| |
VI.
Zachtjes aan kwam de tijd, dat de scholen weêr begonnen. Paul zat nu in de derde klas van de Hoogere Burgerschool. Een heele meneer al. Als men hem toen een Jongetje had genoemd, zou hij erg nijdig hebben opgekeken. Hij was nu al vijftien, over een jaar zou hij misschien al aan een snor gaan denken. Hij begon nu aan engelsch, en aan gelijk-en-gelijkvormige driehoeken, en allerlei moeilijke en gewichtige dingen. Maar ik noem hem toch nog altijd het Jongetje.
Nu werd alles heel anders met het Meisje. Zij ging school in ‘de Laan’ bij juffrouw de Ridder, en dus moest zij van het Bezuidenhout langs de Heerengracht door de Pooten, de Spuistraat en de Vlamingstraat gaan. 's Ochtends om half negen stond Paul al te wachten, op den hoek van het Bleyenburg, waar de Hoogere Burgerschool is, en de Heerengracht. Corrie had hem beloofd, gauw te eten, en dan vroeg weg te gaan. Het was dan vol van jongens op die plek, maar Paul bleef goed op een afstandje, en stoorde er zich niet
| |
| |
aan, als ze om hem lachten en hem plaagden. Het was zoo prettig, in den morgen. Vroeger zag hij haar altijd 's middags of 's avonds. 's Morgens was het zoo blij en frisch in de lucht, de huizen zoo in vreugde van heldere kleuren, en alles zoo nieuw en klaar. Hoe keek het Jongetje verlangend naar de brug van het Bezuidenhout, waar menschen gingen en kwamen. Zou ze dat zijn?.... neen, dat is een ander meisje... ...als het nu maar niet te laat wordt... kom toch, kom toch, lieverd.... mijn hart klopt.... kom toch gauw in den frisschen morgen,.... ik hoû, ik hoû zoo...
En dan, eindelijk, kwam ze. Op de brug. Een teer, gevoelig figuurtje.... Is ze 't?.... is ze 't?... ja, dat kan ze alleen maar wezen.... ze is 't!... ze is 't!....
En dan heel gauw er op af, verlangend, op een drafje. Daar is ze! Zoo licht, zoo licht in den morgen! Zoo met haar lief, zacht snoetje, met roze wangetjes, zoo lacherig en blij, en zoo vriendelijk, zoo vriendelijk! Nu is ze een beetje anders.... Ze heeft nu een eenvoudiger bruin stroohoedje op, en een bruin manteltje, nog niet gezien, met groote stalen knoopen. (Ik weet dat manteltje nog zoo goed!.... ik zou het kunnen teekenen.... ik weet alles, alles van haar nog zoo goed....) Zij had nu het haar in een vlecht.... Wat aardig zoo'n dikke vlecht, en wat is er nu een mooi blank halsje te zien, waar vroeger al dat haar langs viel....
| |
| |
Wat mooi, zoo'n Meisje in den morgen! Zoo licht en lachend! Zoo blij en vriendelijk! Zoo'n frisch gezichtje, en zoo schoontjes en snoezig alles, zoo prettig om te zien en dan te zingen, in de jonge lucht.
‘Dag, Corrie.... wat ben je aardig.... wat een aardig manteltje.... en wat een mooie vlecht, wat staat je dat mooi.... ik heb nog twintig minuten tijd.... ik mag wel een eindje meê?....’
Ik geloof dat ik in het begin van mijn boek wel eens geschreven heb, dat ik niet weet wat het Meisje eigenlijk wel voelde of dacht. Maar nu - vreemd - nu zie ik haar ineens weer zooals ze daar bij het Jongetje was gekomen. Ja, nu zie ik haar weer zoo heel goed. En nu weet ik het toch weer heel zeker, zoo zeker als ik het beste en eenige weet, waar ik van leef. Nu zie ik haar vriendelijk, oprecht gezichtje, met die onschuldige blauwe kinderoogen, en dat zonnige lachje om haar mooie mondje.... o, hoe goed zie ik haar weer!.... zie ik niet het zoete roze dons van haar zachte wangen, zie ik niet het teere oortje, en haar blank halsjè, en haar fijne, neergaande schoudertjes?... Ja, nu weet ik het, dat ze van het Jongetje hield met het allerzuiverste, allermaagdelijkste van haar zieltje, zooals het, nog ongerept van het Leven, in den oorspronkelijken, leliën staat, een pure onbewuste liefde ademde in de onbevlekte sfeer van het door geen hartstochtrilling ontheiligde virginale...
| |
| |
Het Jongetje heeft van haar gehad den grootsten, reinsten schat, dien ik weet op aarde, haar zieltje van Meisje, onbewust, en ver van het Leven, in de engelensfeer van maagdelijkheid, waar zulk een wonderrein wezentje vandaan is gekomen....
Maar het Jongetje dacht niet en het Jongetje wist niet. Hij was alleen blij en gelukkig met haar frisch handje in de zijne, en haar stemmetje dat hem streelde:
‘Dag Paul... heb ik me nu niet gehaast?.... Ma vroeg al, waarom eet je zoo gauw, en wat rep je je toch.... maar ik woû je nog zien... en ik had het je immers beloofd...’
