Het jongetje
(1898)–Henri Borel– Auteursrecht onbekend
[pagina 79]
| |
Maar nu moet ik van heel droeve tijden gaan vertellen, al voel ik mij bang nu ik begin, zoo bang alsof ik alles zelf nog eens moet gaan beleven, wat nu gebeuren zal. En het is de schuld van het Jongetje zelf, dat is het ergste nog. Paul was niet meer op school de vlugge baas van vroeger, die altijd nommer één zat. Hij was zoo vol van het Meisje, dat hij al het andere vergat. Bij de les lette hij niet op, en thuis werkte hij niet. Hij wilde wel, en probeerde telkens en telkens, boven, alleen op zijn kamertje. Hij ging er voor zitten, met al zijn boeken, en in 't begin vlotte het ook wel. Maar o jee! dan kwam het blonde hoofdje van het Meisje uit de boeken kijken, en hij wist niet meer van lijnen en van hoeken, en van cijfers, hij leunde met het hoofd op de armen, en droomde, droomde.... Het was heel liefelijk wat hij droomde, heel goed en rein. Het was zoo mooi, het zachte engelengezichtje, dat daar in die boomen lichtte, en o! hoe gaarne gaf ik van mijn beste weten om nog ééns met zulke reine oogen als het Jongetje in zoo groote puurheid naar dat maagdelijk schoon te zien.... Maar het was heel dwaas en ongehoorzaam van Paul, hij was al veel te groot om niet wat wijs te wezen, en zijn belangen te begrijpen, en zijn plicht als zoon, en nog zoo heel veel dingen meer. Het is hem alles later zoo goed voorgehouden en zoo bitter weinig kon hij er tegen | |
[pagina 80]
| |
zeggen. Hij is een domme en dwaze jongen geweest; pas véél later heeft hij geweten, wat hij zich zelf daarmee heeft aangedaan. En nu wilde het toeval dat, door den dood van een leer aar in het Nederlandsch, opeens een nieuwe meester voor de klasse kwam. Mijnheer Van Raavendonk had nog maar weinig routine van met jongens om te gaan, en stond vreemd en verlegen te doceeren. En binnen enkele dagen was de klasse in vollen opstand, zoodra hij de deur maar achter zich gesloten had. Hij was een groote, lange man, met iets vreemds in zijn verlegen gezicht, en hij had rood haar, en hier en daar een puist. - En ‘de rooie’ werd het mikpunt van alle laffe, wreede kwâjongensgrappen, die de jongens, ook de beste, vanzelf beginnen, als uit instinct, zoodra zij zien, dat hun leeraar bang voor hen is. - De les werd een concert van fluiten, brommen en gillen, en de toestand kon op den duur zoo niet blijven. De directeur hield een toespraak in de klas, en waarschuwde de jongens, dat hij een voorbeeld zou stellen, en den eerste den beste, die zich weer misdroeg, van de school zou verwijderen. En zoo gebeurde het, dat op een Zaterdag vier jongens toch weer moesten terugkomen om één uur 's middags, om tot vier uur strafwerk te schrijven. Zaterdagmiddag, een vrije middag, de eenige in de week sinds met de tweede klasse ook de vrije Woensdagmiddag was verloren! | |
[pagina 81]
| |
Maar er was niet aan te doen. En Paul zat met zijn drie kameraden treurig in het triestige lokaal, met saai copieerwerk voor zich. En buiten wachtte Corrie in den Dierentuin, niet begrijpend waarom hij toch niet kwam, en zeker vol verlangen uitkijkend aan den ingang!.... Toen is er in de jongens een wanhopig idee opgekomen. Zij zaten in een bank dicht bij de deur, en de leeraar aan 't andere einde van 't lokaal, erg verdiept in corrigeerwerk. Stil, stil schoven zij naar de deur, en opeens, allen met dezelfde impulsie, de deur uit! Maar juist toen