| |
| |
| |
III.
Na het eten - het was Woensdag, en een Kurhaus was er nog niet - ging Paul met zijn ouders naar de tent in het Haagsche bosch, waar dien avond muziek was. Die concerten waren altijd heel heerlijk voor hem.
Er naar toe gaan, in een mooi pak, s avonds tegen zeven uur, en onder hooge boomen loopen, die ruischten boven zijn hoofd! Op den grooten weg allemaal andere menschen, óók blij en plezierig. En overal ook meisjes in blauw, en wit, en roze, zoo mooi om te zien. De groene bladeren, de lichte gezichten, het lachen van meisjes, wat kon dat alles het Jongetje blij maken! En dan de muziek. Het eerste stuk was altijd een Marsch, dat klonk zoo vroolijk, en het was zoo prettig op de maat te stappen.
Dien avond keek Paul bij het binnenkomen naar al de tafeltjes, die hij voorbijkwam, of Corrie er niet was. En hij zag ze heel gauw, ze zat met haar mama, haar grootmama en een ouden heer met bakkebaarden - haar papa zeker - vóór onder de galerij van het gebouw over de muziektent. - Hij voelde een schokje van geluk, want hij zag dat ze zijn roosje van vanmiddag op haar borst had. Hij nam heel diep zijn hoedje af en ze knikte lief terug! In een licht roze japonnetje was ze, met een ander wit strooien hoedje op dan op Scheveningen. - Toen zijn ouders een tafeltje
| |
| |
hadden uitgekozen vertelde hij aan moê dat ze er was, en of ze in de pauze goed wou kijken, als ze voorbijkwam. Hoe zat hij te wachten tot de vier stukken voor de pauze uit waren!
Het was toen al heel donker geworden. Het societeitsterrein was helder verlicht door de witte ballonnen van de lantarens. Maar buiten was alles heel duister. De hooge boomen stonden ontzachelijk opgerezen in den avond, met breede zwaarzwarte kruinen. Daar leek het heel geheimzinnig, en zoo veilig voelde Paul zich als hij dat zwarte, sombere zag daar overal in het rond, en hij in het licht bij al de menschen, zijn moeder naast zich, en ook ergens het Meisje, waar hij straks naar toe zou gaan. Dan voelde hij zich stil gelukkig, en zoo vertrouwd, in zijn zondagsche pak, met een schoon boordje en witte manchetten, een deftig meneertje onder allemaal deftige menschen.
Na het laatste accoord voor de pauze was Paul al van zijn plaats om Corrie te zoeken. Voor de muziektent kwam hij haar al tegen. O! hoe ze daar aankwam, op haar luchte, zwevende pasjes, zoo wonderteêr roze, een wezentje van rythmus en glans, zoo frêle en lieftallig, met dat innig vriendelijke lachje, hoe apart en bizonder leek ze onder al die menschen, en wat klopte zijn hart, wat een vreugde, wat een groote, zalige heerlijkheid in hem, hoe absoluut rein en zuiver was het! En die oprechte, zich heelemaal gevende blijdschap in zijn stem!
| |
| |
‘Dag Corrie!’
‘Dag Paul!’
‘Waar ga je naar toe?’
‘Ik ga Wies halen om te loopen.’
- ‘Hè toe, ga met mij mee,’ - vleiend dit, om een héél groote gunst.
- ‘Nou goed, maar als Wies dan maar niet boos is.’
- ‘- Wat lief van je, om mijn roosje te bewaren. Ik ben er zoo blij mee.’
- ‘Ja, ik heb het maar meêgenomen, ik dacht eigenlijk wel dat je er zijn zou.’ Een blosje bij die bekentenis, een glans over het fijne wit van haar halsje, en de oogen een beetje verlegen neêr.
En hij ineens, heel zacht, dat niemand van al de menschen om hen het hooren kon, heel aangedaan, met een gevoel van tranen, of dit hoog blije bijna droef was: ‘Ik ben toch zoo blij, Corrie, ik ben toch zoo héél blij dat je gekomen bent, ik hoû zoo van je.’
