| |
VIII.
Den volgenden dag was hij in Schotevelde.
Het was heel anders gegaan dan hij verwacht had. Mama was weer heelemaal goed met hem geworden, en had hem alles vergeven, en hem afgekust. Zij was hem 's avonds nog komen toedekken, zooals vroeger, toen hij nog kleiner was, en had allerlei lekkers in zijn koffer gedaan, en een beurs met vijf gulden, een heele schat. Papa had heel ernstig met hem gesproken, maar was veel zachter geweest dan vroeger. Hij had hem gebracht tot Roosendaal, en hem daar in den trein naar Schotevelde geholpen; hij had hem toen een kus gegeven, en heel vriendelijk gezegd, dat zij nu voortaan goede vrienden zouden blijven, als er maar flink gewerkt werd.
Aan het station te Schotevelde was oom Cateur, de directeur van de Hoogere Burgerschool, bij wien hij in den kost zou komen. Paul was eerst een beetje bang geweest, zoo naar een directeur te moeten gaan, en had hem zich voorgesteld als een nijdigen, grimmigen ouden heer. Maar wat wás dat meegevallen! Wat een vriendelijk,
| |
| |
prettig gezicht, zoo heelemaal geen schoolfrik, zoo net een goede, oude oom uit een boek. En tegelijk zoo knap, zoo of hij alles uit zijn hoofd wist.
Toen zij thuis waren gekomen nam mijnheer Cateur Paul even apart, in het spreekkamertje.
‘Hoor eens, Paul,’ zei hij vriendelijk, hem met zijn goedige oogen over den gouden bril heen aankijkend, ‘ik heb gehoord dat je in den Haag van de school bent verwijderd, omdat je het daar te bont maakte. Je mama heeft me alles geschreven, en ik weet overal van hoor! Maar pas op dat je me hier op school niet méér van die aardigheden uithaalt, want dat zou je leelijk opbreken, en we maken hier korte wetten. Je mama heeft me ook van je meisje geschreven, - nou! krijg nu maar geen kleur, hoor! het is niets verkeerds, en ik mag dat wel, - maar als je dat meisje nog wilt terugzien in je leven, dan moet je hier niet den kwâjongen uithangen, maar een flinke vent worden. Begrepen? Dat je zooveel van de natuur houdt, en graag buiten bent, en dat je graag leest, dat doet me plezier. Ik heb een heeleboel boeken en die mag je allemaal lezen. Maar dat mag je niet verhinderen om ook te leeren, wat je nu minder prettig vindt, en alles te doen wat de leeraars je opgeven. Je moet me beloven om nu de studie voor je plezier te laten gaan, en je vooral toe te leggen op de wiskundige vakken, waar je achterlijk in bent. Dan zullen
| |
| |
we goede vrienden worden, en je zult het hier goed hebben. - En als er iets is wat je hindert of wat je niet begrijpt, ook al is het niet direct van de school, dan kom je me maar vragen wat je wilt, hoor! Nooit iets achterhouden of achter mijn rug doen, want dat vind ik leelijk, en dan krijg ik het land aan je. Ziezoo, ik geloof dat we elkaar begrijpen, hè?....’
Dat speechje, met die zachte, vriendelijke stem, en die goedige oogen, hem diep in de zijnen kijkend, maakte indruk op Paul. Dát was me nu pas een directeur! Als de leeraars zoo allemaal waren!
Mijnheer Cateur was weduwnaar. Zijn eenige zoon was in de Oost, en zijn ongetrouwde zuster, een vriendelijk oud vrouwtje, nog ouder dan hij, deed het huishouden. - Paul kreeg een heel gezellige kamer om te studeeren, en een klein slaapkamertje.
Toen hij den volgenden morgen aan het ontbijt kwam lag er een brief op zijn bord. - Hij kreeg een kleur van blijdschap, maar durfde hem niet openmaken onder 't eten; dat stond niet.
‘Lees maar gerust eerst je brief, hoor! Je zult wel nieuwsgierig zijn,’ zei meneer Cateur met een lachje. ‘Wat een mooi roze envelopje!’
