| |
| |
| |
Dreverhaven en Katadreuffe
Dood, o dood,
sombere, somber geronnen rood,
kom, o kom.
Herman Gorter, Verzen
‘De heer J.W. Katadreuffe. - A.B. Dreverhaven,
Lange Baanstraat, is uw vader.
Een u welgezinde.’
‘Een zonderling briefje, niet?’ vroeg de advocaat, en hij keek onderzoekend naar de gefailleerde, die het papier over en overlas.
Dan zag deze op; zijn ronde ogen vestigden zich op de rechtsgeleerde en begonnen, door de mist van zijn denken heen, hem tenslotte opnieuw te zien, een levend wezen, aan de andere, de intieme zijde van het schrijfbureau: zijn curator.
Tamme verbazing verstompte het anders uitermate levendig gezicht van Katadreuffe. Hij bekeek weer het papier en de envelop. Beide waren in een zwart machineschrift betikt, het schrift van een courant merk schrijfmachine.
‘Ik vond het curieus de envelop óók te bewaren, maar het zal je weinig licht omtrent de afzender geven, tenzij je al iets weet of vermoedt... misschien is het een grap,’ merkte de advocaat op, voorzichtig peilend.
Maar zijn sonde raakte de ander niet.
‘Hoe komt die brief bij u?’ was zijn eerste vraag.
‘O, dat spreekt vanzelf; de post moet al je brieven bij mij
| |
| |
brengen. Ik heb tot dusver niet anders gekregen dan dit uiterst vreemde document, en ik overhandig het je hierbij... Een sigaret?’
De advocaat, verzorgd in zijn taal, reikte de pauper een verzorgde koker. Deze voelde wel dat de ander hem aan het praten wilde krijgen, en hij had daar ook eigenlijk niets tegen, want hij wist toch zo weinig. Hij wist zelfs feitelijk te weinig. Middelerwijl, ontwend geraakt aan goede tabak, waardeerde hij het aroom der sigaret.
‘Zegt de brief je iets nieuws?’ vroeg de advocaat, afgaande op de blijkbare verwondering van de ander, die zijn overigens levendig gezicht enigszins ontsierde.
Hij had een geringe belangstelling voor Katadreuffe. Het faillissementje was niets, was rijp om bij gebrek aan baten te worden opgeheven. Maar de gefailleerde scheen hem de bestudering wel waard, als hij maar tijd had gehad. Het was zo iemand die op een duistere manier aantrekkelijk kan zijn, achter wiens ware aard je toch nooit kunt komen, een natuur evenwel die, wanneer het vuur van het toeval of van de beschikking haar lont weet te raken, kan ontploffen als een granaat, - een natuur echter óók die haar geheim met zich kan nemen in het graf. Katadreuffe had een bleek, levendig, en oppervlakkig innemend gezicht, dat de ontbering bezig was te slopen met de roekeloosheid, waarmede een kind het fijnste speelgoed schendt. Hij was omstreeks dertig jaar. Zijn ogen waren rond, donker, en heel helder. Het was de advocaat opgevallen, dat deze ogen rusteloos waren zonder onrustig te zijn, en het merkwaardigste was, ondanks hun kristallen klaarheid, het volkomen ondoorgrondelijke. Een zuiver oog is toch nog iets anders dan een edelsteen of een helder water, dacht de advocaat. Maar hij had geen tijd, geen tijd. Hij wilde alleen vlug iets weten dat niet diep zou gaan, en dan moest hij de zaak afleggen. Het was vooral de naam Dreverhaven die zijn belangstelling had gewekt.
‘De brief zegt me in zoverre iets nieuws,’ zei Katadreuffe, ‘dat ik nu tenminste weet wie mijn vader is, àls die... die...’ (hij keek
| |
| |
weer op het papier, de naam was hem ogenschijnlijk vreemd) ‘...die Dreverhaven tenminste mijn vader is...’
‘Ik dacht het al. Je wist dus niet wie je vader was? Heeft je moeder je dat nooit verteld?’
‘Nee...’
‘Hm,’ zei de advocaat kort.
Katadreuffe kleurde zwak. Hij had nimmer begrepen waarom zijn moeder, nu tien jaar dood, ondanks zijn herhaald aandringen over zijn afkomst was blijven zwijgen, alleen antwoordend dat het hem niet aanging, wat zeker onjuist was, want, goed beschouwd, was hij er ten nauwste bij betrokken. Per slot ging hij zijn moeder er van verdenken, dat zij het zelf niet met zekerheid wist, want - hoe lelijk hij die gedachten ook vond - hij kende toch ook niets van haar liefde-verleden. Dat had dikwijls tot ruzie aanleiding gegeven.
Duwend in het asbakje doofde hij het stompje van zijn sigaret. Hij vreesde dat de advocaat de smadelijke gang van zijn gedachten zou raden, en opkijkend vreesde hij hem reeds verraden, en kleurde iets somberder, ziekelijker.
‘Wie is die Dreverhaven?’ vroeg hij snel, om af te leiden.
‘Ik begrijp dat je dat niet weet,’ antwoordde de advocaat, een nieuwe sigaret tussen de lippen, de ogen, klein achter de rook, turend naar de vrager. ‘En toch,’ legde hij uit, ‘Dreverhaven is wel iemand om zelfs in een grote stad als Rotterdam een zekere algemene bekendheid te hebben. Maar hij is het meest bekend in onze wereld van advocaten, en verder in de wereld van de wanbetalers en de achtergeraakte huurlingen. Dreverhaven is deurwaarder bij het kantongerecht, maar als ik je dat zeg, zeg ik je eigenlijk nog niets. Hij is zonder twijfel een buitengewoon man, niet van de beste soort helaas, een curiositeit, iemand achter wiens ware aard je toch nooit kunt komen...’
Eensklaps brak de advocaat af; hij had daar onwillekeurig hardop herhaald wat hij zoëven van Katadreuffe had gedacht, en die coïncidentie maakte, hij wist zelf niet hoe, een bloedverwantschap tussen deze beiden voor hem aannemelijk niettegenstaande
| |
| |
groot uiterlijk onderscheid. Maar wat gaf het? Hij wilde van de zaak af, hij had ánder werk, en hij hernam op nuchtere toon:
‘Enfin, ik maak bezwaar je veel van Dreverhaven te vertellen, als ik in aanmerking neem dat hij je vader kàn zijn.’
‘Dat is duidelijk genoeg,’ zei Katadreuffe, met lichte ironie.
‘Wat? Dat hij je vader is?’
‘Nee, dat u bezwaar maakt mij meer van hem te vertellen.’
‘Hm, ja... Je moet zelf maar je consequenties trekken. Ik kan me met die zaak niet inlaten.’
‘Toch wilt u me misschien nog wel iets zeggen,’ vroeg Katadreuffe in wie een gedachte was gerijpt.
‘En dat is?’ vroeg de advocaat, kort nu.
‘Als Dreverhaven mijn vader is... ze zeggen dat deurwaarders veel geld verdienen... maar dan moet hij zijn zoon toch steunen?’
‘Het spijt me dat ik je alleen maar teleur kan stellen. Dreverhaven is tot niets verplicht. Je moeder had daar kort na je geboorte werk van moeten maken, en dàn had hij je moeten steunen... Nu is alles verlopen... Of wacht eens, toen jij geboren werd was die wet op de onderstand er nog niet eens... Maar dat komt in jouw geval op hetzelfde neer... Of hij dus rijk is of arm doet er voor jou niet toe... Maar nu genoeg van Dreverhaven. Ik heb je dat briefje gegeven, omdat ik het hier voor je kreeg, maar ik heb je op mijn kantoor ontboden omdat ik de opheffing van je faillissement aan de rechtbank hebt voorgesteld. Je moet daar nu morgenochtend naar toe.’
‘Ik weet het; ik heb al een oproeping gekregen.’
‘Juist... Als de president je naar je geldelijke omstandigheden vraagt zeg je dat je niets anders bezit dan je salaris op dat kantoor, waar je nauwelijks van kunt rondkomen. Vragen ze je naar je schulden, ja, dan heb ik geen andere opgave gekregen dan van... wie was het ook weer?’
‘De Maatschappij Harmonie,’ antwoordde Katadreuffe.
‘Ja, precies, de Maatschappij Harmonie,’ zei de advocaat, in het dunne dossiertje bladerend. ‘Precies, - honderdvijfenzeventig gulden, en nog zoveel gulden kosten. Een leenschuld. Je bent daar
| |
| |
in de handen van flessentrekkers gevallen, waarde heer. Laat ik je een raad geven, en begin zoiets nooit meer. De Maatschappij Harmonie is een berucht woekerkantoor.’
