| |
| |
| |
IV.
Het was niet het voor hem zélf plezierige, het genot áls genot er van, dat de herinnering aan dit kinderlijk lieven later tot het heiligste in Paul's leven maakte; het was het absoluut zuivere, het puur intieme, zonder één smetje volmaakt-reiñe. De wereld één groot mooi, om met vriendelijk lachen aan te zien, de menschen goed vertrouwd, alles één voortdurend geluk van dag aan dag, en gezien door de groote verrukking, die het Meisje in hem deed gloeien.
Elke nieuwe dag bracht nieuw geluk, en altijd werd het grooter. Hij kwam nu héélemaal in haar leventje. Hij wist hoe laat ze opstond, wat ze alzoo thuis deed, wat ze leerde, waar ze van hield, wat ze graag at, wat ze verdrietig vond. Hij kende al haar japonnetjes, met de kanten en figuren er op, en haar ringetjes en broches en armbanden, en ook de lintjes in haar mooie haar. Dat waren allemaal heel gewichtige dingen voor hem.
Er was een onrust in hem als hij niet bij haar was, een gevoel van leegheid en honger. Maar als zij er was werd het stil en rustig in hem. Het liefste was nog ergens kalm bij haar zitten, op een mooi plekje, zonder veel spreken. Dan was het of hij grooter en grooter werd, en alles zich uitspreidde in een eindeloos zalige atmosfeer. En
| |
| |
dit ondergaan zonder denken, zonder vragen van waarom, natuurlijk en vanzelf.
Zoo'n heel klein Jongetje nog, en zoo'n klein Meisje!
Maar daarom juist zoo zuiver en rein.
Ze zullen dit niet begrijpen, en er misschien om lachen. En ik kan het ook niet meer goed zeggen, nu de kinderen allebei dood zijn. Ik houd het ook telkens weer in, omdat ik niet durf. Want is het niet ál te teêr en ál te natuurlijk in dit groote leven van schijn en ruwheid? Hoe het Jongetje wel eens aan haar dacht, hoe ze sliep:
Een meisje in een wit bedje, zoo wit, wit, wit. Hoe ze daar heel stil met het hoofdje in het kussen lag, en in sluimer lachte. Hoe haar gezichtje dan rustig en lief, o liéf, liéf zou zijn, met de oogen dicht, en een blank handje op het laken.... En ánders niet in dit zuiver denken van het Jongetje, dan éven heel zacht te mogen aankomen, een kus geven op het mooie, blonde haar en dan weer weggaan, zalig, dolgelukkig....
Of wel: het wachten bij het station, in Scheveningen, van de stoomtrem, of ze nog niet zou komen. Het kloppen van zijn hart als er een trem aankwam, en de menschen stapten uit, of ze er bij zou zijn, of ze wel zou komen, o! ze moést komen, want ze had het beloofd!....
En als ze er dan wás, hoe vertrouwelijk hij dan naar haar mama ging, die vriendelijke dame, hoe
| |
| |
deftig hij groette, hoe trotsch hij dan naast zijn lief meisje voortstapte in het zachte, warme, blije zomerlicht. En hoe blauw de zee, hoe frisch en goed en weldadig de menschen in hun lichte pakken, het blanke strand, de witte zeilen op het water, en over alles het gouden zonlicht. En in dit groote, alom vertrouwde, hij met háár zoo intiem één, ál zijn woorden één liefdoen en streelen; wat moet hij vroolijk en blij hebben gekeken, wat moet alles ééns goed en heerlijk zijn geweest! Niet wijs en welbewust, en niet artistiek, o neen, vooral niet, maar zuiver als niet één sentiment van nu.
Hoe kregen alle dingen van haar voor hem een wondere, diepe beteekenis! Een arm, verlept bloemetje van haar borst, een programma, dat in haar handen was geweest op een concert, een stukje lint uit het mooie haar, een zakdoekje dat ze hem had gegeven, hoe blij en trotsch maakten ze hem, hoe voorzichtig kon hij zoo iets kussen vóór hij naar bed ging, als hij alleen was in zijn kamertje, en als hij al die schatten te voorschijn haalde! Hoe lief en intiem werd elk plekje, waar hij met haar had geloopen, het was of overal een fijne essence van haar bleef ronddroomen, waar zij éénmaal haar teêr, lucht lichaampje had bewogen. Het lag op alle wegen, die hij met haar gegaan was, het beefde in de lucht, het lichtte over de groote, groote zee.