En dan samen, vertrouwelijk, aan den wandel. Eerst langs al die jongens, daar op den hoek. En een gevoel van grooten trots in Paultje. ‘Zie je, dat is nu mijn meisje, van mij alleen.’ En ook een voelen van heel stellige superioriteit. Hij alleen kon met zoo'n meisje loopen. En al die anderen voelden niet waarom ze zoo'n engel was, en zagen niet, dat zij het mooiste van alles was. En al zagen zij dat wèl, ze hadden niet de minste kans, nooit.
En het werd nu even vertrouwelijk daar 's morgens op straat als vroeger op het strand en in de duinen. Jammer alleen, dat het zoo kort was. Het duurde maar tot het midden van de Spuistraat, daar bij den winkel van Sarluis, waar al die vreemde, mooie dingen waren. Dan was het tijd. O jee. nog maar zeven minuten. Nu gauw
| |
| |
weg. ‘Dag lieverd.... gauw een hand.... tot vier uur.... dag!....’
En dan zij nog even blijven staan, half òmgewend, wuivend met haar handje, en haar hoog stemmetje zoo blij in den morgen:
‘Dag!... dàg!... dàg!...’ lang uitgehaald, elk woordje met telkens liever en melodieuzer intonatie...
En dan op een drafje naar school, om nog maar éven op 't nippertje binnen te wezen. En dan ineens het heel andere. Het zóó vreemd andere, dat het was als uit een heel liefelijken droom wakker zijn in het gewone. Het gewichtige, strenge, gedwongene. Meneeren die het allemaal wisten, verbazend wisten. Koude, witte muren, en jongens in rijen banken, en een meneer er voor in 't zwart. Het Jongetje was er niet meer in. Het was niet meer als vóór de vacantie, toen hij altijd nummer één zat, en alle moeite deed om het te blijven, omdat moê er zoo blij om was, en hem zoo kuste, als het rapport kwam. Hij had nooit veel om de eer zelf gegeven, en nooit geleerd omdat hij het zoo prettig vond, want het ging veel te koud alles.
Maar nu, dien eersten ochtend, was het ineens heelemaal veranderd. Dat voelde Paul zoodra hij in de bank zat, en de les was begonnen.
‘Wat zag ze er lief uit.... wat anders weer, hè?.... zoo'n vlecht staat haar ook wel goed.... maar àlles staat haar natuurlijk goed.... en wat een aardig manteltje.... op zij zijn zakjes met
| |
| |
kleppen.... zoo'n lieverd om zich voor me te haasten....’
En zoo ging het maar door in het Jongetje. Hij heeft dien morgen niet veel aan de lessen gehad. Hij was al die weken te vol geweest van het Meisje. Er was niets meer dan het Meisje voor hem. Zijn gedachten gingen naar het Meisje, of ze haar duifjes waren, die ál maar naar haar toe wilden, en nergens anders kunnen ze heen. Het Meisje was zoo opeens met in tenze innigheid in zijn leventje gekomen, in zulk stralend, schitterend licht, dat nu alles van hem daar naar toe wilde, al zijn gedachten en verlangens en wenschen....
En ondertusschen zijn twee driehoeken gelijk en gelijkvormig in zóó'n hééle boel gevallen, en is
(a + b)2 = a2 + 2 ab + b2....
Daar gaat niets van af. En dat moet je nu eenmaal weten, al ben je nu nog zoo'n verliefd jongetje....
En ik woû dat hij dat maar altijd goed onthouden had, dat hij dat zoo absoluut toch óók leeren en weten moest, en ook dat het kwadraat van de hypothenusa is gelijk aan de som van de kwadraten van de beide rechthoekszijden, en nog zoo véél, véél, véél meer.
Had hij daar toch maar aan gedacht, mijn Jongetje! Want het was gevaarlijker dan hij weten kon, en-het zou zoo héél, héél gewichtig worden in zijn leven, dat hij dat niet beter onthouden heeft!