‘Je kunt soms niet anders,’ zei Katadreuffe somber.
De advocaat keek medelijdend. Hij dacht er een ogenblik over de gefailleerde iets toe te stoppen, maar hij liet het, bang te kwetsen.
‘Nu, enfin, die Maatschappij Harmonie zal je moeten afbetalen. Dat tuig laat je niet los. Hoeveel heb je indertijd van ze gekregen?’
‘Honderdvijfentwintig gulden.’
‘En voor honderdvijfenzeventig getekend! Toe maar!... Maar wat ik zei, ze zullen je tot de laatste cent achterna zitten. Nu ze met een faillissement niets bereiken, zullen ze zeker beslag op je loon leggen, of, ik zie, je hebt al een cessie voor je loon getekend.’
‘Kunnen ze me alles afnemen? Dan verhonger ik.’
‘Niet àl je loon. De wet beschermtje. Een deel pikken ze in. Een wonder eigenlijk dat ze daarmee niet zijn begonnen. Misschien wilden ze het genoegen beleven je eerst te zien duikelen. Blijf verder uit hun klauwen, jongeman. Bewaar dat briefje en die envelop, en succes ermee. Misschien dat Dreverhaven iets doen wil, wanneer je het hem vertelt... Het kan immers zijn dat hij van zijn vaderschap ook niets weet... En denk om morgen, op de rechtbank. Je hebt maar één schuld, maar die kan je toch ook niet betalen. Zeg dat, dan heffen ze je faillissement op, ben je weer vrij man, en kan je je anonieme briefjes uitje eigen bus halen... Bonjour.’
Katadreuffe had met een blik over zijn schouder door de imposante ramen nog een flits van uit de hoogte op de schilderachtige binnenhavens, een uitzicht dat hem bij zijn eerste bezoek al had getroffen, en daalde dan het monumentale, maar duistere trappehuis omlaag, steeds verder van de deftige gezelligheid, waarmee het goedverwarmde privékantoor van zijn curator hem een ogenblik, ondanks zichzelf, aan de harde werkelijkheid had onttrokken. Daar waren nu weer de feiten, winterse modder, gure
| |
| |
tochtvlagen, een dun jasje, een karig inkomen. En als verwachting een loonbeslag. Maar óók een feit was het vreemde briefje.
Met dit briefje in zijn handen en een sigaret in de hoek van zijn mond zat Katadreuffe een paar dagen later de toestand te bepeinzen in zijn kamertje in het verre westen. Zijn rusteloze aard was oorzaak van vele verhuizingen, de krapheid van zijn geldmiddelen beperkte zijn keus tot de zelfkant der bebouwde stadskom waar de huren voor een gemeubileerd kamertje het laagst waren. Het noorden en het zuiden hadden beide hem reeds als bewoner in meerdere straten gekend, - onveranderlijk straten met indrukwekkende blokken huurkazernen aan hun begin, warrelige, stuivende bouwsteigers in hun perspectief, en daarachter, als een slecht passend decor, het nuchtere vlakke land.
Het elektrisch licht scheen van onder het stenen kapje hard en schel neer op de brief in machineschrift die niets verried - hoe hij er ook op keek - dan het geheim van zijn afkomst. Of het moest een misplaatste aardigheid zijn. Maar wie had er belang bij hem zijn afkomst te openbaren? - En, als het een grap betekenen moest, wie van zijn enkele kennissen wist dat hij een natuurlijk kind was?
Intussen had zijn chef hem die middag medegedeeld, dat de Maatschappij Harmonie een vijfde gedeelte van zijn salaris had gevorderd. In plaats van achttien gulden per week kreeg hij dus in het vervolg veertien gulden veertig, en dat zou meer dan een jaar zo blijven. Hij mocht nog blij zijn dat men hem niet ontsloeg om van de overlast van dit beslag af te zijn. Maar de chef was zelfs zo welwillend geweest hem een paar papieren te tonen, een deurwaardersexploot en nog een stuk, die hem tot inhouding van drie gulden zestig per week verplichtten. Zij droegen de ondertekening ‘Dreverhaven’, en het werd Katadreuffe vreemd te moede toen hij de zware, brutale, koolzwarte letters las waarmee die naam was geschreven. Wonderlijke speling van het lot; de Maatschappij Harmonie had als deurwaarder zijn vader - indien het zijn vader was -, en deze had, onwetend, beslag gelegd ten laste
| |
| |
van zijn eigen zoon - indien het zijn zoon was.
Katadreuffe ondernam nu de lange weg naar het hart der stad. De nood dreef hem vanzelf naar wie zijn vader kon zijn. Wat hij zou zeggen of vragen wist hij nog niet, maar uit het zwevend gebleven plan was thans het besluit geboren Dreverhaven tenminste te spreken. Tot dusver was Katadreuffe vrijwel door de wereld gekomen, al had hij één zwarte plek in zijn verleden. Niet meer ook dan ‘vrijwel’. Zijn natuur was er een die rijkelijk en stevig voedsel behoefde; zijn positie als kantoorbediende aan een bank verplichtte hem tot het dragen van herenkleding, en zijn salaris liet hem niet toe in beide te voorzien. Daar hij nu bovendien een afkeer had van een sjofel uiterlijk, moest hij dus op voeding en huisvesting bezuinigen, en het was vooral de jarenlange stelselmatige ondervoeding die de tekens van het gebrek op zijn gezicht begon te schrijven. Ondanks zichzelf ging hij er nu toch langzaam aan, maar onverbiddelijk uitzien als een pauper, als een stille arme, wat hij wist, verfoeide, en niet kon keren. De korting van zijn weekloon maakte de toestand opeens dreigend en uit lichaamsnood zocht hij Dreverhaven.
Katadreuffe was niet ontwikkeld, maar hij had aanleg genoeg om zijn gebrek aan kennis te betreuren, want het sneed hem de weg naar maatschappelijke opgang af. Hij kon zijn curator benijden, de man voor wiens studie was gezorgd, en wiens gezicht, achter het grote bureau, de voren droeg van het denken, zo anders dan die van de zorg. Overigens wàs hij nu zijn curator niet meer; de rechtbank had het faillissement opgeheven.
De gang naar Dreverhaven moest thans, hoe dan ook, uitkomst brengen, - en in elk geval opheldering. In het telefoonboek had Katadreuffe gelezen, dat Dreverhaven behalve het huis aan de Lange Baanstraat, waar zijn kantoor was, ook nog een veilinglokaal bezat op de Vlasmarkt, en, zoals het meer gaat, de dagen na de brief hadden hem ongezocht enkele inlichtingen over de deurwaarder verschaft. Aan de bank was een paar maal de naam Dreverhaven genoemd. Iemand van het personeel sprak van een broer op wie de deurwaarder een wissel in handen had, en
| |
| |
die hem toen eens op zijn kantoor was gaan spreken, maar er trillend over al zijn leden weer was uitgekomen, want zulk een beest van een vent had hij nog nooit gezien, en liever zou hij, volgens de spreker, zijn hele boeltje laten verkopen, dan dat hij daar ooit weer een voet zette. Dit klonk weinig bemoedigend, ook al nam men in aanmerking dat het wel geen onpartijdige weergave van de feiten zou zijn. En het ging waarschijnlijker klinken door wat de volgende maandag een ander vertelde die daarvan zelfs helemaal ontdaan bleek. Hij had op de zaterdagmiddag tevoren een ontruiming meegemaakt van zijn buren, een achtergeraakte huurling, die uitgezet moest worden, - en de ontruimende deurwaarder was Dreverhaven. De hele straat in rep en roer, een zieke oude man met bed en al de keien opgetrokken, getuigen die de boel opbraken, en tenslotte zelfs politie om de deurwaarder te beschermen.
‘Mag dat alles nou maar voor de wet?’ vroeg hij, en hij beschreef Dreverhaven temidden van het scheldende volk als een duivel die niemand toch recht aandorst, en zijn stem had zo zwaar over de straat geklonken, of hij riep door een spreektrompet.
Niet slechts van de deurwaarder vernomen had Katadreuffe, maar ook had hij getracht hem te bespieden. Op zijn eerste vrije dag was hij diens woning eens gaan opnemen, een wonderlijke ontzaglijke huurkazerne in een terugstotende buurt. Hij dwaalde er om heen, niet durvend binnengaan in dat bijna schrikwekkende pand en toch ook niet wegkunnend, het was of de geopenbaarde bloedverwantschap, de macht van zijn vader hem daar in de omtrek vasthield, tot het opmerkzaam geworden straatgespuis hem verjoeg. Nu zou hij er echter zonder meer dadelijk flink binnenstappen, als kwam hij voor zaken.
