| |
II.
Paul wist het zoo bewust niet van zichzelf, anders zou hij het Jongetje niet geweest zijn, en was het ook nooit zoo'n geluk geweest, maar de groote wereld was zóó voor hem.
Vlak bij hem, het aller-innigst vertrouwde, zijn Moeder. Altijd òm en bij hem was ze, alles ging van haar uit, al het warme, blije, zachte, zorgende, haar stem áltijd liefderijk, haar handen streelend om zijn hoofd, haar kussen, waarmee de dag begon, en 's avonds haar liefkoozing, als ze hem toedekte, groot als hij al was. Alles van hem ging naar háár, alles wat van zijn leventje was, zijn minste dingen en kleine daden verteld, die hij nooit in kon houden, zoo absoluut moest het alles eerst naar háár toe. Het was niet bewust in hem, van het moet en het hoort zoo, het was heel van zelf en natuurlijk; alléén was er niets voor hem, alles was samen en van elkaar, hij was in haar zorg als een bloem in het licht, en dag en nacht kwam het stralende over hem heen,
| |
| |
zonder dat hij dankbaar was of ontroerd, het was nu eenmaal zoo het bestaan, dat niet anders kón.
Zijn vader er buiten, want streng en niet zacht, zijn vader iets niet intiem, want véél te groot, mét éen donkere schaduw, waar hij niet bij durfde. Als hij iets kwaads had gedaan, of er kwam een leelijke brief van school, of iets anders, kwam over Paul de harde, gestrenge stem, het ver àf dringende, een bons, en hij vluchtte naar moeder, die nooit hard deed, en waar hij absoluut veilig rustte in een zachten schoot, met troostende woordjes geliefkoosd, door zachte handen gestreeld. Dat was niet heel wijs van Paul's moeder, maar daarom was zij ook zoo innig, innig vertrouwd en heelemaal in zijn leven, en geloofde hij met zoo'n vast vertrouwen, dat alles goed was wat van haar uitging, wat in en om haar was.
De wereld zoo buiten, straten, wegen, boomen, duinen, een natuurlijk leven met hem samen, niet eens mooi of goed, alleen natuurlijk, van hém, altijd om hem heen geweest, zonder mysterie. Een gewoon er meé leven, niet denken, niet misschien iets aparts, het wás er nu eenmaal.
De menschen goed en slecht. De groote menschen ver en groot boven hem, vreeselijk volmaakt, en zooveel weten, en zoo heel anders doen dan hij, en getrouwd zijn, en apart in huizen wonen, meneeren en mevrouwen. Je moet er je hoed voor afnemen als je ze kent, en je moet erg beleefd zijn als ze komen. Op een diner mag
| |
| |
je alleen aan 't dessert er bij zijn, en ieder een hand geven, en later weer weg. In de gang hooge hoeden en vreemde mantels en jassen. Heelemaal buiten zijn leven, en iets erg gewichtigs.
De school een groot deel van zijn bestaan verder. De leeraars, de groote localen, het allemaal moéten, en anders straf. Het onvermijdelijke gedwongene, het op een zelfde uur er altijd wezen. De koude woorden tegen hem. Het onvriendelijke, altijd formeel. Het gebeurde niet binnen-in, zoo warm, als alles, van zijn moeder, er kroop iets diep in hem weg op school. Maar toch heel groot doen, en lachen met de jongens, en net of het heel prettig is. Het met vriendjes wezen, samen uitgaan, en praten over dingen die ze thuis niet mogen weten, en elkaar boeken leenen, die niemand mag zien. Ook vechten en twisten; de jongens zijn goeie venten en mispunten. De leeraars zijn leuk en beroerd, en ze heeten Neus of Puist buiten de klas. Dat zoo iederen dag, naar school, de les kennen, of ‘rijen’, ieder uur wat anders, en dan weer naar huis, blij in de straten, want weer vrij. Maar heelemaal zonder liefde, de school. Het heele lieve en warme alleen moê thuis, en de boeken van Aimard en Verne en Cooper, en de meisjes, maar de meisjes heel vér, van bijna niet bij durven komen en toch heel erg bij willen wezen, van iets heel anders dan al het andere, en een heel klein beetje er van, een lachje, een briefje al zoo'n groot geluk. Later
| |
| |
trouw je er mee, je valt er voor op je knieën, dan zeggen ze ja, en je gaat er mee in één huis wonen. Maar daarachter was 't allemaal onbekend, en zoover ging het daarover-denken niet.
