbazend dandy-achtig uitzag. Die was zeker verliefd op Wies, dacht hij dadelijk. - De meisjes waren toen voorop gewandeld en hij met Van Meeden er achter. Bij het hek gekomen was er deftig afscheid genomen, en van een kus was geene kwestie meer. Van Meeden en hij hadden diep hun hoeden afgenomen en gebogen, en een buiging teruggehad. Toen was hij een eindje met den neef opgewandeld en had de kennis voortgezet. Het was wel een aardige vent. Hij zat al in de vijfde klas en zou dit jaar eindexamen doen. Hij was verliefd op Wies, juist zooals Paul gedacht had, en hij wist dat Paul op Corrie verliefd was. ‘Het is jammer dat je niet wat ouder bent,’ had Van Meeden gezegd. -
‘Waarom?’ vroeg Paul.
‘Och.... zóó....’ zei Jan ontwijkend.
| |
| |
Maar Paul maakte zich niet ongerust. Hij wist wel dat Corrie op hem zou wachten. Ze hóórden immers bij elkaar!....
Hij was vroeg naar bed gegaan, zoo moê was hij, en het duurde lang eer hij insliep, met een klein takje varen onder zijn hemd, op zijn borst, dat zij afgeplukt had in de serre.
Den volgenden dag, toen hij wakker werd, was natuurlijk zijn eerste idee; Corrie weer zien. Ja, maar hoe? Het zou nu niet zoo gemakkelijk meer gaan als vroeger. Ze kon niet meer zoo iederen dag alleen uit, had ze gezegd. Maar ze kwam nog al veel in de stad, en 's Zondags wandelde zij met haar mama op den Scheveningschen Weg. Nu moest hij maar tevreden zijn met wat hij krijgen kon.
En het was toch óók wel prettig, zooals het nú werd. Het verlangend loopen wachten in de stad, tot ze dan eindelijk kwam, en dan het lieve lachje dat hij kreeg, als hij groette, en dan gauw een zijstraatje in en even ómloopen om haar weèr tegen te komen, en dan nog eens. En dán weer terug, en op de trem, om haar, heel toevallig natuurlijk, nog eens tegen te komen, en hoe ze dan knikte, en nog eens omkeek, en, als haar ma er niet op lette, even wuifde met haar zakdoekje. Of op den Scheveningschen Weg loopen, tot ze eindelijk kwam, zij op het Bovenpad, en dan hij stilletjes op het Benedenpad, op een afstandje, en hoe ze dan telkens omzag, en lachte, en wel eens
| |
| |
wenkte. Dan had hij zoo héél lang haar lucht, rank figuurtje voor zich uit, en hoe heerlijk was het voor hem, daar in zijn eentje van te loopen genieten, en te denken, ‘zie je, ze is van mij, van mij, wácht maar!’
Hij was zoo al heel tevreden. Bijna iederen dag zag hij haar. Hij kende nu weer haar japonnetjes. Het kwam weer alles in zijn leven wat aan en òm haar was. Ééns was hij 's avonds weer langs haar huis gewandeld, om half tien. Het gordijn was weer verlicht, en dáár was haar kamertje. O! kwam ze nu maar weer eens éven, éven kijken!.... Maar er kwam niets.
En o, wee! wat waren opeens die dagen gauw om! Nu was het al een week, het was Vrijdag, en Zondagmiddag moest hij weer weg. Gelukkig kwam hij Wies tegen in de stad, die hij een briefje mee kon geven. Of zij toch asjeblieft nog ééns komen wou, stond er in, toe, het was zoo vreeselijk, hij moest overmorgen weer weg, nog één keertje maar, dan zou hij tevreden zijn, en weer geduldig wachten, tot de groote vacantie. Ze moest hem nu zoo niet laten weggaan....
En ja, gelukkig, daar kwam 's avonds weer een briefje, Hoera! Hoera! Of hij dan morgen avond om half acht maar even langs de deur kwam, want overdag ging het niet. Pa en ma gingen naar een concert, en ze was alleen thuis met Kaatje de meid, die niets vertellen zou. - Het mócht eigenlijk in 't geheel niet, schreef
| |
| |
ze, maar voor één enkelen keer dan maar.
En hij den volgenden avond er op af. Het vroor een beetje, en zijn ooren deden pijn. Maar wat heerlijk, zoo stilletjes naar je Meisje te gaan, in het donker 's avonds! Wat gezellig waren die straten, met al die lichtjes, en wat liepen alle menschen er vroolijk! Wat was het toch een goddelijke stad, dat lieve, goede, oude den Haag! En wat mooi toch, dat Bezuidenhout, met dat bosch aan je linkerhand. Die zware, stille boomen zoo roerloos in de koude, reine lucht. En die deftige heerenhuizen met het licht achter roode gordijnen, hoe kende hij ze allen van vroeger!
Daar is de oude, oude straat, waar zij woont. Kijk, éven voorbij de tweede lantaren, daar is het. Daar is het Meisje nu dat hééle jaar geweest, toen hij ver weg was. En dat is nu voorbij, zoo gauw hè, het lijkt alles nog pas geleden.
Er is niemand te zien. Nu voorzichtig langs de huizen, tot nommer tien. Daar is het. Nu even door het glazen raam van de voordeur kijken. Er staat iemand achter. Ze is het! De deur gaat open, op een kiertje.
‘Kom, gauw,’ zegt het sopraantje, maar héél héél zacht.
