| |
V.
Ze was zoo'n heel teêr wezentje! Ze had zoo'n heel zacht gezichtje, dat zoo lief kon opkijken, en zoo gevoelig was, met fijne roze kleurtjes, en reine lijntjes. Zoo als ze hem aanzag, als hij iets vertelde, lief luisterend met groote kinderoog en, en zulke lange, zijden wimpertjes, en dan het haar, dat langs haar schouders woei over haar wangen, en dat
| |
| |
ze dan zoo, even, met een mooi gebaartje teruggolfde. Zoo wit haar halsje, en zoo satijnig daar tegen een blauw lintje, zoo heel teêrtjes de schelpen van haar ooren, met kleuren en tinten daarin als van roze bloemen. En haar handen zoo klein en broos, - de zijne zooveel grooter, - en zoo schoon en frisch altijd, omdat ze zoo'n deftig klein dametje was, en met zulke ijle, teedere blauwe adertjes er in! En dan haar schoudertjes en haar borstje, dat even, even welfde. Ze was heelemaal gemaakt van mooiigheid en liefheid, ze was om vooral erg voorzichtig en eerbiedig tegen te doen, om maar heel even te streelen, en zacht met verliefde lippen te beroeren, want alles was immers zoo frêle en fijn aan haar, het was zoo heel anders dan bij een jongen, zoo iets als bloemen, of porselein, of transparante schelpen was het, iets dat misschien wel dadelijk zou breken als je te hard er tegen deed. En dan, zooals ze kon loopen, was het niet lucht als een kleine ree, zoo met haar licht zweefrythmusje van klein meisje, met de schoudertjes dan een beetje naar achteren, wat zwaaiend met de ellebogen, en het rokje wapperend om de beenen?
Hoe blij en lief werden de straten, waar zij kwam, hoe heerlijk was het, op haar te wachten, en dan te kijken naar den kant, van waar zij komen moest, en dan het half-bange, half-zalige gevoel, als ergens een voordeur openging, en het bedroefde, als het dan ergens anders was. Maar
| |
| |
o! als ze dan kwam, en in de verte wuifde ze al met haar zakdoekje, en ze begon al wat hard te loopen om gauw bij hem te zijn! Als ze wat bij zich had, een boek, een pakje, hoe blij was hij dan het voor haar te dragen, en wat een voorname dingen werden die dan dadelijk voor hem!
En hoe dol-gelukkig, om met haar voorop te staan in de stoomtrem, erg deftig, zij met die mooie, kleurige japonnetjes aan, met die fijne kanten, en met zijden handschoenen, zoo'n echt gedistingeerd, mooi jong dametje, en hij met vooral bizonder schoon boordje en manchetten, in zijn beste pak, en zich heelemaal den cavalier voelende van dat wondermooie meisje. Want de mooiste, de allermooiste, en liefste en heerlijkste van álle meisjes was ze, niemand had zulk een mooi lang haar, niemand zulke mooie oogen, zoo'n mooi roze en blank gezichtje; alle andere meisjes leken wel niets bij haar, en hij was de eenige, waar ze van hield, en die bij haar mocht zijn. Er was een soort minachting in hem gekomen voor andere jongens; wat waren zij allemaal ruw en grof, zij zouden nooit met zoo'n meisje als Corrie kunnen loopen, ze zouden er nooit lief en voorzichtig genoeg meê kunnen omgaan, ze zouden het niet eens begrijpen, waarom ze zoo mooi was, en hoe fijn en broos alles aan haar was. Hij sprak ook nooit over haar met andere jongens; ja met mama, die toch altijd in alles van zijn leven was, praatte hij maar heel weinig over haar. Het was
| |
| |
een soort bizondere kuischheid in hem om haar heelemaal voor zich alléén te houden; ze was nu eenmaal iets heel anders dan al het andere, iets heelemaal nieuws, waardoor alles anders was geworden, en het was zoo apart heerlijk, en goed en zalig, dat het leelijk zou zijn, dat niet heel alleen veilig te bewaren. Hij begreep niet, dat hij vroeger, toen zij er niet was, ook blij en gelukkig was geweest, en heel vast en zeker wist hij, dat het voortaan zonder haar onmogelijk zou zijn om nog te leven. Mama sprak wel eens van later, later, beste jongen, en groot worden, en dan niet meer zoo altijd bij haar mogen zijn, omdat zij dan een groote dame zou worden, en haar familie dan niet meer zoo lief zou zijn, maar dat begreep hij niet. Hij kon zich in 't geheel niet voorstellen dat Corrie een groote dame zou worden, zooals zijn nicht Marie bijvoorbeeld, die lange rokken had gekregen, opeens zoo was opgegroeid, en alleen maar van groote heeren wilde weten, en hem een schooljongen vond. Want Corrie, vond hij, was juist zoo mooi omdat ze zoo klein en tenger was, zoo'n broos wezentje, dat zoo teer op heel fijne beentjes liep, met die kleine voetjes, en alles zoo vol satijnen zijïgheid. En hoe zou ze ooit als nicht Marie die mooie, lange haren kunnen dragen in een kapsel op het hoofd, dat mooie, gouden haar, dat zoo golfde en schitterde?