Ik vertel dit zoo maar van 't Jongetje, maar het was heel anders omdat hij 't niet wist, en als je 't weet is het al niet meer zoo.
Het was een heel erg ding zoo ineens, dat Meisje. Want het was héél, héél anders dan al het vroegere.
Hij had het niet dadelijk aan moê gezegd toen hij thuis kwam van den Dierentuin. Hij was stil geweest, en had gegeten, en toen wat vacantiewerk gedaan. 's Avonds, in bed, was het als bang. Moê was er niet in, als in al het vroegere. Het was of hij ergens in 't donker was, en heel ver van alles af, alleen. Hij kon niet slapen.
De stem van het Meisje. De oogen, de zachte handjes, hij zag ze ergens in het donker; dat haar, hoe wàs het ook weer, van goud, van licht...?
Een heel vreemd gevoel van binnen, het dringt hem vooruit, het doet pijn om stil te liggen.
Ja, het hébben, dit moet hij absoluut, verschrikkelijk stellig hebben, want het moét, het kán nu niet anders meer. Hebben moet hij het, héél alleen hebben, nooit iemand anders er bij komen, het is alléén van hém. Er kwam iets aan, zijn ooren ruischten, het kwam met groote golven
| |
| |
van binnen aan, over hem heen, en het drukte op zijn hoofd. Heel ver was hij van moê, waarom kwam ze nu niet.... Hij mocht het aan niemand zeggen.... Zóó heel arm lag het Jongetje in zijn bed, voor den eersten keer eenzaam, zonder wil lag hij pijn en angst te hebben, het was of hij werd getrokken en gerekt, en of iets losliet waar zijn leven altijd vast aan was, voortgesleurd, heel alleen, naar het Meisje, en buiten haar was niets. Maar zij stond in het heel onbekende, en óm haar was het vreemd en geheim, en ook bang. Zij stond ver, ver van wat altijd-geweest was, maar hij moést, hij moest, want het klopte en bonsde en trok en duwde zoo, met zware, rukkende schokken tegen zijn zieltje....
Eindelijk slapen, en 's ochtends alles weer licht. De huizen aan den overkant weer wélbekend gewoon, en moê in de kamer met het theeblad, en alle intieme dingen in het rond. Maar toch een heerlijke blijdschap dat het vacantie was, en hij nu vanmiddag naar Scheveningen kon. Ze zou er misschien wel zijn. En toch nog niets aan moê zeggen, want het was heel apart.
En 's middags aan het strand, op Scheveningen. Veel menschen, in lichte pakken en japonnen, en overal kleuren blij in de zon. De dag was goud, en de zomerzon hield de zee. Prettige warmte in de lucht. De groote, groote zee vóór hem, die hij zoo goed kende, die er altijd geweest was nu eenmaal, in zijn leven. Heel ver alles zoo licht en
| |
| |
vol vreugde, en een groot zeil op het water, goud in de zon. Hij liep door de strandstoelen, en aan de zee, en overal zocht hij, of het nu niet komen zou. Het was zoo natuurlijk dat het weer komen zou, in al dat licht en die blijdschap van den zomer, aan die koele, vertrouwde zee.