zij er uit waren het woedende opstaan van den leeraar, een stoel hard omver.... Piet van Kemper, bang, en éven ziende dat de sleutel van buiten stak, de deur op slot.... En toen allen, haast je rep je, naar beneden, en op straat. De portier was aan het andere einde van de school, en zou dus wel vooreerst het kloppen van den opgesloten leeraar niet hooren.... En den volgenden dag kwam de directeur voor de klas, en zeide, dat de jongen, die de deur gesloten had, zou verwijderd worden. - De heer Van Raavendonk was eerst om half vijf uit zijne opsluiting verlost. En het verschrikte Jongetje, dat nu pas de portée begon te begrijpen van wat ging gebeuren, werd door den directeur uitgekozen om voor de anderen te boeten. Alleen als hij wilde zeggen, indien hij onschuldig was, wie dan de schuld had, zou hij mogen blijven, werd hem nog gezegd. | |
[pagina 82]
| |
Maar het Jongetje had veel te veel in de ridderromans en in de boeken van Aimard gelezen om dat te doen. Een kameraad verraden, dat doet zoo'n Jongetje nu eenmaal niet. En Piet van Kemper zweeg, en sloeg de oogen neer.... Dat was misschien veel verstandiger van Piet. - Maar ik ben nog altijd heel blij dat Paul het niet heeft willen zeggen, en geen verrader was. Want dan zou hij toen al niet meer het Jongetje zijn geweest. En zoo gebeurde het, dat 's avonds, toen de familie Waerens juist had gegeten, de brief kwam van den directeur, waarin werd kennis gegeven van het gebeurde. Dom, dwaas mannetje! Nu gaan ze je van 't Meisje wegnemen, en wat moet er dan van de twee inséparabeltjes worden? - Paul verwachtte dat er iets verschrikkelijks zou gebeuren, dat zijn vader woedend zou bovenkomen, en hem hevige verwijten doen, en dreigen, misschien wel slaan. Maar er gebeurde niets. - Alleen werd de sleutel van zijn kamer omgedraaid, en mocht hij niet uit. Het eten werd door de meid binnengebracht. Hoe eenzaam zat daar het Jongetje, en hoe klein leek hem opeens zijn kamer! Hoe lang, lang, lang duurden de dagen. Zelfs mama kwam niet. Hij hoorde haar loopen in de gang. Hij riep door het sleutelgat ‘Moesje! Moesje!’ Maar zij kwam niet. Dat duurde drie dagen. Het Jongetje was een | |
[pagina 83]
| |
uitgestooten wezentje, ergens alleen in een hoekje, waar niemand om gaf. En hij voelde alsof het in hem van binnen, waar het zoo groot was geweest, nu alles weer ineenkromp. Den vierden dag, 's ochtends vóór het ontbijt, kwam zijn moeder binnen. Zij zag bleek, en had zeker veel gehuild. Het Jongetje vloog haar tegemoet, wilde haar kussen en vergeving vragen. Maar zij weerde hem zacht af. ‘Je hebt ons zooveel verdriet gedaan, dat je me niet meer kussen mag voor je weer een brave jongen bent geworden,’ zei ze. ‘Je mag nu weer uit, maar vandaag een week ga je naar Schotevelde bij je oom Cateur. Papa wil je niet langer in huis hebben, en je moet de Hoogere Burgerschool afloopen. Je moet nu maar eens in die week overdenken, wat je gedaan hebt. Neen,.... je behoeft nu niet lief te doen, en niet te huilen, want dat helpt niets.... alleen als je het bij oom goedmaakt, en heel goed leert, mag je me weer kussen....’ En zij keerde zich haastig om, en was weer weg. Het Jongetje wist niet dat zij papa had moeten beloven, zich zoo koel en streng te houden, en dat zij alleen met groote moeite de tranen weerhield, die in haar oogen stonden, en den lust bedwong om haar jongen in de armen te sluiten en te troosten. Hoe arm en bleekjes stond daar het Jongetje. Zijn hart bonsde en bonsde. Met een vreeselijken | |