En daar staat hij in het portaal! En daar is ze weer bij hem!
‘Als ze het te weten komen zal het wat geven,’ zegt ze bang. ‘Als ze het eens gezien hadden hiernaast! Ma zou zoo boos zijn! Maar je kunt
| |
| |
zoo dwingen, en nu mag je even afscheid nemen, maar éventjes, hoor!’
Hij hoorde niet goed wat ze zeide. Hij stond haar in innige bewondering aan te staren. Zoo lief had hij háár nog niet gezien. Ze had een blauw huisjaponnetje aan, heel wijd en heel lang, zonder ceinture. Haar voetjes in goudleeren muiltjes staken er onder uit. - Een lange, dikke vlecht hing tot over haar middel neer, met een bláuwen strik aan het eind. -
‘O! Corrie, wat ben je mooi, wat ben je mooi geworden! Je bent nog véél mooier dan vroeger!’
‘Géén complimentjes, géén complimentjes,’ lachte ze. Maar hij zag wel, dat ze het wát aardig vond.
Er stond een bank in het portaal. Nu éven, éventjes maar daar zitten, toe, éventjes. - En ze liet zich meêtroonen. Wat gloeide haar gezichtje lief in den schijn van den rooden ballon boven hun hoofd.
‘Je mag maar éven blijven, hoor! Ik ben vreeselijk bang,’ zei ze.
‘Ja, dadelijk,’ zei Paul, ‘maar eerst even samen zitten, hoor!’
Hij vleide haar tegen zich aan. Het bloed golfde naar zijn hoofd. Wat was ze zacht en warm, zoo zonder mantel, wat gloeide zij ineens tegen hem aan! Wat was ze toch mooi, o God, o God, wat was ze mooi! Wat een vlecht! Stil, stil het lintje er af van onderen, en nu zachtjes uitvlechten. En kijk, opeens, een golf van goud,
| |
| |
het valt wijd over zijn schouders, en op zijn schoot!
‘Ha!’ juichte hij, ‘daar heb ik het weer! Nu heb ik al je mooie haar weer, dat zoo stijf in dat kapsel zat! Nu ben je weer het oude Meisje van vroeger. Maar het is nog veel langer, en véél mooier geworden!’
Zij deed of ze een beetje boos was, maar het was zoo erg niet, dat zag hij wel.
Zacht liet hij haar zijïge haar door zijn handen glijden, en hield het tegen zijn wang, en kuste het.
‘Dag lieve Corrie, je zult me niet vergeten, hè?’ vroeg hij. ‘Je zult aan me denken, he? En je zult niet te groot voor me worden, ik mag je weêr zien als ik terugkom met de groote vacantie. Nu is het maar een hálf jaar.’
En ze beloofde het hem, als vroeger. Ja, ze zou op hem wachten. En als hij maakte dat de brief tegen den middag kwam mocht hij haar nog wel eens schrijven ook. Kaatje zou dien wel stilletjes aan haar geven. Maar nu was het al mooi geweest, hoor! Ja, een zoen, dat mocht hij nog, éentje. Hè, dat is valsch, nu geeft hij er haar drie: ‘Dag Paul, hoû je maar goed, en werk maar goéd, hoor!’
Nu stil de deur weer open, op een kier, en nu gauw er uit. Dag!.... dag!....
Dapper liep Paul door, zonder om te zien. Maar hoor! ineens weer het sopraantje, zoo klaar in den avond, en zoo luid:
‘Paul! Paul!’
| |
| |
Was zij nu niet bang meer? Ze stond voor de deur, in de koû, met haar bloote hoofd.
Hij vloog terug.
‘Wat is er.... wat is er, lieveling?....’
Hoe stond ze daar zacht en ganschelijk kuisch, in haar wijde, blauwe gewaad, met het lange blonde haar golvend over haar schouders, in het flauwe licht van de lantaren....
Ze was een beetje bleek. Haar mooie oogen keken bedroefd. Ze zag hem zwijgend aan....
Het was haar zieltje van Meisje, dat hem nog ééns riep.... het zieltje van het Meisje heeft áltijd bij het Jongetje willen zijn.... en het was of het opeens héél, héél bang werd, voor wát wist het niet, en daarom riep het hem terug, in kuisch verlangen. O! Laat hem toch niet weggaan, laat hem niet weggaan, en het Meisje alleen laten in die groote stad, met al die menschen en al het fatsoen!....
‘Wat is er, wat is er?’ vroeg hij. ‘O, huil je heusch omdat ik wegga?’
En hij voelde hoe het Meisje heel dicht bij hem kwam, en daar was haar lieve, lieve gezichtje, nat van tranen, en o! daar kreeg hij een kus; daar voelde hij haar zoete, warme lippen.... Nog éven, nog éven.... Nog éven raakte de maagdelijke ziel van het Meisje zacht de zijne, in allerheiligsten, onbevlekten staat.... nog éven beefde het onbewuste, reine Geluk van kuische ziele-mengeling door hun zalig sidderende harten.... Dàn was het voorbij, voorbij....
| |
| |
Het Meisje loopt inééns weer weg, en dicht gaat de deur, met een slag.
En zacht snikkend gaat het Jongetje zijn weg; daar gaat hij, eenzaam door de koude straten; ik zie hem loopen, met bleek gezicht, en tranen in de oogen; o! waar ga je nu heen, waar ga je nu heen, mijn jongen?....
|
|