En het kwam. Ze ging hem vlug voorbij, ze was in wit, ruischende, haar rokje waaiende om de beenen, stappend met lage, gele schoentjes. Enkel maar een meisje zoo, mooi aangekleed, met lang haar over de schouders naar voren, maar wat immers groot voor het Jongetje, wat héél anders dan zoo maar een meisje. Ze zag hem wel, maar ze wou het niet weten. En hij schrok, want het deed weer pijn. Maar toch riep hij haar:
‘Corrie!’
‘Zóó, Paul!’
Daar was het weer. Haar heele gezichtje van gisteren. Het was niet bang meer. Heel warm en goed was het....
‘Wat ben je mooi!.... Wat mooi wit....’ zeide hij, naïef zooals hij voelde.
‘Wat heb je een grappig rond hoedje op,’ zei ze. Zulke luchte woorden! Maar zoo lief en intiem. Zoo of alles goed was! En dan gehoord met de ziel van het Jongetje alléén, gehoord de melodieuze liefheid van haar stem, elk woord er door subliem.
En dan die zee! En dan het licht overal! En dan de hemel.... zoo groot daarboven....
Hij mocht weer mee. Ze had een schopje in de
| |
| |
hand. Had hij er geen? Ze zou er een voor hem halen. Er was er nog een bij mama, in dien stoel daar.
Hij wachtte gehoorzaam op méér van haar stem, en elk woord was een groote genade.
‘Kijk, een mooie schop, hè, een nieuwe. Nou mag je me eens helpen en heel galant zijn. Kijk, hier een berg maken, straks komt de zee, het is vloed.’
Haar lieve stem. Wat vreemd voor hem. Hoe lucht beweegt ze, wat is dat allemaal zacht aan haar, en wat wit! En haar haren, en o! haar oogen....
Nu was het heel niet meer angstig.... Heel teer en lief alleen. Wat een klein meisje was ze eigenlijk nog! Maar mooier dan álles.
Wat heerlijk, zoo samen met haar graven, hij aan één kant van het bergje, zij aan een andere. Hij had het in langen tijd niet meer gedaan, sedert zijn lange broek en de hoogere Burgerschool.
En onder het praten met haar een zacht gedenk in hem van binnen: Wat heel fijn toch, zoo'n Meisje! Vooral niets hards er tegen zeggen! Erg er meê oppassen! Wat moet het heerlijk zijn om even dat mooie haar te voelen, en tegen je wang te houden! Een kus niet eens durven.... Alleen maar zoo blijven aankijken, en misschien een hand geven.
Maar toch doorsprekende. Of ze niet erg van de zee hield, zooals hij. Hield ze van bloemen, hield ze van de duinen? Was ze véértien jaar?
| |
| |
Bijna vijftien? Wat aardig, hij ook. Wat een groote berg nu al! Maar daar komt de zee! Gauw, gauw er op!
En ze stonden samen op het bergje. Heel dicht bij elkaar nu.
‘Daar is-t-ie! Hoû me vast!’ Een gilletje en lachen. Een groote, zalige rilling, want het goudlichte haar nu waaiend in zijn gezicht, warm van háár eigen leven. Het was te groot, te groot. Zingen, úitzingen en lachen. Een hand warm in de zijne. - Iets héél warms heelemaal door hem heen, en over zijn bevende zieltje. -
‘Hoû me vast, daar is de zee weer,’ zong de muziek van haar stem.
‘O! ik wil je zoo altijd vasthouden,’ zei hij, met den intenzen ernst van de helden in zijn boeken, ‘ik wil je zoo altijd beschermen.’
‘- Hou me vast, ik waai er af!’
‘- Ik wou dat 'k de wind was. Ik zou je meênemen. Ik zou je zoo héél zacht weer ergens neêrleggen.’