Snel, een bolle winterwind in de rug, stapte Katadreuffe door zijn doodse woonstraat, want het leven vloeit traag in de laatste tentakels ener grote stad. Hij liet achter zich de huizen in aanbouw, de steigers, vaal van kalk in de nacht, hij liep de stille lichttippen der lantarens tegemoet, en, een hoek om, nieuwe
| |
| |
lange rijen lichttippen en om nieuwe hoeken altijd weer nieuwe. De straten waren leeg, de wind hield er huis, maar bij de kruisingen kregen zij de eerste winkels. Een nieuwe straat, een tram ging er door als een klein besloten feest. De straten werden levendiger, zij kregen basementen van winkellicht, de trams reden, een bioscoop begon als lichtgrot, een autobus schoot zwaar blaffend uit een dwarsstraat, een robijn van achteren. De mensen groeiden over de grond. De stad kwam op hem af.
De stad, dacht Katadreuffe, wie dit altijd weer boeide, - de stad, de grootste schepping van de mensheid. Eeuwen hebben er aan gebouwd, en eeuwen zullen er nog aan bouwen. Nooit komt dit kunstwerk af, maar nooit toch ook is de mensheid groter geweest, vrijer van de natuur, die zij er hoogstens duldt, in gekluisterd water, in beperkte parken. Als een inktscheut over het vloeipapier vloeit de stad over het land, naar alle kanten vernielend. Maar mooi of lelijk, de stad is altijd groots.
Katadreuffe had soms zulke gedachten die oorspronkelijk waren omdat hij ze geheel uit zichzelf had, ook al mochten duizenden anderen ze vóór hem hebben gedacht.
En hij bereikte het hart der stad, een bloeiende plek daarvan. Licht van allerlei kleuren stortte in stralen van de gevels, vloog in stralen er tegen op of stond schroeiend, rood en blauw. In een wisselend kleurenbad gingen de mensen op de trottoirs, de voertuigen over de rijweg.
Maar het hart der stad had ook zijn dode plekken in smalle uitgestorven zijstraten vlak naast de bloeiende verkeersaderen, het had zijn zieke plekken in armoebuurten, en Katadreuffe trof nu een rotte plek. Daar woonde Dreverhaven, in zijn huis aan de Lange Baanstraat.
Hij ging er niet recht op af, die straat niet in, maar er langs; zijn benen dwongen hem tot het uitstel van de omweg. Schimmig in de nacht aan het einde der straat ried hij het enorme pand meer dan hij het zag. En hij herinnerde zich zijn eerste indruk bij daglicht, die er een was van beklemmende verbazing. Nooit nog was hij tevoren in die wijk geweest, maar toch - een pand als dit
| |
| |
kon niemand daar verwachten. Het stak zo vreemd af tegen, en verhief zich zo hoog boven de morsige woningen rondom, dat het imponeerde als een vloek opknallend temidden van een zeurige ruzie. Het lag op de hoek van vier straten; drie ervan waren breed, en de vierde was een smal en diep straatje zonder perspectief, kronkelend als een kurketrekker, uiterst luguber - een straatje genaamd Vogelenzang, waarin hij zich zeker nimmer zou wagen.
Katadreuffe ging de Lange Baanstraat voorbij, de Goudse Singel verder af die een plein leek onder een dak van kleine elektrische lichten. De afval van een smerige dagmarkt deed er hem een paar maal uitglijden. Hij loensde in afzichtelijke stegen, evenwijdig aan de Lange Baanstraat, waarvan hij zich steeds verder verwijderde. Hij wist nu wat hij doen zou, deze hele armoedevierhoek omlopen en door de Breestraat weer naar Dreverhaven toe. Bij het weeshuis sloeg hij rechtsaf de Goudse Wagenstraat in, en dan weer rechtsaf de Breestraat. Hij schaamde zich over het uitstel dat hij ondanks zijn vaste voornemen zich had gegeven. Als nu Dreverhaven maar niet was uitgegaan!
Steviger stapte hij door, en flink keek hij links en rechts tegen de gevels op, zichzelf bedriegend met voorgewende nieuwsgierigheid. Het inhuizig kunstlicht lag in wanorde verstrooid over de voormuren; hij kon langs opengebleven gordijnen in kamers zien, waar het gasgloeilicht bleek kwijnde, of heel oud licht neerscheen uit petroleumhanglampen. Deze zo andere schijnsels trokken hem ondanks zichzelf, en eensklaps stond hij voor een smal, diep, en perspectiefloos straatje, het zwarte straatje Vogelenzang.
Maar dat kon toch niet? Hij moest immers nog veel verder teruglopen! Nee toch, aan zijn rechterhand blokte de ontzettende huurkazerne van Dreverhaven. Het gaf hem voor een ogenblik een angst, niet dat pand op zichzelf nu, maar dat het tegen alle redelijkheid in vlakbij was. Hij bezag het goed; waarachtig, hij stond er al voor. De zijwand, acht ramen diep, buikte naar boven uit; het had een front met vijf ramen, en hoog om het hele
| |
| |
muurblok van diepbruine baksteen een zware kroonlijst, geschoord door korte binten; daarboven een dubbel dak. Overal droeg het lichten, van gas en van petroleum, een enkel elektrisch; het leek een fabriek die dag en nacht doorwerkt.
Onmogelijk dat Dreverhaven hier alleen zou huizen! Echter had de enige toegang onder het achtste raam van de zijwand in de Lange Baanstraat slechts diens naam. ‘A.B. Dreverhaven, deurwaarder’, klonk brutaalzwart van het vuilwit deurbord; de deur stond aan.
Katadreuffe beklom de trap die schier zonder portaal dadelijk achter de huisdeur scherp omboog, een door voeten uitgeholde steile houten trap met gladgesleten houtknoesten. Een stuipend gasgloeilicht scheen bovenaan over een smal plankier dat gestuit werd door een hoge smerige kalkmuur. Een deur zonder knop was in die muur gebroken, en daarnaast hing een zelfde zwaar bord: ‘A.B. Dreverhaven, deurwaarder’. De trap schimde scherphoekend naar boven weg, naar stemgerucht van hogere verdiepingen. De deur stond aan.
Katadreuffe duwde en trad in, terwijl de deur achter hem met log geratel van een gewicht dichtbonsde. Hij bevond zich in een grote holle ruimte met absoluut niets dan een kleine elektrische lichtpeer zonder schutballon hoog hangend uit het midden van een gekalkte balkenzoldering.
In een vreesachtige schemertoestand doorliep Katadreuffe de zielloze ruimte. Aan het einde was een houten beschot, en daarin een deur met kleine glasruit, maar zonder knop. Ook deze duwde hij open, en hij was nu in een tweede vertrek, even duister verlicht, met langs de muren smalle, heel hoge rekken waarin hier en daar wat rommel van papier en kantoorboeken. Verder niets.
Onmiddellijk werd echter zijn aandacht getrokken tot een derde vertrek, zichtbaar door een deur met grote glasruit in het hoge houten beschot aan het einde van het tweede. Want in het derde zag hij in duister licht een man zitten. Zijn hart klopte als een inbreker aan zijn eerste inbraak bezig, toen hij de derde
| |
| |
knoploze deur openduwde, hoed in de hand, schuchter, nederig door het ondervondene.
Het vertrek had een enorme kachel, rood van roest en koud, een kale lessenaar bevracht met zware portefeuilles, en een paar magere stoelen en een breed, plat, afgesleten schrijfbureau. In het licht van een enkele kleine onbeschutte peer hoog aan de zoldering zat achter dat bureau, aan de intieme zijde, een oud man.
‘En?’ klonk een schorre, maar omvangrijke stem.
De man zat met de rug naar drie grote ramen met vlekkerige gordijnen van ondoorzichtig vergeeld katoen. Hij droeg, of hij uit wilde of pas uit was geweest, een slappe vettige zwarte hoed en een zware vettige winterjas. Er was in dit brede borstbeeld iets indrukwekkends. Een stoppelbaard groeide over het kwabbig gezicht in tonen van vuilgrauw om de kin tot zilverig bij de oren, de bovenlip was op dezelfde wijze niet besnord maar bestoppeld. De ogen staken, afgedekt door grauwe wenkbrauwen, zwaar als knevels, en uitpuntend aan weerszijden. Katadreuffe had, in het vooruitzicht van zijn moeilijk bericht, zich enige genegenheid willen inprenten, maar voelde alles in zich wegzinken tot een volslagen vervreemding. Dat eerste, enige woord ‘en’ uit die barse mond was typerend voor Dreverhaven, maar ontmoedigend voor de bezoeker die zich als zoon wilde aandienen, die althans klaarheid kwam vragen omtrent een allernauwste verwantschap.