Er was ook géén meisje, dat altijd zoo vriendelijk was, en zoo altijd door lief. Anderen waren wel
| |
| |
eens snibbig, en hatelijk, en plaagden. Maar hààr stem was altijd zoo innig, dat de eenvoudigste woorden groote openbaringen voor hem waren. Het deed hem aan als muziek, al haar woorden waren liefkoozingen, en het werd warm en zacht en zalig in hem zoodrá ze maar sprak. Hij was toch zoo'n vrééselijk verliefd jongetje! In grooten ernst verzekerde hij haar, dat ze een engel was, dat een hand van haar hem liever was dan alles wat hij had, dat hij heel graag voor haar zou doodgaan, als hij dan maar een kus van haar kreeg, dat hij wou dat alle menschen er niet meer waren - dit vooral was een geliefkoosd idee van hem - en alleen hij met haar, ergens in een paradijs met veel bloemen en vogels; dat haar oogen veel mooier waren dan de hemel en al de sterren, dat de maan lang niet zoo lief en zacht kijken kon, als haar gezichtje, en dat haar haren zonnestralen waren, heel van goud, die ze gekregen had, omdat ze zoo lief en goed was, want o! o! ze wist het niet, maar zoo lief, zoo lief was ze! ‘Zie je, Corrie, je moet altijd, altijd bij me blijven, want het zou verschrikkelijk zijn als je er niet meer was, en ik kon je nooit meer een hand geven, en nooit meer je stem hooren, en nooit meer heel zacht met mijn wang langs de jouwe aaien, en geen kus meer geven op je voorhoofd!’ En onder al dat lieve, dat heelemaal uitzeggen van wat in hem onbestemd brandde en gloeide van verlangen, liep ze maar te lachen, en blij te
| |
| |
zijn, en een beetje trotsch ook, dat hij dat allemaal zoo zei. En als ze ergens heel alleen waren, op het plekje in 't Aquarium, of in de duinen, of in het bosch en hij keek haar zoo zacht aan, en zei allemaal zulke prettige en lieve dingen, dan beloofde ze alles wat hij vroeg: ja, ze zou altijd van hem houden, ze zou nooit naar andere jongens kijken, ze zou als ze groot waren met hem trouwen. - En dat geloofde hij haar vaster en met zekerder weten dan hij ooit zijn eigen moeder geloofd had, - want was ze niet het beste en mooiste en liefste wat er was, zij, zijn lieveling, zijn eigen meisje voor áltijd?