[pagina 84]
| |
slag op zijn hoofd, op zijn hart, op heel zijn levende lijf kwam het plotseling over hem: ‘Ik moet van Corrie weg!’ Hij dacht niet eens om moeder, en om zijn huis. Hij dacht alleen om Corrie. Van Corrie weg! Maar dat kon niet! Dat mocht niet! Dat zou niemand kunnen doen! Dat zou onze Lieve Heer niet eens kunnen doen! Dan ging je dood, allebei. Hoe zou je nu alléén kunnen leven; verbeeld je, alle dagen haar niet zien, niet bij haar zijn! - Waar is dan het licht en de warmte? O! wat moet het dan donker, akelig donker zijn, en zoo leêg, zoo leêg.... Het was gelukkig Woensdag. Nu om twaalf uur naar Corrie, en haar alles, alles vertellen. - En precies op tijd stond hij op zijn post, op het hoekje van de Vlamingstraat en de groote Markt. En het Meisje had ook al treurig nieuws. Grootmama Wallaert had in den laatsten tijd al zoo tegen haar mama geknord, dat zij Corrie maar zoo altijd met een jongen liet loopen. Dat stond niet, had grootmama gezegd, en Corrie begon nu al zoo langzamerhand groot te worden, en de menschen praatten er over. En eergisteren was grootma 's middags weer gekomen, en had verteld, dat Paul Waerens van school was gejaagd, en dus zeker een slechte jongen was, en dat Corrie nu niet meer met hem mocht omgaan, en dat het nu uit moest zijn, anders zou zij er met papa over spreken. Wat zou tante Van Meeden wel zeggen, | |
[pagina 85]
| |
van de Surinamestraat, en nicht Wallaert van Hoogland van het Voorhout, die hofdame was van de Koningin? Er was al over gepraat in de familie. En grootmama had ook háár, Corrie apart bij zich aan huis geroepen, en haar gezegd, dat het niet te pas kwam, zoo maar overal met een jongen te loopen, en dat het nu-heelemaal niet meer mocht met Paul, want hij was een gemeene jongen, die uit de school was weggejaagd. En ze had grootmama moeten beloven, het nooit meer te doen. ‘En heb je het belóófd?’ vroeg Paul angstig. ‘- Ik moest wel,’ zei Corrie, een beetje beschaamd. - Toen voelde het Jongetje een steek in zijn hart en zag haar verwijtend aan, dat zij hem zoo pijn kon doen, zij, die hem het liefste was van alles op de wereld. ‘Maar ik doe het toch,’ zei Corrie er gauw bij. ‘Ik kan je toch zoo maar niet in den steek laten.... en ik hoû veel te veel van je.... we zullen er wel iets op vinden, hoor.... We zullen nu wel niet meer naar den Dierentuin kunnen, maar dan maar ergens anders, waar ze ons niet zien.... Maar pas op, ga nu gauw weg.... daar is de knecht van grootmama.... ze heeft hem zeker uitgestuurd om eens te kijken....’ En weg was ze, naar de overzijde van de straat. Paul, om haar te helpen, ging een winkel in. Dit was de eerste keer, dat het Jongetje het | |
[pagina 86]
| |
liefste en beste van zijn ziel heeft moeten verbergen, alsof het iets leelijks was, en de eerste keer, dat het Meisje van hem is weggeloopen. Toen is ook voor den eersten keer het vijandige van de wereld tegen wat heel goed is en eenvoudig, tegen hem in gekomen, en hij is er voor teruggegaan, alsof het zonde en schuld was, te aanbidden wat mooi en rein is.... Het werd nu heel moeilijk om Corrie te zien. Zij werd bespionneerd door haar deftige grootmama, die zoo op het fatsoen van de familie was gesteld. Toen begreep hij het nog zoo niet, maar later heeft hij dat fatsoen van heel nabij teruggezien, en door