Zulke heel eenvoudige woordjes! En zoon heel groot geluk! Hij liep met haar uit het gedrang om het vierkant van tafeltjes in het midden, naar de paadjes bij den ingang, langs het hek, waar het stiller was, en waar geen menschen zaten. - Aldoor vriendelijk pratende, aldoor, met liever en liever woordjes, en aldoor gelukkiger en gelukkiger. Telkens golven van geluk van binnen opkomend, en dan zacht-gloeiend uitvloeiende over zijn lijf, in ongekende zaligheid. Zoo mooi was ze, zoo
| |
| |
mooi! Hoe heerlijk om te zien, hoe blij voor zijn oogen! Ze was een lief matroosje in licht roze, met een lange kraag, en ankertjes van wit op de mouwen. Als ze liep ruischte het somtijds om haar, want het was een wijd japonnetje, en het waaide wat. En haar lange haren, los, zonder strik, ze vielen in gouden stralen ver over haar rug. Een pracht van schittering maakte het om haar heen. - En zoo vertrouwelijk als ze hem aanzag kwam het over hem van haar gezicht, zoo zuiver en oprecht kwam al haar meisjesheid naar hem toe, het zachte, gevende, streelende, met lachjes en warm-vriendelijken gloed.
En dit teêre Meisje in den zachten avondnacht. In het liefdroomende schemerduister met vagen afglans van ver lantarenlicht, en buiten de donkere, immenze boomen-massa's, met trotsche, zwartende kruinen langzaam-wuivende in het hooge, en op open plekken daarboven stille, sereen lichtende sterren. - En het plechtige woudgeruisch, ernstig als een zwaar gebed....
Zoo simpel alles, en zoo eindeloos groot. Het teêre Meisje in roze, in schemerend licht. Het gouden haar voor hem glanzend. De donkere boomen buiten, in sombere majesteit. En zijn zieltje, dat onbewust openbrak in adoratie voor dien reinen, zéér bizonderen vrouwenvorm, - de opperste manifestatie van al het goddelijk schoone op de aarde.
Maar dit wist het Jongetje niet, omdat hij enkel
| |
| |
voelde. Hij wist niet van wat gebeurde het diepe, diviene wezen, hij voelde alleen die wondere, in hem gloeiende zaligheid van toen hij haar voor het eerst zag, en die aldoor met grooter golven in hem opsloeg en weer zacht vervloeide. Iedere liefheid die hij in haar zag deed het ópdeinen in sterker rythmus. O! haar oogen, hoe licht, o! haar blonde haar! Het leek wel zonnestralen van puur goud, een bundel van fijne, aparte, weeke stralen, tintelend en fonkelend van haar hoofd en schouders. - Dit had alleen ook de Madonna op een prentje in moê's gebedenboek, maar dat had zóó'n wonderen glans niet.
Paul was een beetje een dichter. Hij had al heel wat verzen gemaakt; ze lagen in een boek opgesloten in zijn kastje, en ze waren allemaal over meisjes, en er kwam van liefde en wanhoop in voor. Maar hij had nog nooit zoo sterk gevoeld. Want wat hij nu voelde was als nooit te voren, en het was of nu eerst zijn leven begon. - Even had hij nog tijd om zacht te denken: ‘Ze is mooier dan alles wat ik weet, mooier dan een bloem, mooier dan de maan en de sterren.’ -
Hij bleef even staan, op een hoek van de laan.
‘Corrie,’ zei hij, ineens ernstig, ‘hou je van me?’
Ze lachte weer even, als bij het hokje van de ree, en zei:
‘Wat ben je nieuwsgierig! Wou je het zóó graag weten?’
En hij heel angstig: ‘Ja, heel graag.’
| |
| |
Toen zij met een plagend gebaartje: ‘dan zal ik 't je eens niet zeggen, hoor, omdat je zoo nieuwsgierig bent.’
Maar opeens voelde Paul een stekende pijn van binnen, en bijna huilend zei hij:
‘Als je niet van me houdt zou ik, geloof ik, dood gaan, Corrie. Ik hou meer van je dan van moê. Ik moet altijd bij je blijven. Ik zal altijd alles doen wat je wilt als ik bij je mag blijven. Ik zou heel graag voor je vechten, of iets héél ergs voor je doen en dan doodgaan.’
Maar Corrie was een veel te vroolijk meisje.
‘Wat een malle jongen ben je,’ zei ze. - En toen een beetje verlegen, aan de knoopjes trekkend van haar japonnetje: ‘Ik vind het immers prettig als je bij me bent. Je komt morgen toch weer op Scheveningen?.... Mama zei dat ze je een heel galanten cavalier voor me vond.... Ben je nu tevreden?....’
Het waren niet zoo de woorden, het was de muziek van haar stem, die hem weer gerust maakte. Haar stem was een intieme, vriendelijke liefheid, streelend als melodieuze kussen van muziek. Zijn heele ziel was vervuld van dat zoete geluid, als een woud van zachten geur. -
‘Krijg ik morgen een lokje haar?’ vroeg hij vleiend. ‘Breng het dan meê in een envelop, toe, wil je?’
‘Misschien,’ zei ze, ‘maar je mag het aan niemand vertellen, hoor! Maar laten we nu wat
| |
| |
onder de menschen gaan loopen. Het stáát niet, zoo in de donkere laantjes.’