Hoe blij gingen nu de dagen van dien zomer voorbij!
| |
| |
Het staat allemaal in een oud, geel geworden dagboekje dat het Jongetje toen aanhield. Iederen dag schreef hij in heel korte zinnetjes heel vluchtig op, wat hij gedaan had. Als hij op een dag Corrie niet gezien had schreef hij niets dan ‘Vandaag Corrie niet gezien.’ Dat was gelukkig maar heel zelden. Wat waren het blije, prettige dagen, de meeste! Op Scheveningen met haar gespeeld, met haar alleen naar huis gewandeld langs den Nieuwen Weg, haar Woendagsavonds ontmoet in de tent in het Bosch, of in den Dierentuin, Maandags en Vrijdags, of ook wel 's middags in den Dierentuin, tusschen drie en vijf. Die mooie geurige tuin vol bloemen! Hoe prettig, het wachten voor het hek bij den ingang! Hij was er altijd veel eerder dan zij. Zij moest van den kant van het bosch komen, en hij stond dan in zoo'n gespannen verwachting. En wat een emotie, als ze dan eindelijk aan trippelde op de brug, in een licht zomerjaponnetje! Het liefst zag hij haar in 't roze, de kleur die zij aanhad, toen hij haar voor 't eerst had gezien. Ze had daar een grooten, witten stroohoed bij op, met een roze lint, en wat keek haar lichte gezichtje daar lief onder uit! En ze had een mooi lief mandje bij zich, van binnen rood gevoerd, vol brood en klontjes en koekjes. Wat deed ze dan lief met alle beesten! De papegaaien, die in de laan voor den ingang buiten onder de boomen hingen, kenden haar allen, en als ze aankwam waren er die van pret de dolste bewegingen maakten, en eindelijk
| |
| |
schreeuwend met den kop naar beneden aan hun ketting gingen hangen tot ze dichtbij was. En dan begon haar hooge stemmetje weer te vleien en te zingen, net als toen den eersten keer bij het hertje.
‘Koppie krauwen?.... koppie krauwen, mooi witje, mooi roodbekje?....’
En dan haar rozige handje in het sneeuwige wit van zoo'n donzig lorrekopje, dat zich lief voor haar boog.
En dan bij den grooten vijver met de eenden, en ganzen, en pelikanen. Die kwamen allemaal aanwandelen, zoo gauw zij konden, als ze met haar mandje over het hek lag en ze begon te roepen. Alle beesten kenden dat fijne, hooge sopraantje. Ze kwamen tot vlak bij haar, en ze gooide de stukjes brood in hun bek.
En Bets, de olifant! Dat was al een heel bizonder groote vriendin van haar. Die groote hooge lobbes met haar wijde flapooren hield ook al van dat kleine lichte wezentje in het roze. Die maakte complimentjes voor haar en viel op de dikke knieën zonder dat de knecht het behoefde te zeggen, zoodra haar melodieuze vleistemmetje het maar vroeg. Als Corrie aankwam stak Bets haar langen snuit dadelijk door de tralies en legde hem op haar fijne schoudertjes. Dan begon Corrie haar zacht te aaien, en wat keek Bets haar verstandig aan met haar kleine slimme oogjes!
‘Dag Bets!.... dag dikke groote Bets!....
| |
| |
daar is 't vrouwtje weêr.... hoe maak je 't, Bets, hoe maak je 't, dikkertje?.... wat zoek je met je langen snuit?.... wat reik je daar over mijn schouders?.... zoek je 't mandje weer, snoepert, zoek je de suikertjes?....’
En dan kwamen de klontjes voor den dag, één voor één. Dan werd het suikertje in 't rozige neusgaatje gestoken en het ging in den kolossalen bek. Na ieder klontje moest Bets haar compliment maken: En dan riep het meisje: ‘Mooi zoo! mooi zoo! wat ben je beleefd, wat ben je een deftige dikke dame!’
Als Corrie dan eindelijk wegging, rekte de olifant haar snuit zoo ver mogelijk achter haar na, en liet een zacht klagend gebrom hooren.
Maar in het Aquarium, daar was het pas gezellig! Dat was een grot, met neerhangende rotspunten, in allerlei grillige vormen. En wat was het daar donker! - Alleen het water achter de glazen was van boven helder verlicht, en daar zwommen zulke mooie, vreemde visschen! - Het prettigste er van was, dat er maar zelden menschen kwamen, en hij er heel alleen met haar was. Dat was een uitgezochte gelegenheid voor kusjes. Als hij dan zoo vlak naast haar naar de visschen stond te staren, legde hij zijn arm over haar schoudertjes, en gaf haar heel, heel voorzichtig een zoen op haar wang. Haar zoete, fluweelige rozige wangetje, dat zoo zacht, heerlijk aanvoelde. Hoe zalig, als haar innige, warme leventje dan even onder zijn
| |
| |
lippen gloeide! Dan voelde het Jongetje alsof er iets van haar in hem vervloeide, met zachte, golvende strooming door zijn lijf. - En hij gaf haar zooveel kusjes tot ze zeide, dat het nu heusch mooi was, en hij haar kraagje in de war maakte, en hij veel te zoenerig was voor zoo'n grooten jongen. Maar ze vond het toch eigenlijk ook wel aardig, zoo'n vrijerijtje in de donkere grot.