En Paul deed gauw zijn brief open. Ja, hij had zich niet vergist! Hij was van Corrie! En een lange, van bijna vier zijdjes, met haar mooie lettertjes zoo wijd uit elkaar.
| |
| |
Lieve, beste Paul!
Je zult wel erg bedroefd zijn en daarom maak ik gauw dat je wat van mij hoort. Ik ben ook verdrietig. Nu je weg bent merk ik pas hoeveel ik van je houd. Ik moet je zeggen dat ik je eigenlijk niet schrijven mag want dat staat niet, zegt mä, en grootmama moest er eens achter komen! Maar ik zal het toch nog wel eens stilletjes doen. Als je weer terugbent houden we toch evenveel van elkaar.
Toen je gisteren weg was, is er nog iets heel vreeselijks gebeurd. Een van mijn sijsjes was dood. Ik heb hem in den tuin begraven bij de parkietjes. Het was zoo moeilijk want de grond was zoo hard. Ik lees de sprookjes van Andersen die zoo mooi zijn, heb je gezegd.
Ik ga geloof ik niet meer naar den Dierentuin want daar moet het nu erg saai zijn, als jij er niet bent. Ik kijk nooit naar andere jongens, daar behoef je niet bang voor te zijn. En jij mag niet naar andere meisjes kijken hoor! We gaan immers later samen trouwen en dan gaan we in een mooi huis wonen en een grooten hond koopen net als oom Frits. Maar dan moet je eerst heel knap worden en veel leeren, zegt ma.
Ik kan me nog niet begrijpen dat je weg bent en als ik naar school ga denk ik altijd dat je op den hoek zult staan bij de Pooten.
| |
| |
Morgen ga ik met mama een nieuwe jurk koopen en ik ga blauw nemen omdat je dat zoo mooi vindt. Het broche met het duifje zal daar erg goed op staan. En de Edelweiss ligt in de sprookjes bij het leelijke jonge eendje. Ik wou dat je maar weer hier was want ik verlang zoo naar je en ik verveel me erg.
Hè, gorrie, wat heb ik een langen brief geschreven! Ik moet nu naar bed, zegt ma. Ik laat Kaatje mijn brief nog even in de bus doen om den hoek. Nu wel te rusten! Wees nu maar niet bedroefd hoor, want ik houd toch zoo van je. Dag Paul! Slaap lekker hoor! Dag! dag! dag!
Je altijd liefhebbende
Corrie.
P.S. Je moet maken dat ik jou brief zoowat tegen den middag krijg, dan is pa uit. Ik zal toch nog wel eens stilletjes schrijven. Ik tel de dagen tot je weer terug bent.
Paul had wel kunnen huilen van plezier, maar hij hield zich goed. Wat lief van haar zoo om hem te denken! Wat een beste, goeie lieveling! Ja, hij zou knap worden en veel leeren, o! zoo veel! Dat zou haar mama eens zien. Er was zooveel niet aan, hoor, aan die Meetkunde en die Algebra. Nu het voor háár was zou hij nog wel véél, véél meer kunnen. Het was eigenlijk wel
| |
| |
goed dat hij van haar weg was. Nu kon hij eens toonen wat hij wel voor haar doen kon. Het zou nu wel goed gaan.
En het ging goed. Hij was er nù al heel gauw achter wat (a + b + c)2 is, en waarom het kwadraat van de hypothenusa gelijk is aan de som van de kwadraten der beide rechthoekzijden. En nog een heeleboel dingen meer. Hij begon er zelf meer plezier in te krijgen, nu hij niet meer zoo altijd verlangde dat de les uit zou zijn, om naar 't Meisje te vliegen. Het werd nu langzamerhand veel rustiger in zijn zieltje.
Het was héél zenuwachtig geweest al dien tijd met het Meisje, en hoe langer hoe erger. Altijd maar verlangen en verlangen om bij haar te zijn, en als zij er niet was werd hij zoo onrustig en klopte zijn hart van begeerte dat de tijd toch maar vooruit ging!