Hij begreep dat niet heel goed, van dat het niet stond. Maar heel trotsch liep hij nu naast haar langs de muziektent, en het vierkant om. Hoe intiem, zoo met zijn meisje heel alleen gelukkig loopen wezen, waar de anderen niet van wisten, al die vreemde, deftige menschen, mooi aangekleed, in het vroolijke licht der witte lantaarnballonnen. Er kwamen ook jongens voorbij van de klas, die beleefd groetten en hem zeker benijdden, dacht hij, dat hij met het allermooiste meisje liep. Het was voor hèm alléén, voor hem heelemaal alléén was ze, niemand van al de jongens mocht bij haar komen, niemand, mocht haar ooit aanraken, alleen hij, en ze mocht van niemand anders houden. Een erg chic jong heertje, dat gebrekkig was, en wat hinkte op een stok, kwam voorbij, en zei familiaar:
‘Dag Corrie!’
Verschrikt en angstig vroeg hij:
‘Wie is dat, waarom zegt hij zoo maar Corrie?’
‘- Het is Verholthe,’ zei ze, ‘ik ken hem heel goed, we spelen dikwijls in den tuin bij hem, in die groote villa op 't Bezuidenhout, Wies en ik.’
‘- Hij is zeker verliefd op je,’ zei Paul jaloersch. ‘Hij keek je zoo aan.’
Zij haalde haar neusje op en zei met afkeer:
‘Dacht je dat ik met hem loopen zou? Hij heeft één beentje.’
| |
| |
En Paul blij, niet denkend om het wreede in dat antwoord, blij dat ze toch heusch van hem alleen was. Als dat chic ventje haar naliep zou hij hem dat wel eens afleeren. Dat was niet lief van het Jongetje, maar daar was hij het Jongetje voor. Het Jongetje wou héél alleen dat mooie hebben, met al de kracht van zijn wil, hij zoú en moest het hebben, omdat het hem zoo gelukkig maakte, en al de anderen moesten er ver van blijven, die gingen hem niet aan, die moesten zelf maar weten wat ze deden, als ze maar af bleven van het zijne. Omdat ze licht was en lief, fijn en bizonder, zoo zacht roze en zoo zacht blank, omdat er niets mooiers was in de wereld, omdat hij gedrongen werd door een onweerstaanbaren drang er naar toe, sterker dan dorst en honger, sterker dan hij ooit verlangd had naar iets anders, daarom moest hij haar alléén hebben, en alles van haar voor hèm, haar oogen, haar lippen, haar gouden haar, en ook alles wat ze aanhad, haar hoedje, haar japonnetje, haar handschoenen, niemand mocht het aanraken dan hij. Zooals ze daar liep, zoo apart en teêr onder al die menschen, al die groote meneeren en mevrouwen, zoo was ze voor hèm, heel alleen gekomen voor hèm, en niemand wist er van dan zij tweeën......
Toen de muziek begon te spelen bracht hij haar terug naar het tafeltje en nam weer diep zijn hoed af. Mevrouw riep lief: ‘dag Paul!’ en zei iets tegen den heer met bakkebaarden, die ook
| |
| |
keek en toen even lachte. Hij werd weer een aardige kleine cavalier voor Corrie gevonden. Het waren immers nog kinderen.
Paul ging óók terug naar zijn plaats en moê zei: ‘Nu heb je haar gezien?’
‘Ja,’ knikte hij, maar hij zei niet veel, hij was te gelukkig om veel te zeggen.
De muziek speelde lage, sombere accoorden, het begin van de ouverture ‘Sakuntala’ van Goldmark. Accoorden donker en mysterieus als het bosch daarbuiten, al die dik-zwartende, breede boomenkruinen, die daar plechtig ruischende waren in den nacht. Hoe groot en vreemd zag Paul opeens dat bosch, hoe bang en donker, wat stond dat zwarte daar majestueus en ontzachelijk in het rond! En opeens zag hij Corrie, een klein, licht glanzend meisje in roze, hoe teeder en broos, hoe bizonder in al dat sombere, grandioze alom, met die zware, lage accoorden galmend in den nacht! Het was of ze al lichter en lichter werd, hij zag haar voor zich in gouden, schitterende stralen, het vloeide fonkelend goud om haar heen, en het was een ster van vuur in het groote nachtzwart; star staarden zijne oogen in dit fonkelend visioen, tot hij van pijn tranen voelde, en over alles, menschen en boomen, opeens een tintelend waas droomde als van diamanten-dauw.
Zoo brak het geluk uit in die kleine, opengegane ziel, die beroerd was door de schoonheid van een meisje.
|
|