Na dit ene woord kwam er geen ander; de hand van een oude heerser die uit de volksklasse zou zijn opgeklommen wees over het bureau naar een stoel. Katadreuffe ging zitten met het gevoel dat hij alvast minstens ongelegen kwam. De hoed en de jas van de oude man brachten hem in lichte verwarring. Hij wist toentertijd nog niet dat Dreverhaven altijd zo zat achter zijn bureau, zonder consideratie voor wie hem bezochten. Dat waren trouwens ook zelden cliënten, maar meest mensen die hij vervolgde en die hem iets wilden afsmeken. Zijn goede cliënten kwamen daar nooit; met hen deed hij de zaken per telefoon af, of in zijn veilinglokaal. Toch droeg hij die jas en hoed achter zijn bureau niet om te
| |
| |
imponeren, - enkel uit gewoonte. Slechts bij hoge noodzaak, zo bijvoorbeeld wanneer hij als deurwaarder op het kantongerecht in functie was, ontdeed hij zich van de jas. Het kostte hem altijd moeite zich te ontkleden, hij moest zich uit zijn kleren scheuren, ofschoon zij geen waarden verborgen, want hij had de ziel van de woekeraar die door zijn kleding af te leggen meent dat hij zichzelf besteelt.
Met een vlug herwonnen gemak dat hem onder deze omstandigheden verbaasde begon Katadreuffe zijn bezoek in te leiden, het getikte briefje ostentatief in de hand. Hij gaf het niet af en las er niet uit voor, hij zinspeelde er nog alleen maar op. Het was verwonderlijk dat hij zonder enige voorbereiding dit zo uiterst moeilijk bericht, dat over zijn toekomst kon beslissen, gaf op vlotte wijze, langzaam aan duidelijker woorden kiezend en komend tot het geval zelf. Hij had zijn schuchterheid geheel overmeesterd, en, met zijn heldere ronde ogen Dreverhaven onafgewend aankijkend, vertelde hij eerst iets van het mysterieuze briefje, dan van zijn vaderloze, moeilijke jeugd, de hardheid van zijn rijpere jaren, zijn faillissement, zijn curator, en weer het briefje.
Dreverhaven onderbrak hem geen enkel maal, hij zonk alleen verder van de spreker weg, dieper in zijn leunstoel, zijn kin rustte op de borst, zijn hoofd ging een beetje schuin, zijn oog week opzij naar de wand, als zocht het daar steun.
Deze lijdzaamheid bracht Katadreuffe, toen hij haar eenmaal gewaar werd, van lieverlede en fataal uit zijn evenwicht. Hij begon, nog vóór hij zijn naam had genoemd, te hakkelen, zijn ogen werden groter, doffer, onstandvastiger. En eindelijk stokte hij geheel, en lang.
Lang, - want zijn blik had de hulpeloze, starende blik van Dreverhaven gevolgd naar de muur, en daar zag hij als enige versiering een niet grote, maar zeer scherpe foto van zijn moeder hangen, uit haar meisjesjaren, een foto waarvan hij thuis een dubbel bewaarde.
‘Katadreuffe,’ zei een schorre grauwe diepe stem, en voor het
| |
| |
eerst klonk in deze holle ruimte, onder dit zeer duistere licht, zijn naam.
‘Jacob Willem Katadreuffe,’ spelde de stem, maar de gestalte bleef roerloos, schijnbaar een onmacht nabij, en het oog sloot zich op een kier als riep deze uitspraak een visioen op waarvoor de blik terugdeinsde, ‘Jacob Willem Katadreuffe, ik ben je welgezind.’
In de stilte die volgde trilde de hoorder, en trilde het beschreven blad in zijn hand. Welgezind, - dat woord stond ook in de brief. Hij begreep dat Dreverhaven de brief had geschreven. Diens oog was thans geheel gesloten.
Toen kort daarop Katadreuffe tot zichzelf kwam stond hij voor het straatje Vogelenzang. Zijn knieën knikten, zijn handen beefden, zijn lichaam was nog ten dele machteloos onder de indruk van het gebeurde, maar zijn vlugge geest reageerde reeds spontaan en niet zonder humor.
Het is of ik een van Dreverhavens slachtoffers ben, dacht hij, en hij dacht daarbij aan wat hij vroeger gehoord had omtrent mensen die sidderend over hun ganse lijf het kantoor van Dreverhaven hadden verlaten.
Eigenaardig was het, dat zolang hij Dreverhaven niet had gezien hij de magnetische aantrekkingskracht van diens woning toeschreef aan de geheimzinnige, niet te beredeneren drang van het verwante bloed, en dat hij thans na het gevoerde gesprek zich zo volkomen vreemd tegenover Dreverhaven voelde of hij niet wist dat hij zijn vader was. En toch niet geheel vreemd, - nee. Het feit dat hij aan zijn vader niet anders kon denken dan als aan iemand die Dreverhaven heette, dat hij hem voor zichzelf Dreverhaven noemen bleef, deed, terwijl hij langzaam naar huis ging, hem zijn gevoel nog wat dieper ontleden, en op de bodem bemerkte hij een stille vijandigheid. Het gaf niets dit verder uit te denken, maar hij begreep toch dat het de erfenis van zijn moeder moest zijn, de bedrogen, door de man verlaten vrouw, die, al had zij zich nooit over haar lot beklaagd dat haar aanvalligheid in
| |
| |
werkhuizen vroegtijdig sloopte, toch heimelijk en wellicht onbewust de haat in haar zoon gezaaid had. Hij schaamde zich over de uitlegging die hij aan haar stilzwijgen aangaande zijn afkomst gegeven had, nu het onwrikbaar vaststond dat Dreverhaven zijn vader was. Hij haatte die man die misschien de gangen van zijn zoon van de jongste jaren af uit de verte had gevolgd zonder ooit een hand toe te steken, en die nu plots, wellicht uit een gril, of omdat hij de dood voelde naderen, zich had geopenbaard. Het vreemdst was daarbij de wijze waarop hij het geheim had onthuld, maar Katadreuffe begreep wel reeds dat een natuur als Dreverhaven niet licht te doorgronden was. En juist dat, maar ook dat alleen, correspondeerde enigszins met hemzelf; hij wist óók dat ondoorgrondelijke in zich, dat bodemloze voor de blik die vorst langs de banen der redelijkheid; slechts het vrije leven en daarmee de kans ervan te doen blijken had hèm ontbroken.
Dreverhaven echter zou het weten; te eniger tijd zou hij voor het raadsel staan van zijn zoon, er zouden twee raadsels staan tegenover elkaar, en de lust om het dan van de machtige oude te winnen bracht Katadreuffes bloed aan het tintelen.
Dit voornemen hield vanzelf in, dat hij Dreverhaven niet zou loslaten; een contact dat blijvend kon zijn was trouwens al door Dreverhaven gelegd. Katadreuffe had niet veel nog bereikt, - hij wist overigens niet precies wat hij wilde, tenzij dat hij het contact onder alle omstandigheden bestendigen zou. Maar hij had dan toch, en zelfs gemakkelijk, bereikt dat Dreverhaven hem zou steunen. Hij had hem avondwerk toegezegd. De prijs daarvoor was nog niet vastgesteld, maar zijn toestand zou toch wat verbeteren. Misschien kon hij een winterjas kopen.
In de zak van zijn demi-saison voelde hij naar het pakje sigaretten, en hij stak er een op aan de ingang van een helderverlichte winkel. Hij was hier in een nauw, druk winkeladertje tot het bloeiende stadshart. Terwijl hij het vuur aanzoog ging zijn blik eens gedachteloos over de etalage, en bleef toen met aandacht rusten op een partij lampekappen. De winkel heette ‘De Concurrent’; er was geen mens in. Hij ging weer naar buiten en bleef even
| |
| |
voor de etalage staan om de prijzen der kappen te zien. Een klein kapje over zijn hanglamp kon hij eigenlijk wel gebruiken, want het licht scheen zo meedogenloos in zijn kamertje, maar, ofschoon hij zich nu iets beter gesitueerd voelde, waren de prijzen hem veel te hoog, en hij ging verder.