In hetzelfde gebouw, naast het Aquarium, was de groote vogelzaal. En daar waren twee heel speciale lievelingen van Paul en Corrie. De twee parkietjes. De inséparabeltjes. Twee heel kleine, groene vogeltjes op een stokje, in een kleine kooi. Ze waren altijd dicht tegen elkaar aangekropen, met de vlerkjes in elkaar. Ze zaten heel zacht iets te mummelen tegen elkaar, met een teer, zwak gepiep, of het geheimpjes waren, die niemand mocht hooren. Ze keken elkaar zoo verliefd van ter zijde aan, en tusschenbeide gaven ze elkaar bekjes, Nooit waren ze van elkaar af. Soms ging er wel eens een aan een einde van den stok zitten, alleen om eens te kijken wat de andere zou doen. Die bleef dan wel eens even trotsch zitten of het hem niet kon schelen. Maar dat duurde niet lang. Trip, trip, trip, daar schoof hij met vlugge stapjes weer op, vlak tegen de ander aan, heel dicht en warmpjes tegen haar aan geknuffeld, en bleef dan weer verliefd zitten genieten en geheimpjes vertellen.
Corrie had zelf ook eens twee van die beestjes
| |
| |
gehad, vertelde zij. Die zaten ook altijd precies eender bij elkaar. Het wijfje was doodgegaan, en was plechtig in den tuin begraven, in een sigarenkistje van papa. En het mannetje was alleen midden op het stokje blijven zitten. Hij had niets meer willen eten of drinken. Hij had maar heel stil voor zich uit zitten kijken. En op een morgen, kort nadat 't vrouwtje was begraven, was het mannetje ineens van het stokje gerold, ert dood blijven liggen. Toen had hij naast zijn wijfje een grafje gekregen, in net zoo'n kistje.
En Paul zei dadelijk, dat die twee vogeltjes daar voor hen ook zulke echte lievelingen waren. De eene was Corrie, en de ander was hij. Hij zou ook wel zoo'n vogeltje willen wezen, en altijd zoo warmpjes bij haar kruipen. Wat moet dat gezellig zijn, altijd zoo samen op een stokje, en zoo zachtjes fluisteren, en kusjes geven! - Altijd, altijd bij elkaar en als de een dood ging de ander ook!
En Corrie zei, dat ze het ook wel zou willen. Maar niet in zoo'n kooi. Ergens in een groot bosch met bloemen. En ze beloofden elkaar dat ze altijd evenveel van elkaar zouden houën als de parkietjes, en net zoo trouw zouden zijn. - En dat meenden ze toen allebei even heusch als groote menschen die een eed doen. -
Na de parkietjes was het liefste beest uit den Dierentuin het hertje. - Het was nu al gewend, en niet zoo schuw meer. Als het in de verte het
| |
| |
heldere sopraantje hoorde kwam het al op zijn fijne dunne pootjes aanhuppelen, en stak den goedigen kop door de tralies, de wijde ooren gespitst. - En dan was het precies als den eersten keer, toen Paul het Meisje had zien aankomen. Hetzelfde zangerige gevlei van het hooge stemmetje, dat tot diep in zijn ziel neêrzong. En de zachte ree kon het Meisje zoo vertrouwelijk aanzien met haar groote, goedige oogen, of ze een liefste vriendin van haar was. - En het was telkens een groot evenement in het leven van het Jongetje om daar weer het Meisje te zien, zoo mooi in haar licht roze japonnetje, met haar armen om den hals van de fijne, zachte ree geslagen, en allerlei vriendelijke, zoete woordjes kweelend met haar melodieuze stem.
En daaromheen die lichte, zonnige tuin vol groene boomen, en overal perken vol bloeiende bloemen. - Hoe licht en zalig leek dan wel het leven voor het Jongetje, hoe om te zingen van lief geluk! Niemand, die hem kwaad wilde, en tegen zijn liefde inging. Paul was nu in genade aangenomen als Corrie's kleine cavalier, en de familie had er schik in. Ze waren nog zulke kinderen! Mevrouw van Meeden had altijd plezier, als zij haar Corrie zag thuiskomen, en zij zag Paul zijn hoed afnemen en diep voor zijn gracieuze dametje buigen, alsof hij al een deftige, geëngageerde meneer was. Maar wat in de fijne ziel van het Jongetje voor wonderlijk teeders gebeurde,
| |
| |
en den grooten heiligen ernst van dat schijnbaar kleine jonge leven, dat zag mevrouw van Meeden niet, en ook niet de familie.
Het leek van buiten zoo wat lief-gespeel, en kinderlijk geflirt, en zacht aanvallig koozen van een kleinen jongen en een klein meisje, erg aardig om te zien voor heusche groote menschen, die het Leven zoo goed kennen, en heelemaal van begin tot einde door de liefde der conventie zijn gegaan, en toen zoo wijs en zoo verstandig werden.
Maar het essentieele van dien lieven schijn, het hoog ernstige voor-héél-het-Leven, zooals het voor het Jongetje was, het gansche geven van zijn zieltje aan de schoonheid, zooals hij die het innigst aanschouwde in de heerlijk reine openbaring van het Meisje, dit weten gij en ik alleen, niet waar, mijn jongen?
|
|