en door leeren kennen!.... Nu eens was het de knecht, dan weer de juffrouw van gezelschap, en ook wel grootmama zelf, die in de Vlamingstraat wandelde als de school uitging, of ook wel verder, op de Heerengracht, of het Bezuidenhout. En zoo gingen de dagen voorbij. - Hij kon maar niet bij het Meisje komen. Hij kon haar alleen maar in de verte zien, en o! - hoe klopte dan zijn hart van groot verlangen! Thuis was alles streng en koud geworden. Papa sprak in 't geheel niet tegen hem, en mama maar heel weinig. Was zij dan zijn oude, lieve moedertje niet meer?.... Kon alles dan maar zóó ineens veranderen?.... Had hij dan maar liever een verklikker moeten zijn, en zijn makker verraden?.... Hij begreep er niets meer van en was heelemaal in de war, | |
[pagina 87]
| |
het Jongetje.... En dan liep hij, smachtend om wat liefde en vriendelijkheid, het huis uit, om een laatste toevluchtsoord bij Corrie. Maar daar liep de knecht of de juffrouw, die moesten zorgen voor het fatsoen, en het Meisje durfde niet naar hem toe te komen.... Zoo werd het Donderdag. En 's Zaterdags zou hij weggaan! Toen schreef hij een briefje, dat hij door Wies, een vriendinnetje, aan Corrie liet geven. Lieve, mooie Corrie. | |
[pagina 88]
| |
Dien dag was het Jongetje heel stil. Hij heeft aan tafel van niets gegeten. - En na het eten is hij dadelijk naar bed gegaan. Daar heeft hij liggen wachten en wachten tot het morgen werd, met al de reliquietjes van 't Meisje onder zijn kussen, een lok haar in een roze envelopje, een handschoen, een pakje briefjes, en vier lintjes van om haar hals, die ze hem gegeven had.... Zoo'n groote, groote schat voor zoo'n Jongetje! En om één uur precies stond hij den volgenden dag al voor den Dierentuin op de brug te wachten. Het was koud, en het vroor een beetje, maar de lucht was helder. Als het eens erg gewaaid en gesneeuwd had! Hij was eerst naar de stad geweest om in de Veenestraat een broche voor Corrie te koopen, een blauw porseleinen duifje op goud, en in de Schouwburgstraat was hij in den albumwinkel een paar gedroogde Edelweissbloemen machtig geworden, op mooi papier geplakt. Dat waren bloemen, had hij gelezen, die hoog in de bergen groeiden, en die het symbool zijn van de vlekkelooze onschuld, van altijd door blank en rein blijven, de bloemen van het edele wit.... de bloemen van 't Meisje.... Wat stonden de boomen van 't Bosch weer mooi! Ze waren wèl kaal, maar hoe fijn en gevoelig al die teere takjes, zoo roerloos uitgestrekt. En wat stonden de huizen klaar en gelukkig in het heldere wintermiddaglicht! Er was iets in de lucht, alsof ze wel komen zou.... | |
[pagina 89]
| |
En ja, daar kwám ze, daar kwám ze. Dat was het groene manteltje in de verte, dat was het mooie rood van de flanellen voering als het even opwoei. - Ze had hem niet vergeten. Daar was het Meisje weer voor het Jongetje gekomen. Ze kon hem zóó niet laten weggaan. En ze was alleen, heel alleen. Geen knecht, geen juffrouw achter haar, en geen fatsoen. Het Meisje van altijd vroeger, met alleen haar liefelijk, teer maagdelijfje, daar kwam ze aanstappen op haar zweefrythmusje van dansende pasjes. Dat was het oude Meisje weer van vroeger, dat bij het hertje kwam.... ‘Dag Paul, dag lieve Paul! daar ben ik weer,’ riep het mooie sopraantje, ‘wees nu maar niet bedroefd, hoor, ik mag weer bij je zijn.... ik heb gisteren alles aan mama verteld, en ik heb haar je briefje laten lezen, en ze vindt het goed dat je geen verrader wou zijn, hoor.... en nu mag ik den heelen middag bij je zijn, en grootmama zal er niets van weten.... Wat zie je bleek, heb je zoo'n verdriet gehad?.... Ben je nu niet blij dat ik er weer ben?....’ Of hij blij was! Kijk, daar stond ze immers weer voor hem, met het vriendelijke gezichtje, en haar blauwe zachte oogen, en haar wangen, en haar lippen, en haar wit halsje, en al haar glanzend gouden haar. Daar Waren haar schoudertjes weer, en haar éven teer welvende borstje, en haar handen, en haar kleine voeten en alles, alles van haar. En | |
[pagina 90]
| |
het was van hém, van hém, van niemand anders. Het kon nooit van een ander zijn. Het hoorde bij hem, evengoed als zijn eigen hoofd, en zijn handen, en zijn voeten. Het hoorde allemaal bij zijn eigen ziel. Hij kon weggaan, en ver van haar af zijn, maar het kon toch nooit verloren zijn, het moest toch ééns weer terugkomen, dat kon niet anders.... En het Jongetje klaarde weer op, en lichtte van den ouden, blijden glans. Ze zouden niet naar den Dierentuin gaan, daar moest grootmama eens komen, met dat mooie weer. Neen, ergens waar ze heel alleen waren en niemand konden tegenkomen. Naar Scheveningen, daar was nu niemand in den winter. Om twee uur ging er een stoomtrem van de Rijnstraat, die konden zij nemen. - Dus hier maar even wachten. De trein was leeg. Nu in de eerste klas, voor dezen keer; hij had nog een oud abonnementje van den zomer, van mama. Wat gezellig, op die zachte banken en de deuren toe, en nu de gordijnen achter en voor uitschuiven. Zoo zag niemand je. Zoo heel lekker in een hoekje, dicht tegen elkaar aan, warmpjes, als de inséparabeltjes op het stokje. En nu al het leed vertellen. Corrie was ook erg verdrietig geweest. Ze was wel bang geweest voor grootmama, en had niet durven komen, maar dacht je dat ze niet heel bedroefd was geweest? Ze had ééns in haar bed liggen huilen, en ook | |
[pagina 91]
| |
gisterenavond, toen ze mama had overgehaald, waren de tranen alweer voor den dag gekomen. Ze zou hem niet vergeten, hoor, ze zou altijd om hem blijven denken, en hem wel eens schrijven ook, en nooit naar andere jongens kijken. Dáár behoefde hij in 't gehéél niet bang voor te zijn, hoor, hij wist wel, dat ze maar van één kon houden, en ze zou áltijd, áltijd zijn Meisje blijven, wat er ook gebeurde.... Ze was nog nooit zoo lief tegen hem geweest, en zoo innig had ze nog nooit met hem gesproken. Was het misschien 't onbewuste zieltje van het Meisje, dat zich uit intuïtie aan hem vast wou klemmen om toch vooral goed en rein te blijven en nooit te veranderen in 't Leven, dat nu aankwam?.... En wáár, absoluut oprecht en wáár was alles wat het Meisje toen gezegd heeft, dit weet ik vast en zeker, als ik mij in stilte neig over mijn ziel; en vèr, vèr in mijn herinnering hoor ik vaag de reine stem, zooals die daar nog zachtkens, zachtkens doordringt.... Al het verdriet was nu weer vergeten. Corrie zou immers altijd van hém blijven, al was hij weg! Dat was in de boeken toch ook altijd gebeurd, daar waren ze somtijds wel jaren en jaren van elkaar, en hun liefde werd juist grooter en grooter. De trouw van twee lievelingen komt pas uit in de beproeving. Misschien was het wel goed | |
[pagina 92]
| |