De volgende winkel trok echter zijn aandacht opnieuw omdat hier eveneens huiskamerartikelen verkocht werden, en toen hij bleef stilstaan voor het raam viel het hem op, dat hij er ongeveer dezelfde uitstalling zag. Dit nu was op zichzelf niet zo vreemd, maar de partij lampekappen in de hoek leek toch wel buitengewoon sprekend op die van de andere winkel. Daar was ook het kleine groene kapje dat hij zo goed kon gebruiken. Een weinig geamuseerd vergeleek hij de twee etalages nader, en bemerkte dat de winkels letterlijk hetzelfde verkochten: ‘De Kleine Verkwister’ heette de tweede; de hier aangekondigde prijzen waren voor geheel gelijke artikelen nauwelijks meer dan de helft der andere. Met een tergende schaamteloosheid had ‘De Kleine Verkwister’ de uitstalling van ‘De Concurrent’ tot in onderdelen nageaapt. Geen wonder dat het hier zwart stond van de kopers. Die twee zaken zouden elkaar het licht in de ogen wel niet gunnen!
Katadreuffe ging binnen bij ‘De Kleine Verkwister’, verwierf na lang wachten het groene lampekapje, en zat die avond op zijn kamertje met een mengeling van tevredenheid en verwondering in het zachte groene licht te peinzen en sigaretten te roken. Het sigaretten roken was zijn enige verslaafdheid; hij zou eerder honger hebben geleden dan zich de sigaret, ook de slechtste, te ontzeggen. En terwijl hij, al rokende, dacht aan het portret dat hij bij Dreverhaven had gezien, en dit eerst niet meer schatte dan een theatraal gebaar tegenover de buitenwereld, schoot het hem eensklaps te binnen dat Dreverhaven het wellicht speciaal daar had gehangen in afwachting van het bezoek van zijn zoon. Ontzag en beklemming snoerden een moment zijn keel; hij vond de ziel van de oude man duisterder dan het donkere licht waarin deze gezeten had.
| |
| |
Met dat al was Dreverhaven niet zó ondoorgrondelijk, en Katadreuffe maakte de fout die velen zouden maken: het eigenaardige, dat op zichzelf eenvoudig kan wezen, aan te zien voor het samengestelde. In de natuur van Dreverhaven domineerden twee factoren: schraapzucht en hang naar het gevaar. Zij verdroegen elkaar slecht, en als zij botsten won het de tweede. Het was hem nog nimmer noodlottig geworden, maar onheilen hadden hem toch meermalen boven het hoofd gehangen. De vrek is op het pijnlijke af voorzichtig, doch Dreverhaven had zijn geld dikwijls in de wildste ondernemingen gestoken en daarmede sommen verspeeld die zijn hart deden bloeden. Het uitlekken van verscheidene zonderlinge praktijken had hem vaak aan de rand gebracht van een schorsing in, een afzetting uit zijn ambt van deurwaarder. Hij speelde met die gevaren, hij was nog steeds tamelijk vermogend, en hij was deurwaarder bij het kantongerecht. Verzot op moeilijke situaties had hij zijn kantoor gevestigd in de afzichtelijke armoedewijk, waar men, met de overdrijving van de pauper die van geld niets weet, hem hield voor miljonair, en daarom haatte; óók om zijn onmenselijk optreden tegen schuldenaren wier schamelste boeltjes hij verkocht, en tegen huurders die hij in het meest barre wintertij de straat opsleepte. Hij was eigenaar van het wonderlijke pand, en zijn medebewoners vreesden hem als een duivel. Eén dag met de weekhuur ten achter konden zij een ontruiming verwachten die een volmaakt straatschandaal beloofde. Hij was een huisjesmelker, een woekeraar, een beul van zulke afmetingen dat te voorzien viel dat het verzet het eenmaal van de vrees winnen en de machtige onmens onder moorddadige hand vallen zou.
Dreverhaven wist dit opperbest, maar hij kende geen vrees. Hoe ook gehecht aan aardse goederen hechtte hij niet het minst aan wat ook de armste nog onbewust beveiligt als een schat: het eigen leven. Zijn onversaagdheid bezat niet de verdienste van de heldenmoed, zijn onverschilligheid droeg desondanks iets grandioos. Het was hem eigenlijk een raadsel dat men hem nog niet op een donkere avond had omgebracht, want zijn gangen waren
| |
| |
bekend, en hij nam nooit enige voorzorg. Met het klimmen van zijn jaren wachtte hij het mes in zijn rug, het mes dat maar niet toesteken wou. Het werd ten laatste een obsessie, en, aan de grens van levensmoeheid die echter zelf geen uitweg zoeken wilde, kon hij er moeilijk uit wijs worden of hij dat mes nu verlangde of niet.
Toen bracht de Maatschappij Harmonie hem in aanraking met Katadreuffe, hij deed het faillissement aanvragen van zijn zoon aan wie hij vroeger nauwelijks had gedacht, en onthulde zijn vaderschap. Daar, op de horizon, stond het gevaar hem weer toe te lachen. Tot welke verrassingen kon deze weg hem leiden! Hij wilde weten wat er in de jongen stak.
Die morgen, als immer heel vroeg, zat hij voor zijn bureau, de hoed op, de winterjas aan. De roestige kachel snorde, maar gaf nog geen gloed, en de kale kamer was van een ijzige onherbergzaamheid. Er kwamen achtereenvolgens drie haveloze jongelui bij hem binnen; hij zag ze allen aankomen door de grote glazen ruit in de kamerdeur en reeds daarvóór door het kleine raam in de toegangsdeur tot het tweede vertrek. Een belletje aan zijn plafond dat automatisch overging wanneer de eerste knoploze deur werd opengeduwd had hem hun bezoek aangekondigd nog eer hij hen zag. Ze kwamen precies een half uur na elkaar binnen, en als de een verscheen was zijn voorganger reeds weer vertrokken. Zij brachten hem het tikwerk dat hij hun daags te voren opgedragen had, en kregen er ander voor in de plaats. Het waren afschriften van vonnissen en van contracten, ook exploten volgens de geijkte formulieren. Hij behoefde hun nauwelijks aanwijzingen te geven, ze kenden dit werk. Thuis hadden zij ieder een schrijfmachine van hem in bruikleen, want Dreverhaven hield geen kantoorklerken; hij gaf al zijn werk in huisarbeid, en tegen een hongerloon.
Terwijl de laatste nog bij hem was ging de telefoon, en werd een lang gesprek gevoerd aan het andere einde van de draad waarop Dreverhaven met enkel ‘ja’ zeggen reageerde. Hoewel de jonge man die bij dit gesprek ten halve tegenwoordig was
| |
| |
de manier van Dreverhaven kende, trof zij hem ook weer ditmaal. Zijn patroon zei met lange tussenpozen ‘ja’ en de jonge man ging tellen; tweeëntwintig keer kwam er ‘ja’, - toen eenmaal ‘nee’, - toen nog weer zevenmaal ‘ja’, en daarop legde Dreverhaven zonder groet de telefoon op de haak. Hij had geen enkel maal met volkomen dezelfde intonatie geantwoord.
Daarna kwamen er nog een paar cliënten, en nu bleek het totaal onnodige van het houden van kantoorklerken. Want de mensen vonden zelf hun weg erin en eruit. Wie de deurwaarder in gesprek zag bleef in de middelste kamer wachten, in het flauwe kunstlicht dat op deze vroege wintermorgen brandde, met aan de wanden slechts de troosteloze garnering der hoge houten rekken met stoffige kantoorboeken hier en daar. Hij kon ook in de eerste kamer gaan met niets dan het lichtpeertje.
Dreverhaven stond niet op, groette niet, zette zijn hoed niet af. De mensen kwamen en gingen. Toen er iemand binnentrad om een gunst te vragen begon hij zijn exploten voor die dag op zijn bureau bijeen te zoeken, zich zwaar op zijn kantoorstoel draaiend naar links en rechts, maar daar de smekeling lang van stof bleek werd hij stil, keek de spreker aan door kierende leden en sloot toen zijn ogen. De man die het woord had toonde voldoende begrip voor de toestand door heen te gaan. Dreverhaven had niets gezegd.
Toen kwam een ander jongmens met lijsten en een ruige geldbuidel, opgediept uit grote binnenzakken van een smerige winterjas. Terwijl hij het geld op tafel telde zag Dreverhaven de lijsten in die betrekking hadden op de bedrijfsuitkomsten van ‘De Concurrent’ en van ‘De Kleine Verkwister’. Nadat de ander was vertrokken sloot hij het geld in zijn bureau.
Daarna vroeg hij het nummer van de ‘Bouwvereeniging Vrede’, en had een telefoongesprek met de directeur dat aanving met een korte vraag en verder bestond uit ‘ja’ en ‘nee’.