Maar nú was alles kalm en vlak in hem. Nu had hij er zich bij neêrgelegd haar niet te zien, nu hij het beschouwde als iets wat hij doen moest, om haar te verdienen. En hij kon met plezier zitten werken aan allerlei moeielijke vraagstukken, iets wat hij in langen tijd niet alleen had kunnen doen.
Onder de jongens op school had hij geen intieme vriendjes. Ze vonden hem te deftig, ze noemden hem het Haagsche Heertje. Hij zag er altijd zoo netjes uit, met manchetten en hooge boordjes. En de Schoteveldsche jongens kwamen
| |
| |
voor 't grootste deel van de dorpen uit den omtrek en vonden hem een fatje, wat hij misschien wel een beetje was. Meisjes waren er óók. Wel aardige meisjes waren er bij. Maar Paul liep ze niet na. Niet waar, als je Corrie eenmaal gekend hebt, hé? Dan is daar immers geen kwestie van! Het léék er niet naar! Één ja, die was heel erg mooi, maar alleen omdat ze ook zulk lang blond háár had. Maar dat van Corrie was natuurlijk véél, véél mooier.
Toch was het altijd prettig om meisjes te zien. Want meisjes is 't mooiste op de wereld. Meisjes zijn nu eenmaal meisjes. En al heb je het állermooiste Meisje wat bestaat, toch zijn de andere altijd even zacht en lief en vriendelijk. En je bent blij als je er tegenkomt en je hoort die heldere, hooge stemmetjes en je ziet die lachjes en al dat grazieuze, teedere, aardige gedoe. Het blijft altijd iets om je hoed voor af te nemen en diep voor te buigen. Het is zoo héél veel anders en beters dan jongens.
Schotevelde was een mooi stadje om te wandelen. Zoo anders dan den Haag. Zoo alles Zeeuwsche natuur, wijde weilanden met runderen, en hooge dijken, en polders. Je komt er Weinig menschen tegen en je bent alleen met je gedachten.
En van Paul waren het al héél lichte en blijde gedachten! Dat was iets nieuws, zoo heel alleen tegen zoo'n dijk te liggen met vér en klein de
| |
| |
stad, lekker buiten, en dan zoo aan haar te liggen denken. Wat ze nu doen zou. Hoe ze er nu uit zou zien. Of ze ook aan hém zou denken? Ja, natúúrlijk zou ze dat. Dat wist hij zeker. Misschien was ze wel in den Dierentuin, het was Zaterdagmiddag.
Altijd, altijd was ze bij hem. - Het Jongetje leefde wel ver van haar, alleen, en de dagen gingen en kwamen, en hij leerde nieuwe dingen, en voelde nieuwe indrukken, maar het eigenlijke, innige leven van het Jongetje bleef hetzelfde. Daar veranderde niets aan. Het Meisje bleef het groote heiligdom van zijn hart, dat waar hij voor leefde, en waar hij voor bestond. Alles kwam toch maar alleen op het Meisje neer. Hij werkte voor het Meisje. Hij leefde alleen om 't Meisje later weer terug te zien. Hij stond op en dacht dadelijk om 't Meisje, hij zei trouw iederen avond als hij slapen ging: ‘dag lieve Corrie! wél te rusten hoor!’ en heel dikwijls droomde hij 's nachts van haar.
Wat een heerlijk leven moet dat voor 't Jongetje geweest zijn! Ik weet maar heel weinig van al de kleine dingen van zijn leven toen en van zijn doen van alle dag, hoewel ik álles weet, precies, van vroeger met het Meisje. - Alles van toen in Schotevelde schijnt mij zoo gauw te zijn voorbijgegaan. Ik weet van de wandelingen en partijtjes op een boerenhofsteê en van roeitochtjes op het kanaal naar de Schelde. Maar zoo precies, elken
| |
| |
dag, zooals van vroeger toen hij met het Meisje leefde, met heel duidelijk hoe toen de boomen waren en de luchten, en alle dingen in 't rond, zoo weet ik niets meer. Het was het groote licht dat van het Meisje afstraalde, wat alles vroeger zoo intens deed pralen voor zijn ziel, geloof ik. En nú in zijn eenzaamheid werden de dingen zachter en flauwer, en met de dagen vervloden zij in zijn herinnering.