om eens gescheiden te zijn. Hij kon nu toonen, dat hij een echte, trouwe ridder was, hij kon nu goed, flink leeren, en heel knap worden, en dan terugkomen, als hij het verdiend had. Je mocht er toch heusch wel wat voor doen. Het was eigenlijk wèl wat véél geweest, om al dien tijd zoo heel gelukkig te zijn zonder er iets voor gedaan te hebben.... ‘Nu moet je heel dapper zijn,’ zei Corrie, ‘en niet meer zoo treuren, hoor! Je gelooft me wel, hè, en je vertrouwt toch wel op me?’ En nooit heeft het Jongetje iets zekerder geloofd. Wat die reine stem zeide met haar zoet geluid kon immers niets dan heilige waarheid zijn! In Scheveningen waren ze heel alleen. - Het Badhuis en de Galeries, s zomers zoo vol, stonden eenzaam, alsof daar niemand woonde. - Nu gauw naar boven, tegen den wind in, naar het terras. En kijk! daar is de zee! O! Hoe eindeloos groot was de zee! Was dit de kalme, zachte, van in den zomer? Met hooge, grauwe golven stormde de zee wild aan, en sloeg met sombere, doffe slagen op het verlaten strand. - En zwaar-sonoor galmde een bang gezang uit de wijde, wijde woeling. Het werd stil in de zielen der kinderen. En Paul trok haar zachtjes mede naar beneden, naar het strand. Er was maar weinig over, de zee stond veel verder dan 's zomers. Zij moesten door de mulle duinen, want de houten trapjes | |
[pagina 93]
| |
waren weggenomen. Er waren geen tentjes, geen stoelen, geen koetsen. Het strand was eenzaam en stil. Hoe groot, hoe rustig rezen de duinen in de verte! Hoe zuiver en puur was alles nu, met niets slechts, overal hooge, strenge waarheid, de zachte duinen, de ruischende zee, het eenzame strand! En de ernst van dit waarachtig schoone kwam over het Jongetje en het Meisje. ‘Hoor, hoor,’ zei hij zachtjes, ‘is het niet of het je iets zeggen wil? Maar ik weet niet wat.... ik heb er vroeger ook zoo dikwijls naar geluisterd, maar ik begrijp het niet.... En toch is het iets.... hoor jij 't niet.....’ Zij luisterde, met de hand aan een oor, en boog voorover. Hoe klein en frêle stond ze daar, zacht luisterend kinderfiguurtje, voor de groote, groote zee.... ‘Het is zoo mooi, het is zoo mooi, Paul,’ antwoordde zij,..... ‘maar het is te groot.... je wéét niet wat het zeggen wil.... ik word er bang van als ik er langer naar luister....’ - ‘Ik ben niet bang,’ zei Paul. ‘Het is of er daar, ver, ver, ergens een land is waar het heel goed is en heel mooi.... en het is of ze ons roepen.... O! Ik zou nu wel met je weg willen, daar over de zee, en nooit meer terugkomen.... Heel alleen op een eiland met jou, altijd bij elkaar, en overal in het rond de golven die zoo zingen....’ En ze bleven zwijgend doorloopen. Hij had | |
[pagina 94]
| |
zijn arm Om haar heen geslagen, en zij leunde het hoofd tegen hem aan. Ze bleven maar luisteren naar de zee, en ze hadden langen tijd niets te zeggen, zoo innig waren ze toen één. Niets was op het strand te zien dan hun teêre gestalten, dicht tegen elkaar, zoo klein, zoo klein in dat groote álom! Het is of ik ze weer zie gaan, zooals toen..... Hoe groot zie ik nu dat strand, zoo ver, zoo ver, met die duinen rijzend en dalend!.... En hoe eindeloos de zee, kijk, hooge, hooge golven, grauw met wit, overal, overal komt het aan, met wilde, breede deining, hier, en daar, en ginds, en vér, en vér.... Het heeft geen einde, en het is eenzaam, en het is onvergankelijk groot.... En daar ergens, heel teer, twee kindergestalten, zoo zwak en verloren in dat groote, een heel klein gelukje, zoo broos.... Ze hebben daar heel lang geloopen, en nooit hebben ze zooveel van elkaar gehouden; hun jonge zielen spreidden zich uit, wijder en wijder, met die eindeloosheid voor hen. Corrie werd het eerst moe. Er was in de duinen zand in haar schoen gekomen, en er waren fijne steentjes bij. Haar voet deed pijn. Even gaan zitten en de schoen uit doen, ginds bij dat duin. - Mocht hij haar even helpen? W at een kleine laarsjes! Daar zou hij niet in kunnen. Alles is toch zoo klein en teeder bij zoo'n meisje!.... Het schoentje zat vol zand. | |