Maar hij dacht alleen om 't Meisje. Om zijn
| |
| |
mooie lieveling, zooals ze daar was gekomen in het jonge licht van den blijden morgen. Wat was het mooi weêr! O! Nu met haar uitgaan, naar Scheveningen, naar de zee! - Met haar samen in de duinen zitten en kijken naar de zee! De duinen, blond in den morgen, met vroolijk, wuivend helm, en de zee, o! de zee, zoo schitterend in de zon, fonkelend blauw en zilver, aangolvend met lange ruischingen van vreugde en geluk. - Buiten is alles nu groot en mooi, en alles blinkt en zingt van zalig genieten. - En hier binnen die muren is het koud en leeg. -
Ja, buiten met Corrie in de duinen, en met haar staren over de groote, groote zee! En haar vertellen van de wondere landen daar vér, vér weg, van de eindelooze prairiën van Aimard, en van de Comanchen en Apachen, van Arendsveer en den Blauwen Vos.... hij zelf zoo'n pelsjager wezen als Edelhart of Valentin Guillois.... en zij een wonderschoone donna, de dochter van een rijken haciendero.... en zij geroofd door de Apachen, en vóór op het paard van de Zwarte Kat.... maar hij er achter, met zijn dappere jagers, en de trouwe Comanchen, op wilde mustangs... heisa! ha! hoe gaat het over de eindelooze savanne!.... vooruit! mijn edel koningspaard, vooruit dan, mijn lief, sterk strijdros!.... wij moeten de Liefste redden.... en eindelijk, eindelijk, daar zijn ze.... hoera!.... het schel krijgsgegil der Apachen, de donderende oorlogs- | |
| |
kreet der Comanchen.... hoera! hoera!.... met de kolf van de buks en de bloote manchete....! hoera! met spoor en tomahawk!.... Sterf! Hond der Apachen, gij zijt een oude vrouw, de wolven zullen uw ellendig lijk verscheuren!.... Goed zoo, Arendsveer, trouwe vriend, scalpeer hem, zonder genade!....
En de geredde lieveling ligt in zijne armen.... Lieveling, Corrie, word wakker.... kijk, ik ben het, Paul, de strikkenzetter, ik hoû van je, ik heb je gered, en zal je altijd, altijd beschermen en bij je blijven!....
Ja, de duinen, en de zee, en de prairiën, lucht, licht en leven, en de Liefde, trouw tot het graf, reddend in 't vreeselijkst doodsgevaar, en beloond met de blonde geliefde, de groote overwinning van het Recht en de Trouw, dáár droomde je van, mijn jongen, daar op die gele schoolbanken, tusschen die kale, sjofele muren, toen je pas terug was van je lief Meisje....
En dat was toch heusch verkeerd van je, mijn brave! want (a + b)2 is a2 + 2 ab + b2, en er zijn een heeleboel gevallen waarin driehoeken van allerlei mogelijke soorten gelijk en gelijkvormig zijn!..........................
Om twaalf uur is het voorbij.... Dan gauw naar huis, door het Voorhout, - dat staat dan statig en klaar in het middaglicht, - door den Denneweg, de brug over naar de Frederikstraat, en zóó naar huis, de Javastraat, dicht bij de
| |
| |
Koninginnegracht. Het is nu al veertien jaar geleden, dat mijn Jongetje daar liep. Maar wat weet ik het nog goed. Hier, ver, ver, in een armzalig hoekje van Indië zit ik dit te schrijven. Maar nu zie ik al die dingen van dien tijd weer klaar en helder voor mij, als pas gezien. Het komediestraatje van 't Bleyenburg naar 't Voorhout, met een winkel van albums en portretlijsten, en de paaltjes in 't midden, waar het Jongetje in een vroolijke bui overheen sprong, de affiches van den schouwburg, met die groote, vette letters, zwart op rood ‘Carmen’ of ‘Faust’, en de mooie boomen in het Voorhout.... zoo, zoo waren hun takken, ja, vooral die eene hè, zoo boog die ééne groote tak omlaag..... en ik weet nog wel het gezicht van een schildwacht voor het paleis van Prins Hendrik,.... en de taartjes voor de vitrine van den banketbakker over het Paleis van van Brienen, nu het Hotel des Indes.... en den spekslager en den slager op den Denneweg.... en de menschen, die het Jongetje altijd geregeld tegenkwam, heeren van 't ministerie, met portefeuilles onder den arm; er was er één bij, met zoo'n langen baard, die een beetje scheel zag.... Dan kwam Paul thuis, in de gezelligheid van de eetkamer, met mama voor de koffietafel. Dan werd moê gezoend en gepakt, en kwam haar vriendelijke moederstem zoo zacht over hem heen.
‘En hoe was het op school, ventje?’
- ‘Moe, het was zoo saai.... maar ik heb
| |
| |
haar van ochtend gezien, ik heb haar een eindje gebracht.... Ze was zoo lief, maatje, ze had een vlecht, dat stond haar zoo aardig.... en ze had zoo'n grappig, bruin manteltje om.... U had haar moeten zien....’
Mevrouw Waerens was zelf ook veel van Corrie gaan houden. Ze zag de van Meedens niet, maar er was een zekere intieme vriendelijkheid gekomen tusschen haar en mevrouw. - Dikwijls was Paul met zijn moeder alleen in Scheveningen, en Corrie met de hare. - Dan maakten de dames een praatje en lachten samen om de kinderen. - En zij vertelden elkaar, dat de kinderen toch zooveel van elkaar hielden, en zoo aardig samen waren, en wat ging het deftig, wat konden ze elkaar groeten, alsof ze een heele dame was, en hij een cavelier!
Mevrouw Waerens maakte zich wel eens ongerust. Zij kende haar Paul zoo. Zij wist, hoe innig hij zich aan Corrie had gehecht, en hoeveel ernst en meenens het voor hem was, zijn verliefdheid, die in het binnenste, allerheiligste van zijn zieltje was gaan groeien.