En eindelijk kreeg hij papier en schreef enkele brieven. Hij schreef ze in een zeer zwarte inkt en met een cyclopisch schrift dat in een manuscriptenmuseum een plaats zou hebben ver- | |
| |
diend. Het gebruik van een kopieerpers versmaadde hij, want hij onthield wel wat hij geschreven had, en overigens schreef hij weinig en kon het hem ook niet schelen als hij het niet onthield. Zijn eigenlijke schrijftaal was het exploot. Hij ondertekende zijn brieven nooit, alleen zijn exploten.
Toen stond hij, voor het eerst na een paar uur van zittend werken, op uit zijn stoel, vulde de kachel tot boven toe, temperde haar, draaide het licht uit, sloot met een kleine deurkruk die hij uit zijn zak haalde achtereenvolgens de drie deuren der ineenlopende kamers, en stak de kruk weer bij zich. Hij kon nu zijn kantoor veilig achterlaten; de laatste deur was stevig, en men behoefde niet te pogen haar met een gewone knop te openen, want het slot luisterde alleen naar zijn smalle, op een eigen wijze ingekeepte kruk.
Hij ging de weg naar het gerechtsgebouw, waar het tweede deel van zijn morgentaak aanving. Hij was er om half tien, scheurde zich uit zijn winterjas, en hing die met zijn hoed op de griffie, naast een muurkastje waarin hij de meegenomen exploten welke hij die middag zou uitbrengen wegborg. Zoals hij zich nu vertoonde was hij iets minder buitengewoon, iets menselijker, maar hij bleef toch een vreesaanjagende verschijning, een niet heel grote, maar breedgeschouderde figuur, gevuld, doch zonder bepaald embonpoint en, ofschoon zich bewegend, met het aspect van onverzettelijkheid van een stootblok. Hij droeg een kale geklede jas dichtgeknoopt, in de uitsnijding van het vest het gele deurwaarderslint éven zichtbaar. Zijn kortgeknipt haar, ruig, toch dungeplant, was zilvertintig. De handen op de rug wandelde hij de gang door op de meest krakende laarzen van Rotterdam.
Hij had nu nog weinig te doen, want de openbare zowel als de gesloten zittingen vingen eerst om tien uur aan, maar er zwierven toch al rechtzoekenden op de gangen, en hij wees hun op zijn barse manier de voor hen bestemde wachtkamers, daarbij nauwelijks de neiging weerstaande hen te tutoyeren. Er kwamen er als gedaagden, als getuigen, voor de scheepsverklaringen, voor de successie-eed.
| |
| |
‘Wat bent u? Successie-eed?’
‘Nee meneer, ik ben scheepsverklaring.’
‘Zeg dat dan! Die deur.’
‘En u?’
‘Ik kom namens de dagvaardiging.’
‘Je bedoelt dagvaarding, en je moet zeggen dat je komt als gedaagde. Die deur.’
De kamers raakten bezet; in een klein hokje zaten er al twaalf successie-eed. Velen, eenmaal neergeplant, werden na een poosje onrustig, dwaalden weer de gang op, zochten hem en fluisterden hem iets in. Hij begreep nog eer zij recht hun vraag hadden gesteld.
‘Die deur!’ blafte hij, driftig wenkend.
Want niets bevordert de stofwisseling van de in rechtszaken onervarene zozeer als de enkele atmosfeer van het paleis van justitie.
Nog twee deurwaarders verschenen, maar zij vermeden Dreverhaven, die geen kennissen had. Ook kwam een paar maal een kantonrechter in lange toga over de gang aangestapt, op de voet gevolgd door zijn griffier in dezelfde kledij, zij leken op het eerste gezicht elkaars dubbelganger. De wind in hun toga's gaf de indruk dat zij zweefden, en zij zweefden de deuren der gerechtslokalen binnen. Mannen van allerlei, maar steeds getaande gelaatskleur - met uitzondering van de negers die enkel maar zwart waren - verdrongen zich om de deurwaarders. Dat waren de mannen van de scheepsverklaringen, uit alle streken van het kompas samengestroomd naar de wereldhaven, waar zij nu van hun reizen de bevindingen moesten bezweren die een ander voor hen had opgesteld. Zij spraken de talen die niemand verstond behalve de gebrilde tolken welke hen om zich groepeerden tot een kleine klas om de meester. De gang kwam vol te staan van dergelijke kleine klasjes, en Dreverhaven, wandelend van het ene eind naar het andere, ploegde er langzaam maar geleidelijk de vore doorheen van een eigen baan. Hij imponeerde ook deze menigte van onverschillige zeebonken uit het buitenland, zij
| |
| |
schikten zich naar hem, en men kon tenslotte de weg aanwijzen die hij tussen hen genomen had en weer nemen zou, heen en terug, ontzagwekkend van krakende tred. Alleen zaak waarnemers, met fieltige gezichten meest en drankneuzen soms, kruisten zijn pad. In het harde grauwe licht uit de overkapping had hij zeer zichtbaar onder de ogen de zakken van de ouderdom, maar de ogen zelf bleven stekend.
Een bel klonk schril en hij legde de hand op een deurknop.
‘Openbare terechtzitting!’
Zijn stem had het zonder inspanning uitgebulderd boven het schuifelend rumoer, kaatste de gang door en rolde als een lawine de majestueuze trappen omlaag. Toen de mensen de zaal gingen binnen vloeien, voorop de fieltige zaakwaarnemers, botste zijn geluid nog na in de hoeken van het trappehuis.
Katadreuffe wachtte drie dagen, en de vierde vond hij na kantoortijd een oude, veelgebruikte schrijfmachine op zijn kamer, een bundel akten, schoon gezegeld papier, en een ongetekend briefje in het lapidaire schrift van Dreverhaven. Het beval hem de akten in twee dagen over te tikken en de ochtend van de derde vroeg te brengen bij zijn opdrachtgever. Over loon meldde de brief niets.
Katadreuffe zag de akten door; het waren allemaal schuldbekentenissen van de Maatschappij Harmonie, in wie Dreverhaven een flinke klant bleek te bezitten. Na twee avonden was hij door de akten heen; onder het tikken dacht hij erover of zij dienen moesten voor beslaglegging op loon, in de vorm als hij nu reeds een paar weken met stijgende onbehaaglijkheid onderging.
Zijn oppervlakkig alledaags denken kwam de laatste tijd voortdurend neer op Dreverhaven en op zijn toekomst, zijn toekomst waarmee het zó spaak liep, en Dreverhaven die uitredding moest brengen.
Heel vroeg die ochtend, in het schijnsel der straatlantarens, ondernam hij de lange weg te voet naar Dreverhaven, zijn afgewerkte taak bij zich. Hij was er tot laat in de avond voor
| |
| |
opgebleven, want, al waren de akten volgens eenzelfde formulier opgesteld, het dikke gezegelde papier liet niet toe veel doorslagen tegelijk te maken. Hij voelde zich moe van de inspanning, moedeloos van het vreemde van deze gang in de heel vroege winterochtend.
En te half acht, het afgesproken uur, was hij bij Dreverhaven, waar reeds de deur aanstond. Hij zag hem zitten in de derde kamer, de vettige hoed op, in het somber kunstlicht, hij kon onder de schaduwrand van de flambard de ogen van de grijsaard niet zien, maar toch grepen zij hem van uit de verte, zodra hij de deur der tweede kamer had geopend, zij grepen hem door de grote glazen ruit heen. En het was Katadreuffe in zijn overwerkte toestand van zulk een naargeestige, neerdrukkende vertrouwdheid, hij zag op dat moment de ander als een vader die hij altijd had gekend, maar ook altijd gevreesd had in zulk een mate, dat hij het gevoel kreeg zijn spanning te moeten uiten in een gillend woedegehuil. Hij werd bang van zichzelf, maar reeds kwam de verslapping, en hij beefde zwak op zijn benen toen hij tegenover Dreverhaven was.
Ondertussen zag deze de stukken door en overwon Katadreuffe weer zijn zwakheid. Hij keek rond; het portret van zijn moeder hing nog aan de vuilwitte pleisterwand, en toen hij weer naar Dreverhaven zag bemerkte hij dat diens oog het zijne was gevolgd, en dan weer het werk zocht. De kachel, nog zonder gloed, rommelde hol uit haar rode roestbuik en af en toe krinkelde turfrook tussen de bovenklep omhoog.
Daar nam Dreverhaven zonder aankondiging de telefoon, en vroeg een nummer.
‘Met wie?... Zo, roep je patroon!’