Zoo begon het, en dit waren de woorden, die het Jongetje later zoo goed wist, of ze waren opgeschreven en vóór hem lagen. Elk met een eigen, melodieus geluid, en door enkel ziel gezongen. En wie het transcendente, mystieke wezen van heel gewone dingen kennen, weten hoe eindeloos gelukkig het Jongetje er mee voelde, en hoe die woorden altijd in hem bleven doorklinken in zijn ziel, ook toen hij niet meer het Jongetje
| |
| |
wás. - O! die diepste beteekenis van de kleinste dingen! Want onvergankelijk stond het in Pauls kleine ziel, de blije lachjes, die over haar lief gezichtje lichtten, het gebaartje, waarmeê ze het schopje telkens optilde, het witte gewaadje door den wind strak tegen haar knieën, en gewapper om haar blauwe kousjes; de buiging van haar arm, en hoe het haar telkens om de teêre schoudertjes waaide; en de fladderende linten van haar hoed, en de fijne figuurtjes van de kanten kraag. En dit sterk en fel, in ál de teederheid, als met een wondervreemd licht verlicht, héél apart en in een bizondere sfeer stralend, tegen het groote daaromheen, de blinkende, wijde zee, de sneeuwen wolken in de lucht, en vér de duinen. Want alles was héél anders dan vroeger, er was over álle dingen opeens een glans van groote vreugde gegaan, en zij lagen daarin gekoesterd in een intens, nieuw licht....
Hij mocht den heelen middag bij haar blijven.... Hij moest absoluut even mee naar haar moeder. Een vriendelijke dame, erg deftig, in een eigen windstoel, die van binnen bekleed was. Hij nam heel diep zijn hoedje af, en werd een aardig vrijertje voor Corrie gevonden. Hij mocht een voetenbankje halen en een glas melk. Hij kocht ook nog een roosje, dat hij heel plechtig aan Corrie's mama gaf, maar dat Corrie zélf kreeg, en op de witte kant tegen haar borst werd gespeld. Corrie hield veel van jongensboeken, want
| |
| |
in den stoel lag ‘De Vrijbuiters" van Aimard. En hij begon te vertellen hoe het verder ging, en raakte heelemaal in vuur, met gloeiende wangen, en Corrie vond het heel mooi. - Hij vertelde nog véél meer, allemaal van vechten, en meisjes helpen, wie ze kwaad deden, en eeden houden om de onschuld te wreken, en altijd heel trouw en heel dapper en heel ridderlijk zijn. Hij was toen heusch wel een heel lief Jongetje, geloof ik, met het glanzende haar een beetje onder zijn zwarte hoedje uit, met zijn heldere, klare stem, en al die geestdrift in zijn oogen. Later kwam nog een dikke, oude dame, dat was Grootmama, zei Corrie, en ze was een barones. Ze droeg een gouden lorgnon, en ze praatte fransch, dat de kinderen het niet hooren zouden. Corrie liep gauw weg toen ze bij haar mama was komen zitten, en ze hield niet van haar, zei ze. Paul had iets heel benauwds gevoeld, onbewust iets van bang voor haar, van iets vijandigs, dat hem kwaad wou. Ze liepen samen verder te praten, het strand af, tot bij den vuurtoren. En de twee kinderzieltjes negen elkaar meer en meer toe. Twee teere wezentjes, onbewust, heel van zelf, blij in het lichte van de lente en de zon zonder te weten. - Ze begonnen te vertellen van elkaars leventje, waar ze alzoo woonden, wat ze deden, van mama en papa, van wanneer jarig zijn, en waar veel van houden. - Ze kwamen dichter en dichter in mekaars wezen, zij lief-lachend gevend, en prettig
| |
| |
blij met dien galanten eerbied, dat heel ernstig ridderlijke waarmee hij haar aanzag en naïef zeide, zat ze zoo lief en heel mooi was; een heel erg Meisje nog, dat zich graag het hof laat maken; hij in groote reverentie alles aannemend, dol-gelukkig met zoo'n erg mooi, deftig meisje, diep onder den indruk van haar stem, haar oogen, haar mooie haar, en al het wondere van teêre, lichte, blanke, in-lieve meisjesheid. - Hij mocht weer even haar zakdoekje hebben. Hij mocht even haar hoedje vasthouden, want het lintje van het haar was losgegaan. Wit stroo, met een blauw lint, en witte bloemen. Een heel gewichtig en groot ding voor hem.