Na de koffie ging Paul gauw weer naar school, verlangend dat de les maar weer begon, dan was hij alweer dichter bij vier uur. - En eindelijk was de bel gegaan, en kon hij het lokaal uitstormen, en dan met een paar sprongen de trap af, en op straat. - Nu op een drafje de Pooten door, de Spuistraat in, en gewacht op den hoek van Vlaming- | |
| |
straat en Wagenstraat, volgens afspraak. - De ‘stad’ is dan vol van menschen om vier uur, groote menschen, meneeren en mevrouwen, die aan 't winkelen zijn. Erg gewichtig en deftig lijkt dat voor zoo'n Jongetje. Maar even na vieren wordt het in de donkere Vlamingstraat lief en intiem van zonnige gezichtjes en lichtende lachjes, en gerucht van hooge stemmen. Dan komen de meisjes van de Hoogere Burgerschool en andere scholen in de buurt. Dan komen ze op luchte rythmusjes, met zwevende pasjes en liefelijk beweeg, babbelend en kwetterend als kweelende vogeltjes, met opgegloei van blond goudhaar en donkerzijden lokjes, met vriendelijk oogenschijnen, en veel heldere kleur van roze en blauw en rood, en maken de lucht blij van melodieus geluid. - Dat was nu net iets voor z'n verliefd Jongetje als Paul. Maar hij zag al die meisjes alleen maar als mooie, lieve dingen, zooals bloemen en vogels, wat wuivende kleur en streelend geluid, hij wachtte op de ééne, de ééne liefste lieveling uit allen, het Meisje, dat heel apart voor hém was. En ze kwam, de laatste, en alleen....
Daar komt ze, even lief als van morgen, kijk, daar is ze, met haar vriendelijk snoetje, daar komt ze aanloopen op haar teer zweef-rythmusje van klein meisje.... ik zie haar naar het Jongetje toekomen, in haar bruin manteltje, waar zoo mooi het blauwe rokje onder uitkomt.... ik zie haar zwartblauwe oogjes lichten van blijdschap.... een
| |
| |
kleurtje heeft ze van 't harde loopen. En ik zie alles om haar licht en gelukkig, de geheele straat staat zoo heerlijk in hooge vreugde.
‘Dag Paul... ik ben een beetje moeten blijven, want ik had de som nog niet af.... maar het was wel heel goed, nu hoefde ik niet met Wies en Jo samen de school uit.... Wat ben ik blij dat het uit is.... het was zoo saai....’
- ‘Dag Corrie, dag lieverd,... ik heb zoo naar je verlangd den geheelen dag, maar nu bén je er.... nu bén je er, hè.... mag ik je een arm geven?....’
- ‘Nee hoor, in de stad niet, dat gaat nief... wel later, als het donker is, en als we op 't Bezuidenhout zijn, onder de boomen... in October wordt het al gauw donker....’
Zulke gewone woordjes allemaal. Maar dat stemmetje! Dat stemmetje! En dat in-lieve gezichtje daarbij, en die mooie, blinkende oogjes!
Als zij praatte was het of zijn ziel een piano was met blanke, blanke toetsen, en ieder melodieus woordje van haar klonk na, en het zong in hem van binnen, het zong zoo, en dan werd het zoo licht en zoo groot en zoo heerlijk!
En hij praatte terug, zoo over allerlei dingen, waar zulke groote kinderen over spreken, ook zoo maar wat gewone woordjes, maar die gedrenkt waren van het lieve warme gevoel, dat van binnen in hem opsteeg zoodra háár stemmetje maar had geklonken, woordjes, die elk iets van zijn ziel
| |
| |
liefkoozend naar haar toe ruischten. De wondere, wondere klank van die woorden! Als ik nu het jongetje in herinnering zoo hoor spreken, heeft elk gewoon woordje een innige, aparte beteekenis gekregen, en klinkt met zoo'n welluidend accent van reine goedheid! - Hoe koud en ledig lijkt mij nu het praten van alle dag, hoe schel en hard is alles. -
En dan het jonge, hooge stemmetje van het Meisje! Zingt het niet als een zoet-kweelend, gouden vogeltje in dat droeve herfstwoud van mijn herinnering?
Maar ik mag zoo niet van mij zelf spreken. Ik zou alleen van het Jongetje vertellen, en dat is nu immers dood, al zoo lang....
En zoo ging het door, het lieve, intieme leven van de kinderen, dag aan dag.... De tijd verdeeld in bij elkaar zijn, en niet bij elkaar zijn. Niet bij haar zijn was voor Paul de school, het koude en onverschillige, met alleen prettig de lessen in de talen en de gymnastiekles, maar de rest zonder emotie, het altijd hetzelfde, van het eene vakuur in het andere. Bij haar zijn was de groote, heerlijke verrukking, het zingende blije spreken, en ook het vertrouwde, stille naast elkaar loopen, zonder iets te zeggen. En ook het pas van haar af zijn hoorde daar nog bij, met het prettig in z'n eentje aan haar loopen denken, langs stille grachten naar huis gaande, nog eens nà-genieten hoe ze ook weer geweest was, wat
| |
| |
ze ook weer gezegd had, hoe lief ze er weêr had uitgezien.