Even een stilte. En dan weer:
‘Met wie?... Zo, ben jij de directeur van de Maatschappij Harmonie?... Ben je dat waarachtig?... Man, ik herken je stem niet! Heb je je vannacht van mijn centen weer volgezopen, lui beest, dat je je stem kwijt bent?... Doe je mijn zaken op die manier? Denk er dan om, de volgende keer donder ik je op de keien... En
| |
| |
nou, zwijg en luister... Ik heb hier de akten van’ (hij bladerde in de stukken die Katadreuffe hem gebracht had) ‘Kieberg, Krolis, Kasloop, Jalving... nee, ezel, Jal-ving!... Kaarsenhout, Korlevinke, Joziasse, Jongbouw, Klinkerland... Klin-kerland!... en Kalkwijk... Noteer dat ik daar vandaag beslag leg... De K en de L, ja... Nee, Katadreuffe niet, stommeling, daar ligt al beslag... Hm... ja... ja... Kasloop kunnen we eens laten failleren, net als Katadreuffe toen... Stuur die stukken maar aan Mr Schuwagt, zeg dat hij zijn faillissement aanvraagt...’
Dreverhaven smeet de hoorn op de haak. Onder het gesprek met de onzichtbare had hij aldoor Katadreuffe aangezien, en deze, na de eerste slag van verbazing, voelde, plots alles begrijpend, zulk een grelle woede in zich uitzetten tegen de gewetenloze, onbeschaamde smiegt, dat hij trilde zoals een ketel trilt onder hoge druk.
‘Wat! Ben jij... kun jij... je eigen zoon... dat woekerkantoor... jouw kantoor... God nog toe... heb jij mij...’
Hij kon geen behoorlijke zin vormen, hij stotterde, opgesprongen, de vuisten op de tafel duwend met een kracht, dat hij het bloed wegperste, de donkere ogen schitterend in een asgrauw gezicht, van razernij vertrokken tot terugstotendheid...
En Dreverhaven, hem steeds aanziende, gleed langzaam achterover in zijn stoel, of hij in elkaar zakte onder een beroerte. Maar Katadreuffe zag nu plots in, dat dit een truc was, dat de man bestond uit ènkel trucs, en het zweepte hem zo op, dat hij geheel buiten zichzelf raakte. Het was het grote ogenblik dat woorden tot niets dienden, maar daden... daden... Hij zag rond naar een wapen.
Middelerwijl waren Dreverhavens handen onder tafel bezig geweest, en nu schoof hij een groot geopend dolkmes met het heft naar de razende man toe. En dit enkele gebaar was van zulk een peilloze minachting voor wat de ander ondernemen wilde, dat het hem beter ontkrachtte dan de zwaarste boeien. Het trof tevens op een verborgen maar lugubere wijze zijn zin voor humor, en de woedende zenuwlach die hij aldoor in zich had
| |
| |
voelen roeren brak hem gillend uit. Toen rende hij de straat op.
Dreverhaven bleef achter. Zijn barse telefonade, die geleid had tot de uitval van zijn zoon, was een truc welke Katadreuffe nog niet doorgrondde, maar later kennen zou. Inderdaad waren Dreverhaven en de Maatschappij Harmonie één en hetzelfde lichaam, en was de directeur van die maatschappij alleen zijn zetbaas, Dreverhaven de geldschieter. Maar het gesprek met de onzichtbare had hij slechts geënsceneerd teneinde Katadreuffe op deze bijzondere manier in te lichten over zijn verhouding tot de Maatschappij Harmonie, hem te doen blijken dat hijzelf dat woekerkantoor was, en dan te zien hoe Katadreuffe zou reageren. Aan de telefoon had hij niemand gehad. Hij had eenvoudig zijn thans gesloten en verlaten veilinglokaal opgebeld. Meermalen benutte hij deze simpele vondst, vooral wanneer hij lastige bezoekers wilde weg hebben. Hij belde dan met zijn gesloten lokaal, maar zogenaamd met de politie, en hij kreeg de indringers daarmede doorgaans wel van zijn kantoor. In geval van nood wist hij, sterk als hij was, ze trouwens ook nog wel zelf van de trappen te werken.
Nu stond hij op en de geveinsde boosheid van zijn telefonade maakte plaats voor een echte toorn. Hij rukte de kacheldeur open, smeet turven, hout en kolen in een chaos naar binnen, keilde de deur weer dicht, en trapte tegen de roodgeworden buik dat gloeiende ijzerdeeltjes als vuurwerkvonken rondspatten. Hij trapte zelfs met zijn zware schoen een knik in de buik, maar hield toen op daar de enorme kachel even verschoof. Zijn gezicht bleef nog lang van kwaadheid donker.
En Katadreuffe, verdwaasd lopend door de stad en toch instinctief de weg gaande naar zijn dagtaak, zijn bankkantoor in de Wijnstraat, riep alle verwensingen, die hij bedenken kon, in op het hoofd van zijn vader. De schurk, de fielt, die zijn zoon uitzoog, hem woekerrente liet betalen, hem zijn loon kortte, hem failliet had doen verklaren, hem prijs gaf aan verarming, en op dat alles nog trots was en met een hondse schaamteloosheid liet blijken dat hijzelf, de vader, de weerloze zoon vervolgde. Maar
| |
| |
Katadreuffe, in een bruuske overgang van stemming, die zijn beweeglijke, naar uitersten hellende natuur kenmerkte, dacht onmiddellijk daarop dat de ware oorzaak van dit alles zijn eigen geldnood geweest was die, zonder dat Dreverhaven daarop enige invloed had geoefend, hem gevoerd had naar diens woekerkantoor. Tenslotte moest hij toch, zakelijk beschouwd, de consequenties aanvaarden van de eerste stap die hij, zij het in onwetendheid van zijn gevolgen, niettemin uit eigen beweging had gezet. En deze volkomen ontnuchterende gedachte bracht hem weer tot een ontdekking: onder de invloed van zijn woede was, met de gemeenzame spreekvorm - jij in plaats van u -, ook de aanduiding der bloedverwantschap hem vanzelf afgegaan; zolang zijn woede duurde was er in zijn gedachteleven alleen plaats geweest voor een vader; thans, na de ontnuchtering, trad weer de vreemde op de voorgrond, Dreverhaven.
Hij ging de fasen der eigenaardige besprekingen van zoëven nog eens na, hij ontleedde de woorden en gebaren van Dreverhaven, en hij bleef stilstaan bij diens manuaal met het mes. Nee, tot zulk een daad zou hij, Katadreuffe, nooit kunnen komen. En voelde Dreverhaven dit misschien, - dat hij een razende aldus had durven braveren?
Terug tot de werkelijkheid van het ogenblik werd Katadreuffe zichzelf gewaar, en in een winkelspiegel zag hij zijn gelaat, bleek, maar vlekkerig onder de ogen, en de ogen zelf onrustig, licht en troebel. De emotie, door de wil aan banden gelegd, werkte in het uiterlijk toch nog na. En zich wat nauwkeuriger bekijkend schrok hij van het vervallene in zijn voorkomen, nu, na de reactie, sterker merkbaar, de holen onder zijn jukbeenderen en bij zijn slapen, het bloedeloze van zijn mond.
Wat moet dat worden? Waar ga ik naar toe? dacht hij, en er was angst, beklemming in het feit dat deze vragen zich vanzelf opdrongen. Hij tastte naar de sigaretten in zijn zak, maar het roken gaf hem geen verlichting, en met in zijn hart een zwarte wanhoop, welke, onvoorbereid opgekomen, zich niet liet verjagen, ging hij naar zijn kantoor. Hij huiverde in de wintermorgen,
| |
| |
die niet wilde klaren, doordrenkt van een mist, weinig zichtbaar maar zwaar van koude vochtigheid. Hij huiverde in zijn dunne jas, en hij voelde nu ook de begeerte van zijn maag, die hij nooit geheel kon bevredigen, de laatste tijd minder nog dan voorheen.
Zo kwam hij in de verkeerswegen waar de huizen steeds hoger en donkerder opschoten, en tenslotte in de Wijnstraat, de vreugdeloze spelonk tussen wanden die afgronden leken zonder einde.
Waar moet dat heen? dacht hij nogmaals, en toen: Wanneer wordt het lente?
Want hij geloofde dat met het voorjaar het knagen van zijn maag zou afnemen. Wat hij dacht was wat alle paupers denken in de aanvang van hun ontbering, - maar dat was hij zich niet bewust.
En aan een kruispunt zag hij de vakken lucht af om iets van het voorjaar te ontdekken. De hemel evenwel lag volgeplaveid met de grote grauwe marmerstenen van december.