Maar één ding, het allergewichtigste, weet ik alleen vast en zeker van zijn leven toen: dat het ganschelijk om het Meisje heendraaide, en het Meisje was het middenpunt van zijn ziel.
De grootste evenementen waren brieven van Corrie en van zijn moeder. Die van Corrie kwamen maar heel zelden. Ze moest het heel stilletjes doen, zei ze. Ma wist wel dat ze het deed, maar pa mocht het niet weten. Ze vertelde allerlei incidentjes uit haar leven, voor hém allergewichtigste dingen. Hoe het met Zorrie ging en met haar poesjes en haar vogeltjes. Ze had gewandeld met Wies, haar vriendinnetje. Hoe er een buitenpartij was geweest, en hoe het bal was geweest bij Marie. Ze stuurde hem haar balboekje om te laten zien hoe weinig ze maar gedanst had en nooit tweemaal met denzelfden jongen. Het was saai en vervelend als hij er niet was. Ze had een nieuwe jurk gekregen, met een langen rok, want ze werd nu al een groot meisje, zei ma. En dat vond ze heel akelig, je liep er zoo
| |
| |
moeilijk mede. Ze wou geen groot meisje zijn, ze wou altijd zoo blijven als ze was. En ze moest deftig doen, ze was nu een jonge dame, zei grootmama. Ze werd in Augustus zestien, dan mocht ze het haar niet meer los dragen. Maar ze zou het natuurlijk toch doen als hij terug was.
Zulke gewone, kleine dingen. Maar hoe groot en gewichtig voor het Jongetje. Wat een heerlijkheid zoo'n brief, en wat werd hij afgezoend, en dan 's avonds onder zijn kussen gelegd, als hij ging slapen!
En dan de brieven van mama! Wat vertelde zij trouw wanneer zij Corrie was tegengekomen. Het Meisje liep dan altijd een eindje met haar mede, ééns hadden ze samen plombières gegeten bij Sprecher. Ze had dit of dat jurkje aan en dàt hoedje had ze op. Ze groeide erg. Ze werd een heele jonge dame. Altijd was ze alleen of met Wies of haar mama. Nooit was ze met een anderen jongen. Mevrouw Waerens wist hoe alles van Corrie haar jongen interesseerde, en maakte dikwijls haar geheelen brief vol van haar, om hem maar plezier te doen.
Als er dan weer zoo'n brief gekomen was, dan leefde het Jongetje er voor een paar maanden van. En zóó ging de tijd al heel gauw voorbij. In Januari was Paul in Schotevelde gekomen, en met de zomervacantie mocht hij nog niet terug, al was hij met succes in de vierde klasse overgegaan. Hij moet eerst een jaar van huis zijn geweest en
| |
| |
goed hebben opgepast, dan mocht hij weer komen. Met de kerstvacantie, in December, misschien.
En hij droeg het heel dapper. Het was immers allemaal voor Corrie! Je kon haar toch zoo maar niet krijgen zonder er iets voor te doen! Wat hadden de ridders vroeger al niet moeten doen! Die maakten heele kruistochten, en waren jaren gevangen in donkere kerkers, en bleven toch trouw. Dat was nog iets véél ergers!