Ik zie hem nóg loopen, mijn Jongetje, langs de Koninginnegracht, en dan de brug bij den Dierentuin over naar de Koningskade, tegen dat het donker werd, en de boomen aan weerszijden van het Kanaal zoo zacht en teêr uitkwamen in den avond, met de takken en bladeren zoo duidelijk en fijn in de avondlucht, en de deftige huizen aan den overkant in stille, gedempte kleuren. Hij begon al groot te worden, maar het ging nog niet goed, hij was tóch nog maar een Jongetje en hij liep met zijn hoofd een beetje gebogen, als hij zoo aan haar dacht, heelemaal in zijn gepeins verloren. - Één voor één begonnen de lantarens te pinken, en dat was zoo vriendelijk, dat wenken van lichtjes in den avond. Wat een gelukkig gedenk en genieten, met niets dat het verstoorde, en dan straks thuis komen, waar het warm en vertrouwd is, en waar moeder wacht om nóg meer liefs te geven. -
Zoo zonder erg, dat leven van het Jongetje in die groote stad, die vol zoete herinnering was, en waar niets slechts hem wondde. Hoe sterk leefde hij in zijn jongen droom, dat géén der geruchten van de wereld òm hem dien verstoorde!
Tegen het einde van November werden de dagen korter, en toen werd het afhalen van de school nog veel intiemer. Als Paul uit de les
| |
| |
kwam om vier uur ging er al een heel vaag duister over de stad. De bladerlooze boomen op het Plein stonden met hun takken zoo stil en rustig in de schemering. Wat teeder en broos, die heel dunne takjes overal, vooral zoo in de verte; het was als fijne vingeren die iets wenken. Wat druk, die menschen in de stad, zoo tegen St. Nicolaas, wat een heerlijke emotie, als in de Vlamingstraat, onder al die zwarte, wemelende gestalten, in de verte het fijne figuurtje aankwam van het Meisje, zijn Meisje, het eene, bizondere wonderteêre in al het onverschillige, gewone rondom. Hij ging dan samen boodschappen met haar doen, allerlei vertrouwelijke dingen, nieuwe handschoenen koopen, of stukjes zeep, iets aan haar horlogetje repareeren, en wat kant of borduursel uitzoeken, en dan ook altijd iets lekkers met haar snoepen, flikjes of pralines bij Sprecher, en soms in het gezellige kamertje achter taartjes eten. Ze was nu weer heel anders gekleed dan in September, weer veel mooier, ze werd hoe langer hoe mooier. Ze had een donkergroen rokje en lijfje met roodwollen voering van binnen, en een klein, rond mutsje van hetzelfde groen. Over het lijfje een mooi, dik, zwart bont, zoo warmpjes en glanzend over haar teere schoudertjes en haar borst, en het haar droeg ze weer los, omdat hij daar zoo om gevraagd had. En dat in de vredige, vertrouwelijke zachtheid van een stille winterschemering, als in het Bezuidenhout de boomen zoo vreemd mijmerend staan
| |
| |
te droomen, met zacht gloeiend roze en teer zeegroen en licht violet en allemaal wondere, nooit geziene kleuren en tinten er weifelend achter! - Het Meisje zoo warm en licht in den reinen, kouden avond, als hier en daar al een ster begint te pinkelen boven de mat gekleurde gele en roode huizen, en de lange lantarenrijen zoo vriendelijk wenken en wenken! Wat was haar gezichtje rood en zachtjesgloeiend, wat was ze warmpjes en wèl onder dat lekkere, dikke bont, en, het mooiste van alles aan haar, wat golfde dat fonkelende gouden haar er glorieus overheen, dat glanzende goud over glanzend zwart! En wat was het gezellig warm in haar mofje! Hij stak daar zijn rechterhand in, en speelde daar met haar vingers, en dan deed ze expres haar handschoenen uit, kleine, broze glacétjes, met een randje bont er om. - Eens heeft hij er een gekregen, en lang, lang bewaard - het is er nú nog, er is nog de indruk in van een fijn teêr kinderhandje - en hoe klein was het in zijn groote handen! Somtijds liepen ze een heel eind zonder iets te zeggen, alsof er nu niets meer te spreken viel, en het zoo goed was in hun kinderlijke zielen, stil-gelukkig, zonder behoefte om zich te uiten. - Thuis gekomen legde Corrie gauw haar boeken weg en haalde Zor, een klein wit smoushondje, dat zijn avondwandeling moest doen. En dan ging het om 't vierkantje in 't midden van de eerste en tweede Van den Boschstraat, een groote tuin met een hek er om over
| |
| |