[pagina 95]
| |
....Maar, o wee! nu is het nog niet weg.... er zitten steentjes onder de kous, er was zeker ergens een gaatje in.... En het doet pijn.... Nu maar even de kous uitdoen.... Hoe voorzichtigjes deed ze dat! Haar rokje ver over het been.... en daar is opeens een klein, klein voetje in het zand.... Zoo zacht en witjes, wat een lief, heerlijk voetje, en wat fijne blanke nageltjes!.... En het Jongetje, heel ondeugend, nam het in zijn hand en kuste het af met grage lippen.... Het Meisje bloosde en deed of ze boos was. En dadelijk was de kous weer aan. Ze was erg verlegen, en de blos lag zachtroze over haar hals. ‘Je bent verlegen! Je bent verlegen!’ plaagde hij. ‘Maar toch heb ik je voetje gekust, hoor. Je hebt het kleinste voetje in het land, net als Asschepoes.... Hoe kom je toch zoo mooi, er is géén meisje zoo mooi als jij....’ Zij lachte en zei dat hij altijd maar vleide. Ze wist heel goed dat ze niet mooi was, hoor! Ze was net als een ander, een heel gewoon wichtje, en niets bijzonders. En hij meende er niets van, hij wist wel beter en ze hield niet van complimentjes.... Maar heimelijk vond het Meisje het heel prettig en ze wist heel goed dat ze zoo mooi was. Dat kon ze heusch niet helpen. Haar spiegeltje had het haar zoo dikwijls verteld, en dat spreekt altijd waarheid. | |
[pagina 96]
| |
Het was al laat geworden, bijna vier uur. Nu nog even blijven zitten, hier tegen het duin. Wat heerlijk frisch in den wind! Alleen je vingers, die worden te koud. Maar daar is Corrie's mof wel goed voor. Laat hij nu ook maar zijn handen er in doen. Ziezoo, nu is het warm. Is het nu niet gezellig? ‘Is hij nu niet heel dicht bij haar, en is hij nu niet bedroefd meer, is het nu goed?’ Ja, nu is het goed.... nu is het heelemaal, heelemaal goed.... nu is hij dicht bij haar, en haar hoofdje is op zijn schouder.... haar zachte, zijïge haar valt over zijn borst, het is goud, edel, glanzend goud.... haar ranke lijfje is dicht tegen hem aan, en het is goed en warm bij haar.... zacht gloeit het in hem van binnen van geluk.... en hoor, hier is haar stem, die zoete muziek is.... Niemand òm hen, ze zijn alleen, alleen met de rustige duinen, en het wijde, eenzame strand, en de groote zee.... Wèl slaan de golven zoo woest op het zand, met zoo somberen, harden slag.... Maar het is zoo veilig en vertrouwd, en er is niets dat hun kwaad wil.... Zóó is het goed, volmaakt, ganschelijk goed. Er is nu niets meer wat de ziel van het Jongetje nog wil, alleen zoo, heerlijk bij haar zijn, veilig tegen haar aan, met haar handen in de zijne, en haar hoofd tegen zijn borst.... Een groote, zalige vrede is in hunne harten; dit is het pure, maagdelijke geluk, dat -eindeloos zacht is en stil.... En nu zal het ook goed worden. Hij | |
[pagina 97]
| |
moet weggaan, en vèr van haar af, maar wat is dat, een paar jaren!.... Het zal blijven, nooit zal het weggaan, want dit kan niet sterven, dit geluk....