Het ging op school van een leien dakje, en de wiskunde was nu niet meer zoo moeilijk, al bleef hij het beste in de talen. Hij mocht zooveel lezen van Oom Cateur als hij maar wilde. Het allerliefste was Heine. Heine! dat was pas een groot, goddelijk dichter, die had pas van meisjes gehouden! Die zou pas verliefd zijn geweest op Corrie! Goed dat hij haar nooit gezien had! En heel wat tranen van het Jongetje zijn op het Buch der Lieder gevallen. Hij begreep niet dat Heine nog was blijven leven toen het Meisje weg was. Hij kon het zich eigenlijk niet voorstellen hoe Corrie ooit weg zou kúnnen zijn, maar hij zou doodgaan, dat was zéker. Maar Corrie was veel te lief en te goed, zij zou hem nooit verdriet kunnen doen. En toch moest hij heel erg huilen toen hij las van den Fichtenbaum en de Palme. En onbewust was het altijd Corrie, die in het Buch der Lieder werd bezongen, en een bloem was, en een ster, en een engel, en de Loreley met het goudene haar. Wat heerlijk, om zoo zacht in de
| |
| |
golven te verzinken, als zij daar bóven zat op de rots, en hem lief aanzag met haar blauwe oogen, en zij zong. Wat goddelijk met haar te drijven in een ranke boot, en in de verte schemert het geesteneiland, en stil, stil kabbelt het water. En o! als zij eens dood waren en s nachts op een kerkhof, zou hij óók niet in haar grafje komen, en heel dicht bij haar blijven liggen? - Toch deed hem al dat mooie soms heel veel pijn. Het Meisje van Heine had hem bedrogen, en zijn hart was vol vergif, zeide hij. Hoe kon dat nu? Hoe kan zoo'n Meisje ooit haar lieveling pijn doen en liegen?
Want zoo dacht het Jongetje over den loop der dingen: het Recht zegeviert en de Liefde. Er is wel veel strijd en veel slechts, en het lijkt somtijds wel of de Goeden verslagen zijn en de Kwaden winnen, maar als je maar wacht, dan is het niet zoo. Het goede wint altijd. Die Liefde is de schoone ridder uit de sprookjes, die de draken en roovers verslaat, en altijd overwint. Als je maar goed bent en je blijft maar altijd van elkaar houën dan wordt je ééns gelukkig. Als je maar dapper bent en ridderlijk, dan is alles rechtvaardig in de wereld. Dat dacht het Jongetje toen heusch, en het was zijn hoogste levenswijsheid, al was hij zich dat zoo niet bewust. Hij vond het zoo gemakkelijk, en zoo eenvoudig was het! Hoe kon hij nu anders dan houën van Corrie, en wie zou niet dapper zijn, om háár te winnen? Hoe kon
| |
| |
het leven ooit leelijk zijn, of de wereld slecht, met zoo n heerlijk mooi Meisje, met zoo'n zuivere, schitterende, stralende liefheid die over àlle dingen lichtte, hoe kon er ooit leugen bestaan, die niet wijken moest voor haar oprechte, trouwe oogen vol waarheid en liefde?
Corrie was altijd bij het mooiste wat hij las en hoorde en zag. De heldin van elk boek was eigenlijk Corrie. Hij stelde haar zich altijd voor als Corrie, en hoe vreeselijk als zij ongelukkig was en leed, en hoe heerlijk als het dan weer goed werd! Hoe gemakkelijk was het eigenlijk voor hem, die haar liefhad, om goed te zijn, en sterk te blijven en eindelijk te zegevieren. Want de gedachte, dat zij van hem hield, die moest hem vanzelf wel onoverwinnelijk maken!
De zomer ging voorbij, verbleekend in den herfst, en de herfst stierf weg in den winter, en iedere dag bracht het Jongetje weer dichter bij het Meisje. Elken avond als hij zijn kalender afscheurde dacht hij vol hoop: ‘alweêr een! alweêr een dichter bij haar!’ -
En eindelijk, eindelijk liep het naar Kerstmis. Nu kwamen de donkere dagen van verleden jaar, toen hij van school was gestuurd, en alleen had zitten treuren, opgesloten in zijn kamer. Wat was het nu anders? Nú was het groote geluk weêr ophanden, en was iedere dag een nieuwe blijdschap omdat hij hem er weer dichter bij bracht.
De rapporten van school waren mooi geweest.
| |
| |
De wiskundige vakken waren voldoende, en in de talen had hij op één na 't hoogste cijfer dat kon gegeven worden. Papa was erg tevreden, en er kwam een brief, dat hij met de vacantie mocht thuiskomen.
Een paar dagen daarna zag een blij jongenshoofd, ver uit het portierraampje van een wagon gestoken, met vroolijk lachende oogen den trouwen, grijzen toren van dep Haag statig omhoog rijzen, toen de sneltrein met stormende vaart het Jongetje weer terugbracht naar het Meisje.
|
|