Zou zij niet met andere jongens loopen? Zou hij altijd van háár mogen blijven? En zij plagen: wat dacht-ie-wel, ze kende hem nog maar pas; maar ze zou eens zien, als hij heel galant was; misschien liep hij zelf wel met andere meisjes, dat doen alle jongens, en misschien zei hij 't zoo maar. En hij weer van nee, heusch niet, en bijna met tranen, hij zou nooit naar een ander meisje kunnen kijken, ze waren allemaal leelijk, ze wist toch zelf wel dat zij de mooiste was van allen, ze was een koningin, en hij was haar trouwe ridder. - Zoo enkel maar twee kinderen leek het wel, een jongetje dat met een meisje loopt, en een beetje verliefd is. Alles heel kinderlijk en heel klein. Maar alles ook heel ernstig en heel groot, en met de absoluut volkomen reine simpelheid van
| |
| |
het onbewust van-zelve, het heelemaal geven, niets achterhouden, en de heilige reverentie van een geloof zonder schaduw van twijfel. -
Later haar wegbrengen met haar mama naar het station van de stoomtrem, en hij galant het boek dragen en de schopjes, en mevrouw een hand geven bij het instappen. Toen zijn hoedje af, en tweemaal diep buigen, ééns voor mama, ééns voor haar, als een deftig jongetje, dat weet hoe 't hoort.
En toen hij alléén loopen naar huis, want hij kon maar ééns tremmen, anders werd het te duur, en hij was met de trem gekomen. Blij fluitend en neuriënd den Nieuwen Weg langs, in den lichten middag, met overal zacht golvende duinen, en witte wegjes. Het jubelend zingen van vogels in de struiken en boompjes langs den weg. Overal geluid en beweging en licht. - Tevreden in de groote blinkende, zingende wereld, waar alles blijheid was en vreugde. - Alles was goed.
Thuis gekomen kon Paul het niet meer inhouden, en vertelde hij alles aan zijn moeder. Hij vertelde het in 't heerlijke uurtje vóór 't diner, als papa nog niet thuis was van de societeit, en ze samen alleen waren op de canapé, met de tafel al gedekt. - Maar hier begon het eerste ding, dat Paul niet samen met moeder deelde. Want ze plaagde hem met zijn nieuwe meisje, en vroeg of nu Annie en Jo en al de overige alweer
| |
| |
vergeten waren, en hoelang dit nu wel zou duren voor er weer een ander kwam. - Het was een deftige familie, zei ze; mevrouw van Meeden was een geboren Wallaert, en die grootmama, baronesse Wallaert, was heel trotsch en behoorde tot de hooge aristocratie. Ze dacht niet dat die familie Paul later graag bij Corrie zou zien als hij grooter was, en daarom moest hij maar niet te veel van haar gaan houden, zei ze, want dat zou later veel verdriet geven. - Maar Paul versloeg al haar redeneeringen met zijn zegevierend:
‘Maar als ze nu van me hoúdt, moê, en als ik nu heel hard werk en een mooie betrekking krijg?’
Op 't laatst, toen moê het maar niet wou gelooven, werd hij bedroefd. Hij voelde zich opeens alleen, of hij ver vaö zijn moeder was. Er was iets gekomen, dat tusschen moê en hem was, zoodat ze niet meer samen zouden kunnen voelen. Maar het was onherroepelijk, dát voelde Paul heel intens, er was niets meer aan te doen; als het moest zou hij naar Corrie gaan, al moest hij zijn moeder alleen laten. En hij schrok over die éven gedachte mogelijkheid. Maar die bedroefdheid ging weer gauw weg. Maar zou hij niet bij allebei mogen blijven? Zulke rare dingen te denken!
|
|