Zoo'n jongetje was hij nog, hoe teer en broos, zoo'n zieltje, dat pas begint te leven, en nog maar vaag vermoedt! Hoe gingen de dingen van de wereld over hem ál melodie en liefelijk beweeg! De open dagen vol zonneschijn, met blinkende, blauwe luchten, en waaiende pracht van groen, en lichte, goede menschen; de schemeringen zacht, en met weifelende kleuren, en tintelende lantarenrijen, en het zachte avondwindje om het hoofd, als even een lieve hand, zoo vertrouwd; en de nachten die hem aanzagen met stille, sereene sterren, en zoo diep waren van eindeloos geheim. Al het leven één groot mooi van goede dingen, wijd om hem heen, waarin hij behoorde, en wel nooit van weg wou. En dat Meisje als het mooiste mooi van alles, en luchter dan een vlindervleugel, en teeder dan de fijne kleuren in parelmoer, en vager dan
| |
| |
de tinten op de zee, o wát het was wist hij niet, dat hem zoo met geluk beroerde, en tranen deed wellen in zijn oogen; niet haar oogen alleen, en niet haar wangen, en niet haar mond, en ook niet enkel haar stem; er ging iets anders van haar uit, en over zijn ziel lag een wijding, als zij bij hem was, als over een zee in den nacht van majesteit. Hij wist niet, en ook dacht hij niet, het Jongetje, over wat het toch wel was, dat van het Meisje, wat hem zoo zalig maakte. - En het lijkt wel heel klein, zoo'n lucht wezentje, zoo wat moois van gouden haar, en oogenblauw, en roze bloed door lelieë wangen, als morgenrood door blanke wolken droomend, het lijkt wel of het zoo vergaan kan, zoo vervlieden in het niet, maar de openbaring, door dit schoon gedaan, is van een wonderbaar wezen, en de essence er van kan niet sterven en blijft onvergankelijk. - Het Jongetje was nog in zijn eersten droom, en zag dat frêle, half-ontloken meisjesmooi als het aanbiddelijke centrum van heel het wereld-leven.
Ziet hem gaan, mijn Jongetje, met kloppend hartje zoekend naar dat mooi van Meisje, overal volgend waar zij gaat, langend naar dit lichte wezentje met heel de kracht van zijn zieltje, op het uiterste gespannen.... Lief Jongetje, wat heb je je gegeven, alles wat je hadt, wat heb je aangedragen alles wat je maar voor liefs bezat, wat vondt je het mooi, het Meisje, zonder één vlekje, zonder één ding van slecht, wat absoluut zuiver en rein; wat
| |
| |
was het een groot, groot mooi voor je, dat Meisje in zoo'n wit gewaadje, met fijne kantjes en zijden linten, zwevend gaande op de fijne beentjes, en zoo vol licht haar gezicht, en het warmzachte gegloei van haar oogen, en de gouden glorie van dat haar; wat was je er tevreden mee, niets verlangde je meer, zóó was het goed en volmaakt, en niets anders; wat moet je er verschrikkelijk van gehouden hebben, mijn jongen, hoe vast en onverbrekelijk sterk was je zieltje aan dat lichte wicht verbonden!
Zoo bloeide in het Jongetje òp het idee van wat in vele, vele dingen der wereld is een Meisje:
Een Meisje is het héél, héél zachte, dat alleen van teêre, innige liefheid bestaat, dat leeft in gewaden van blijde kleur, en heel vreemd-zalig is om áán te voelen. Een Meisje is het goede, genadige in het leven, dat altijd vriendelijk en weldadig doet, dat nooit over ruwe, leelijke dingen spreekt, als de jongens op school, en waar je ook maar enkel allerliefelijkste woorden tegen zeggen moet, om haar toch vooral niet te verschrikken. Ze leeft in een heel andere sfeer dan het Jongetje, zoo met allemaal zachte dingen om haar heen, van kant en zijde en satijn; haar gezicht is zoo veel liever en vertrouwelijker, en haar vel zoo blank en fluweelig, met heel fijne adertjes er even onder, en het Meisje is altijd zoo frisch en rein, met schoone, zachte, o! hoe heerlijk zachte handjes en zoo witte zakdoekjes, en mooie handschoenen,
| |
| |
en haar japonnetjes zoo keurig, met nergens een vlekje, en er hooren bloemen bij, witte leliën, of van die lichte, gele theerozen, en viooltjes en lief-blauw vergeetmijniet, en ook broches en ringen van goud, die blinken op mousselien en zijde en blanke vingeren, en er is een fijn, zacht gloeiend lint in haar fonkelend blond haar en een zoete geur is om haar heen.
En het Meisje stapt zoo luchtjes, zoo heel anders dan het Jongetje en dan groote menschen, het stapt op een rythmusje dat de ziel zoo vreemd beroert, en haar rokje ruischt er bij, zoo zoet en suizelend, en al haar teêre bewegingkjes en lijntjes geven genot en ontroeren toch zoo. Het mooiste, het allermooiste in het leven van het Jongetje. Mooier dan muziek, en mooier dan de zee, en mooier dan de vogelen en de bloemen.