Het begon al een beetje donker te worden, toen zij met de stoomtrem van half vijf naar huis reden. Zij waren zoo innig van elkaar vervuld, dat zij stil hand in hand zaten, zonder iets te zeggen, tevreden, en zoo veilig tusschen de dichte deuren, achter de groene gordijntjes. En voor ze het wisten waren ze alweer bij de brug voor den Dierentuin. Nu hier uitstappen, en dan nog gezellig samen door het bosch, de Maliebaan over. Het begint nu te schemeren. De boomen staan heel teer en voorzichtig in het late licht, en hun roerlooze, naakte kruinen, zij wachten en wachten.... Alle takjes komen zoo helder en duidelijk uit, en alles staat zich zoo oprecht en eerlijk te geven. En zoo liepen de twee lievelingen in het open, wijde Malieveld, met in het vierkant de rijen statige boomen die hun innigste pracht uitspreidden in de kuische schemering. Een vaag rood bloosde zachtjes in het Westen.... En de ziel van het Jongetje was tevreden en gerust. Alles was goed en zou goed blijven. Alles wist het, dat hij nu éénmaal hoorde bij het Meisje. De zee wist het, en de duinen, en ook het bosch. Zij hadden alles van zijn zoete liefde gezien en begrepen. O! Hoe | |
[pagina 98]
| |
zeker wist hij het, zoo in het zacht-eerwaardige licht, van de schemering, met al die stille, wachtende boomen, en het teeder opdroomende rood daarginds, het was alles goed, en altijd zou het goed blijven.... nooit, nooit kon het verloren gaan, en het zou eeuwig leven.... En toen zij voor haar huis stond was hij niet eens meer bedroefd en opgewonden. Hij vroeg haar alleen nog heel zacht, en al zéker van wat zou komen: ‘Dus zal je altijd aan me denken, Corrie?.... zal je me nooit, nooit vergeten?.... En als ik met de vacantie terugkom ben je mijn lieve Meisje weer van vroeger?....’ Kijk ze nu liefderijk, innig zacht met haar mooie, onschuldig maagdegezichtje naar hem opzien, kijk nu die reine, blauwe engelenoogen eerlijk en oprecht in de zijnen staren! ‘Ik zal je nooit vergeten, dat weet je wel .. .. ik heb je beloofd dat ik een heel trouw meisje zal zijn.... en je weet wel, al had ik niets beloofd, hé, ik zou immers toch nooit van een ander kúnnen houden!....’ En hij, smeekend: ‘En krijg ik nu een kus?’ - Zij had hem nog nooit een kus gegeven. Hij had wel háár gekust, maar zij had hem nog nooit een zoen teruggegeven. Ze was zoo'n deftig jong dametje altijd! Gelukkig, dat de straat zoo eenzaam was, zoo heelemaal aan 't einde van de stad! Alleen in | |
[pagina 99]
| |
de verte, aan den Boschkant, was de lantarenopsteker met zijn lichtje. ‘Dag, beste Paul!’ zei ze innig, met haar lief sopraantje zoo vriendelijk als het nog nooit geweest was, ‘daar heb je je kus, hoor!’ En daar zachte, reine lippen, waar haar maagdelijk zieltje op beefde, kusten kuisch zijn mond. - Hoe sterk en groot en uitverkoren voelde hij zich? Toen nam hij zijn hoed af, zooals hij altijd gedaan had als hij haar goedendag zeide, en boog diep, in grooten eerbied. En resoluut, zonder dralen, ging hij heen. Een kus! Een kus van haar! - Nu moet je ook dapper en geduldig zijn, dacht hij. Nu moet je er ook een heeleboel voor doen en als het kan een heeleboel lijden, eer je weer zoo'n geluk verdiend hebt! En hij verlangde bijna om nú al weg te zijn, om nú al dadelijk te beginnen, en te toonen dat hij nu wel jaren, jaren verdriet zou willen hebben en heel alleen zijn, om dan eindelijk nog weer één zoo'n kus te mogen halen. Laten ze hem nu thuis maar negeeren, laten ze nu maar niets tegen hem zeggen, laten ze maar veel leelijks tegen hem doen en hem erg slecht vinden. Laat hij nu maar asjeblieft ergens komen, waar ze hem slecht behandelen en geen eten geven, en koû laten lijden. O! eindelijk zou hij dan toch iets kunnen doen om haar te verdienen. Hoe gemakkelijk zou hij alles dragen! Want had zij hem niet gekust, | |
[pagina 100]
| |
het liefste, mooiste meisje van de hééle wereld, en was het niet van hèm, van hem alléén, het reinste, blankste, heerlijkste wat bestond? |
|