de geheele lengte. Er waren dan maar zelden menschen in die eenzame straten. - Zij liepen dan zoo intiem-gezellig bij elkaar, dicht tegen elkaar aan, en hij genoot van de warmte in haar mofje, en het zachte van haar bont, tusschenbeide met zijn wang er langs aaiend. Somtijds riep ze 't hondje: ‘Zorrie! lieve Zorrie! kom dan bij 't vrouwtje!’ precies zooals ze het hertje had geroepen in den Dierentuin, toen hij haar voor 't eerst zag. Ze kon dat zoo innig lief doen, met zoo'n melodieus, hoog engelenstemmetje, dat hem wel eens de tranen in de oogen sprongen en hij wist zelf niet waarom. En ééns zei hij, toen hij den vorigen dag in Heine had gebladerd, dat, als hij eens dood was, en zij bij zijn graf kwam en hem zóó riep, hij weer op zou staan om bij haar te komen. - Maar dat vond ze akelig. ‘Foei, je mag niet dood gaan, je moet altijd bij me blijven.’ - Toch had het Jongetje er wel eens voor willen doodgaan, alleen om het te probeeren. Hij zou heel graag eens iets voor haar willen doen. Hij kon maar zoo heel weinig voor haar, en dat hinderde hem zoo. Het eenige wat de moeite waard geweest was, was dat hij een veel grooteren jongen van 't Bezuidenhout, die haar eens gestompt had, omdat ze niet met hem loopen wou, een jongen van zestien jaar, een bloedneus en een blauw oog had geslagen en op de vlucht had gejaagd. Maar dat was toch niet zoo heel veel bizonders. Waarom kwam er geen brand bij haar in huis, dat hij haar kon
| |
| |
redden uit de bovenste verdieping? Kon hij haar maar eens verlossen van roovers of wilden! Kon hij haar maar eens uit het water halen, of een bloem voor haar plukken in een vijandig land vol gevaren, of haar eer verdedigen in een tournooi. En soms, als hij haar even een kus mocht geven, en haar zachte, fluweelige wang tegen zijn gelukkige lippen voelde, dacht hij wel eens, dat hij het eigenlijk nog niet verdiend had, en het nog niet waard was. -
Wat werd het nog véél, véél gezelliger toen het was gaan sneeuwen! Dan liepen Paul en Corrie zoo gauw zij konden naar huis, en werd de slee voor den dag gehaald. Corrie met het hondje er in, en hij duwen. Hij liep dan met zijn hoofd voorovergebogen, vlak aan haar oor te praten, - het mooie fijne oortje, dat zoo rozig onder het mutsje uitkwam! - vlak bij haar zachte wangen met haar warme, zijïge haar telkens tegen hem aanstreelend. - En dan liep hij heel ver het Bezuidenhout uit, voorbij de Laan van Nieuw-Ostende, en dan links af, een eindje het bosch in. Het bosch, zoo statig-stil, met die hooge, witte boomen, in den vrede van sneeuw en avondglans! Dan was zij een beetje bang, zoo geheel alleen, in dat groote, groote Bosch, en zij leunde het hoofd achterover, om hem telkens goed te voelen, dat hij dicht bij haar was. En hij moest haar wel eens geruststellen dat er niets was, heusch, heusch niets was, maar bij zichzelven dacht hij: ‘wás er
| |
| |
maar iets, kwám er nu maar eens wat!’ Hoe heerlijk, haar te kunnen beschermen, haar hulp en steun te wezen, haar tegen je aan te voelen leunen met haar teêr, warm, goudblond hoofdje! En wat lief werd ze als het een beetje begon te sneeuwen dan kwamen fijne witte kristalletjes op haar mutsje neêrdwarrelen, en gingen er zoo héél, héél zachtjes tegen aan zitten, en haar glanzend goudhaar kwam vol van die witte bloemetjes, en haar zwarte bont werd witgeprikkeld! Ze leek dan wel de fee van het winterbosch en wat tintelde alles aan haar, als ze langs een lantaren kwam; ze was zoo schitterend van diamanten schijn! En al die boomen zoo statig in het rond, met hun witte armen zoo plechtig uitgespreid boven haar hoofd, als om het te zegenen!
Nóg zie ik hem gaan, mijn Jongetje, nu ik dit schrijf, in zijn dikken, blauwen ulster, met hooge kaplaarzen aan, en eene bruine pelsmuts op, een groote jongen al, wat tenger gebouwd, met ferme stappen achter de slee, en het kleine Meisje, warmpjes in een deken, en zoo lekker in haar bont gedoken, met haar hoofdje achterover leunende tegen zijn borst en haar lange, lichtende goudhaar langs zijn jas, twee lievelingen, zoo heerlijk alleen in het witte bosch, in den reinen winterwind, twee mooie, gezonde kinderen die van elkaar houden.
En met den winter kwam nog een andere, heerlijke dag in Paul's leven. 's Zondags morgens
| |
| |
om tien uur moest Corrie naar de duitsche kerk, op het Bleyenburg. Een heel intiem, klein kerkje, niets dan witte muren, en hooge vensters met groene gordijnen, en de preekstoel, de banken, de lichtkroon, alles heel gewoon, maar met een groote vertrouwelijkheid, iets zoo veiligs en rustigs, dat het Jongetje er bijzonder op zijn gemak maakte. Mannen en vrouwen zaten er door elkaar, en Paul zat naast Corrie, op een der voorste banken. Hij was niet godsdienstig, en wist nog maar zoo heel weinig van God, maar o! hoe dicht, hoe heel innig dicht bij God was, onbewust, zijn zieltje als uit het orgel klaar choraal omhoog ruischte, en het plechtig psalmgezang opklonk, met vlak bij hem de heldere kindersopraan van het Meisje, zoo teêr en zwak nog, maar zoo vroom en puur als het zacht uitzingen van een engel! Dan was zijn ziel in zoo groote genade en volzaligheid onder die zilveren, jubileerende stem, die er zoo vér, vér doordrong met lange, zoet-vibreerende ademen...