Het Meisje was voor hem een absolute zuiverheid, een wonder mooi van zachte couleur en licht, rythmisch beweeg, het allerkostbaarste in het leven, in de groote, groote wereld. - Al het leelijke was ver buiten haar, en geen allervaagste schaduw er van bereikte haar reine beeld. Nooit kon er iets anders bij het Meisje zijn dan het uiterst pure van haar stem, dan het zoete licht van haar lach, dan de zachtheid van haar zijde en satijn en blank, wit linnen; nooit kon daar iets anders aan gedaan worden dan eerbiediglijk aanbidden, dan lieve, streelende woordjes fluisteren, dan bloemen brengen, de mooiste van geur en
| |
| |
kleuren, dan heel voorzichtig een arm om haar middel vleien, en haar warm, blinkend haar beroeren, en éven een wang zacht tegen háár wang, en een teeder kusje op haar roode lipjes, en dan gauw weer weg, bang om haar pijn te doen.
Hoe vreemd, hoe vreemd, om angstig en toch zalig van te trillen, als daar dat teêre en broze vlak naast je staat, zoo ritselend en suizelend en wuivend van kant en tulle en fijne zijde, en éven voel je het weeke, zachte vleesch van een blanken, blanken arm, en de muziek van haar stem zoo vlak bij de ooren, en het lange goudhaar wel eens waaiend tegen je wang! Hoe licht, hoe licht, als een lach glanst over zoo'n lief gezicht, met overal weerschijn en schittering, en het plooien van zoete kuiltjes, en het stralen van blauwe oogen! Het Jongetje wou toch zoo graag altijd bij haar blijven, en stil-tevreden vergaan in al dat heerlijke meisjesmooi; o! kon hij maar zelf dat Meisje wezen, zich wèg-kussen over haar blond hoofdje van gloeiend goudlicht, zacht verglijden over haar bloeme-blank voorhoofd en fijne schoudertjes, heelemaal wègwezen in haar éven-welvend borstje, in al haar warme zachtigheden, en in de blozeroode wangetjes, en in de kleine, reine handjes, en altijd bij haar en in haar en om haar, een heel klein stukje desnoods van haar zijn, als 't maar in haar warme, liefelijke leven was, heelemaal één er mee!
O! Het Meisje! Het Meisje! Het mooiste, zachtste, reinste, lichtste, blinkendste wat het
| |
| |
Jongetje maar kon droomen, heel apart als een wonder in de wereld staande, in een altijd-stralende glorie van allerzuiversten glans, waar het leelijke, donkere ver van bleef, en waar hij zonder een nevengedachte, met gansche overgave zijn zieltje aan kwam brengen, alleen maar bang, dat het veel te weinig was, en zij het misschien niet eens zou willen hebben! Want zij was zoo heel aanbiddelijk en vriendelijk en zacht, en zoo vol schoone couleur en lachend licht, en hij maar zoo'n klein, verliefd kereltje, dat heel arm en nietig was, als hij niet bij haar kon zijn. Niet bij haar was hij midden in het leelijke en koude van zijn kameraads op school, en klonken grove, ruwe woorden over duistere, geheime dingen, die alleen maar geniepig gezegd worden, en waar je nooit over mag spreken, dingen van leelijks tusschen jongens en meisjes, toevallig gevonden in een boek, of afgeluisterd van groote menschen.... Het staat groot er om te lachen.... Maar als heel even in de verte het rokje ruischte van het Meisje was al het leelijke weg, als een booze droom, en het Jongetje wist niets meer. Dan was het haar licht-lachend gezichtje dat naderbij kwam, o! daar kwam ze! daar kwam ze! een zoete weldadige warmte in hem, een groot geluk dat uit wou jubelen in lieve, koozende woordjes, en alles was weer rein, en blank, en stil-tevreden, zonder een schaduw van twijfel of het wel zóó mooi, zóó wonder heerlijk, verrukkelijk, volmaakt
| |
| |
mooi kon zijn, zoo'n teer, broos wezentje van licht en kleur en liefelijk beweeg....
|
|