En dan, als de zwarte, ernstige gestalte in den preekstoel de handen samenvouwde, met langzamen zwaai van zijne armen, en diep het hoofd neeg, in gebed! Dan bogen alle hoofden der menschen, en de mannen stonden op, eerbiedig. Dan stond hij naast Corrie, en zij bleef roerloos zitten, het hoofd gezonken op de borst, de handen gevouwen op haar schoot.... En o! de vrome neiging van lijnen om haar ranke lijfje, het deemoedige van dat biddende hoofdje, van het glanzend goud
| |
| |
harer lokken omschenen.... En die stilte, die plechtige stilte rondom, met die ernstige, galmende stem van den prediker, boven de zachtgenegen hoofden der menschen!
En als hij dan neêrstaarde op het reine, biddende hoofdje van het Meisje, waar haar teêre kindergestalte was neergebogen in zoo diepen ootmoed, dan welden hem zacht de tranen naar de oogen, en was hij, onbewust, zoo héél dicht bij zijnen God!....
En zóó ging het leven der kinderen rustiglijk door, met niets dat hun lieven stoorde. De groote wereld liet hen met vrede, ze konden stil hun gang gaan, en hun leven werd niet vermoeid door anderen.
Maar een avond, één heilige heerlijke winteravond was de mooiste van allen. En ik weet niet in mijn eigen menschenleven een avond, ook zelfs één moment niet, van zoo hooge, goddelijke wijding.
Het leek maar zoo heel eenvoudig, een lief incidentje tusschen twee kinderen. - Hij moest 's avonds een heel moeielijk algebra-vraagstuk uitwerken bij een vriend, die in de Rijnstraat woonde. Dadelijk na het eten, om zeven uur, moest hij er heen. En toen hij na de school zijn lieveling naar huis bracht, had hij haar gevraagd, hoe laat ze naar bed ging.
‘Soms om negen uur, soms wel eens half tien,’ had ze gezegd.
| |
| |
En hij: ‘Denk je wel eens om me als je naar bed gaat?’
‘- Ik denk altijd dat ik je morgen weer zien zal, en dat is zoo'n prettig idee voor me. Dan doe ik mijn gebed en kruip er lekkertjes in. Doe jij ook een gebed voor je gaat slapen?’
Maar dat was het Jongetje alleen geleerd toen hij heel klein was. - Zijn ouders waren niet godsdienstig, er werd nooit gebeden in huis, en nooit over God gesproken. En Paul antwoordde dus maar niet op de vraag; hij durfde niet goed te bekennen, dat hij niet bidden kon. -
‘Zeg,’ zei hij ineens, ‘ik kom om negen uur zoowat van Jan van Maere vandaan, ik moet wat met hem gaan werken. Mag ik je dan even goeien nacht komen zeggen? Het is toch zoo vlakbij, alleen maar een eindje van af de Rijnstraat. Kom dan even voor 't raam, dat ik je nog éven zien kan!’
Hij kon haar zoo lief en vleiend iets vragen, en ze zei dadelijk van ja, dat ze het zoo'n aardig plannetje vond, en ze heusch zou komen.
Hoe gauw ging die avond bij Van Maere voorbij, en hoe vlug was het moeilijke vraagstuk opgelost! Precies om negen uur kon Paul weggaan, en ging hij het Bezuidenhout op. Wat was alles wit en puur en rein! De sneeuwen grond lag zacht te glanzen in het manelicht, en hoe blonken de witte daken van de huizen, en hoe stil, o! hoe stil stonden de witte boomen met
| |
| |
hunne takken zoo roerloos uitgestrekt! Wat was er in de lucht voor een nieuwe wondere schijn, en wat was er in het maanlicht, dat het Jongetje op eens zoo ernstig en eerbiedig werd, alsof er iets heel heiligs zacht naar hem toe was gekomen, waar zijn ziel van beefde? Nooit had hij zich zoo vreemd bewogen gevoeld. Hij bleef even staan, en keek om zich heen. Niets dan stilte, en eenzaamheid, alleen heel in de verte kwamen menschen aan. - Alles was wit, wit, wit rondom. - De lantarenlichten rijden pinkend weg, en schenen één fijne streep licht in de verte. - De statige huizen, de stille boomen, de sneeuw zoo zacht. - En aan den lichtblauwen hemel de sereene sterren, en de ronde, blanke maan. - Dat was al van vroeger, al meer gezien, en welbekend. En toch, er was iets, wat was er...? En het Jongetje ging peinzend door.
Nu, in de Van den Boschstraat, aan den overkant van de huizenrij gaan loopen, langs den muur van den tuin in het midden. Daar is het.... nommer tien is het derde huis voorbij de tweede lantaren.... Wat zijn al die huizen stil en rustig! Ze schijnen te slapen.
Beneden is alles dicht. Kijk, er is licht op in haar kamer. Het eerste raam boven de voordeur. - Het witte gordijn is verlicht. Nu maar bij dien boom gaan staan, en wachten, wachten.... O! haar éven, éven zien.... Zoú ze komen, zoú ze komen....? Ja, ze heeft het beloofd....
| |
| |
Wat is het stil!..... wat is alles wit en rein en rustig.... En wat is het manelicht zoo mooi....
Waarom komt ze nu nog niet?.... Ze doet zeker haar gebed.... Haar gebed.... Dan spreekt ze met God, met onzen Lieven Heer.... ‘Ik spreek nooit met God,’ dacht het Jongetje.... ‘maar ik spreek met háár, en ik hoor nu eenmaal bij háár, en zóó, als zij 't doet, ben ik er eigenlijk óók bij....’
Opeens, het licht weg. Het raam is donker. O! ze heeft het vergeten.... Het Jongetje voelde zijn hart kloppen..... Nog éven wachten, nog éven.... Ja, kijk! weer een klein plekje licht op het gordijn.... het wordt grooter....
En toen is het gebeurd. Zoo heel eenvoudig. En zoo heel groot, zoo onvergankelijk.
Daar werd het raam weer lichter. Langzaam, langzaam rolde het gordijn omhoog. En daar stond ze, o! hoe stond ze daar! Het Meisje. Ze stond in haar blank nachtgewaadje. Een Meisje in een wit hemdje, in manelicht. Ze hield in de eene, opgeheven hand een kaars. - Hoe wit, hoe rein en kuisch was haar bloote halsje! Haar gouden haar hing los, en golfde over haar schouders, over haar teere borst, een stroom van heilig licht. Om haar hoofdje was het een glanzende aureool. Ze stond blank en rustig als een stille engel. Hoe straalde haar onschuldig maagdegezichtje van zoo wonderzoeten glans! Starende naar beneden stond ze, bewegingloos, een bruidje van Onzen lieven Heer,
| |
| |
een engel, zelf zoo licht, die uitziet in het donker buiten. Een vreemde, witte schijn van hemelglans was om haar heen. Zacht beefde de Ziel van het Meisje in die teere sfeer....
Het Jongetje stond zoo stil, zoo stil.... Hij wou wel groeten en iets liefs doen, maar hij kon niet. Roerloos zag hij omhoog.... Zóó stond hij stil, zoo stil.... in diepe, diepe vereering....
Tot eindelijk zie! er beweegt iets.... zachtjes wuift een wijde, witte mouw.... en langzaam, langzaam valt het gordijn....
Toen voelde hij zijn ziel heerlijk opdeinen, als werd hij door de golven van een eindelooze zee zacht opgeheven naar den hoogen, hoogen hemel van maneglans en sterrenlicht. Een groote zaligheid van zoete tranen welde op naar zijne oogen, hij vouwde de handen in gebed, en het Jongetje weende zoo zacht, zoo heel zacht en vroom in den stillen nacht....
Zoo was het goed, zoo was het goed, nietwaar, mijn jongen?.... zoo was je ziel zoo gansch tevreden, en zoo zalig.... alléén dit en niets, niets méér.... Hoe zou het kunnen, méér.... hoe zou nog ooit iets kunnen komen boven dit, nog ooit iets kunnen stijgen boven dezen eindeloozen vrede?.... Wat is er nog dat heerlijker kan wezen dan dit stille, biddende aanzien?.... O! Het pure, blanke beeld als, door haar reine engelenlichaam, der Liefste Ziel zoo gansch rustiglijk heenschijnt,
| |
| |
in allerzuiverste essence!.... Hoe zou nog ooit één ding bestaanbaar zijn, een ding van lieven of verlangen, waarbij dit heilige symbool verbleeken kan van het allergoddelijkste in 't groote leven: een Maagd zoo kuisch en rein, in zulk een blank gewaad?.... Het stille aanzien, de handen gevouwen, het roerloos, zwijgend bidden voor der Liefste Ziel.... dat is genoeg, en niets kan nu meer komen.... laat niets nu ooit nog komen, dat die zoete rust verstoort.... dit is het allerhoogste, en de grootste Godsgenade, de kuische contemplatie van de Liefste, als haar Ziele heenschijnt door haar blanke leden, gelijk het reine maanlicht door de witte wolken droomt.... Ach, kon je mij maar hooren, mijn jongen, je zoudt gelukkig zijn.... Want nú weet ik het, o! ik weet het zoo sterk en zeker, niemand heeft ooit het Meisje gehad dan jij, mijn brave, niemand heeft ooit de ziel van het Meisje gezien, toen de misère van het Leven nog niet de groote, duistere schaduw had geworpen over haar maagdelijk hoofd....
|
|