Toch brak hij niet met Dreverhaven, hij kon niet met hem breken. Hield de oude vrek aan de ene kant een deel van zijn kantoorsalaris in, aan de andere kant gaf hij hem een karig loon, een loon niettemin, voor zijn huisarbeid. Hij kon nu reeds niet rondkomen, maar wist niet wat er van hem worden zou wanneer hij die extra verdienste ook nog missen moest. Hij bleef dus werken voor Dreverhaven, die op het gebeurde niet zinspeelde, en alleen kort was in zijn spreken tegenover Katadreuffe, heel kort, zelfs voor zijn doen. Wanneer Katadreuffe in een moment van heldere zelfkritiek zijn houding na de scène weinig karaktervol vond suste hij zijn geweten met de overweging dat Dreverhaven tenslotte zijn vader was. Zij gaven elkaar trouwens niets toe, want dat Dreverhaven hem ontvangen bleef was even stijlloos. Maar Katadreuffe begreep toen nog niet de toeleg van de oude zondaar.
In deze dagen onthulde Dreverhaven zijn zoon het geheim van de twee winkels, ‘De Concurrent’ en ‘De Kleine Verkwister’, toen hij hem van ieder van die twee zaken een inventaris gaf die Katadreuffe moest overtikken. De zaken waren allebei het ei- | |
| |
gendom van Dreverhaven, voor wie ‘De Concurrent’, waarin nagenoeg nooit iets verkocht werd, zuiver verlies betekende. Maar dit werd ruim ingehaald door ‘De Kleine Verkwister’, waar het storm liep. Daarbij kwam Katadreuffe nog tot de ontdekking, dat de prijzen van ‘De Kleine Verkwister’ vrij hoog waren; alleen leken ze laag door de nog veel hogere van ‘De Concurrent’. Dreverhaven winkelier, maar geen gewone winkelier, - natuurlijk niet, dat had niet gekund! Een winkelier die zijn eigen mededinger was, en daarbij wèl voer.
Katadreuffe, bedenkend dat ook hij erin was gelopen, lachte in bittere zelfbespotting. Dreverhaven had aan hem, arme duivel, nog verdiend.
Dit bracht hem vanzelf op het denkbeeld dat àndere bedrijf van Dreverhaven, zijn woekerkantoor, te benutten, - opnieuw te benutten. Hij meende te kunnen bezuinigen wanneer hij een ongemeubelde kamer kon huren, maar hij stond dan allereerst voor de uitgave van een eigen meubilair.
Voor de tweede maal klopte hij aan bij de Maatschappij Harmonie, want hij had er nu een grimmig plezier in zichzelf te beschouwen als een klant van Dreverhaven. Hij kreeg honderd gulden op een schuldbekentenis van honderd veertig; het verschil werd verklaard door het rekbare begrip ‘kosten van de geldschietster’. Het rentetype was tien procent, en hij moest weer een deel van zijn loon cederen. Dat klonk hem dus voor ruim een jaar langer aan de woekeraar vast.
Heel in het oosten der stad exploiteerde de Bouwvereeniging Vrede enorme reeksen panden, gloednieuw uit de poldergrond opgetrokken. Daar waren ook éénkamerwoningen bij, en Katadreuffe slaagde ondanks het grote aantal gegadigden erin zulk een woning te huren, tegen betaling van twee weken huur vooruit als waarborgsom. Zijn kamer lag op de bovenste verdieping van het platgedakt, toonloos, vestingachtig bouwblok; hars traande uit het houten beschot door de slechte verflaag heen, en biggelde in smerig gele druppels op het doodse loodgrauw. De kalkspatten van een woedend-haastig witwerk bevlekten nog de papierdun- | |
| |
ne vensterruiten, door wier golvende onzuiverheden de buitenwereld een trieste karikatuur werd. Het rook er duf als in een timmerwinkel vol zaagsel, en Katadreuffe, toen hij eenmaal gehuurd en zijn andere woning opgezegd had, was zo boos op zichzelf, dat hij zich wreekte door van de honderd gulden aanstonds een deel te verbrassen. Hij sloeg een menigte sigaretten in, hij ging zich dagenlang te buiten aan duur eten in restaurants, tot zijn ontwende maag van streek raakte. Hij was toen reeds vijfendertig gulden kwijt, kocht zich van het overige een wrak stel meubels, en betrok morrend de nieuwe, ongastvrije woning, waar de gehorigheid hem onvrijwillig getuige maakte van ruziënd buurleven.
Daar zat hij nu, hartgrondig ontevreden, en zonder levensperspectief. In een behoefte om de oorzaak van zijn ongeluk op Dreverhaven af te wentelen ging hij al wat hem aan de bloedzuiger herinnerde haten; hij had de schrijfmachine kunnen vernielen, de exploten verscheuren, het lampekapje aan flarden trekken. Maar avond aan avond deed hij het beulswerk voor de ander, en het loon werd hem aan het eind der maand zuinig toegemeten. Hij vroeg niet meer, want hij was zeker van een weigering.
Hun verhouding bleef hachelijk. Katadreuffe kon tegenover het onvatbaar karakter van zijn vader niets stellen dan de driftbuien van zijn explosieve natuur, die Dreverhaven verwon door een granieten raadselachtigheid. Op een enkel woord soms vatte Katadreuffe vlam. Eens nog was hij een heftige scène begonnen, maar Dreverhaven was daar weer aanstonds met het dolkmes geweest om de stemming te doen omslaan, en wild huilend liep Katadreuffe heen.
In de grond was hij bang. Het gebeurde dat, als hij bij Dreverhaven niets te maken had, hij toch de grote voetreis ondernam naar diens kantoor. Hij ging er dan niet in, maar dwaalde om het van binnen uit slordig verlichte gebouw heen. Wat voor geboefte woonde daar in de kamers en hokken dezer huurkazerne? Orgeldraaiers, ketellappers, scharenslijpers moesten onder het
| |
| |
dak huizen, - in de andere vertrekjes marktkooplui, en venters die achter een wagen vol ‘handel’ - want zo heette kortweg de niet te inventariseren inhoud - de stad hadden doorkruist. De keizer der boeven, de vervaarlijke, was Dreverhaven, in zijn reeks vertrekken ontzagwekkend van kaalheid, - Dreverhaven daar achter de hoge schemerige ramen, hoed op, jas aan, voor zijn schamel bureau, bij zijn roestige kachel, broedend, altijd maar broedend op nieuwe zetten, - Dreverhaven die, als een logger zijn sleepnet over de zeebodem, het net van zijn vernuft sleepte door de stad en de geldprooi van zijn slachtoffers optrok naar boven, langzaam naar de kale kamers daar omhoog.
Katadreuffe was nu ook gekomen achter de verklaring van het optisch spel dat hem bij zijn eerste bezoek tot dupe had gemaakt. Het was immers eenvoudig zó dat de straatjes, de louche stegen die de Goudse Singel verbonden met de Breestraat wel alle parallel liepen, maar Goudse Singel en Breestraat onderling niet. Zo leken dezelfde stegen op de Goudse Singel ver vaneen te liggen, maar lagen hun mondingen in de Breestraat vlak naast elkaar, en had Katadreuffe, door die straat gaande, het hoekpand van Dreverhaven aanstonds bereikt. Een blik op de plattegrond der stad had hem de natuurlijke verklaring van het gezichtsbedrog aan de hand gedaan, maar kon niet verhinderen dat het schrikaanjagende van zijn eerste ervaring hem bijbleef. Het gaf aan het perceel toch nog een extra toon van beklemmende somberheid, en als hij er vóór stond, en hij zag het uitbuiken van de zware zijgevel, leek hem het pand drachtig van gruwen. Zulk een huis - dacht hij soms - kon niet bestaan in een willekeurige stad, het was een produkt van de grote stad, gelijk ook een figuur als Dreverhaven slechts van de grote stad een schepping kon zijn.
Intussen had de lente niet de verlichting van zijn nood gebracht waarop hij had gerekend. Het was dan eindelijk zachter geworden en zijn dunne jas was geen ontoereikende bedekking meer geweest, maar het vraagstuk der voeding bleef nijpend. Zijn honger scheen nog te zijn toegenomen. Toen hij zich eenmaal
| |
| |
goed duidelijk had gemaakt dat zijn middelen hem niet het voedsel veroorloofden waarop zijn gestel recht had raakte hij de honger niet meer kwijt. Hij kreeg maagkrampen, die hij met het roken van abnormaal veel, maar ook abnormaal slechte sigaretten trachtte te bedaren. De vingers, tot zelfs de nagels van zijn rechterhand, vooral die van zijn wijsvinger, zagen bruin van de rook, zijn lippen kregen een leverkleur, zijn wangen raakten ingezonken en zijn tint grauw, maar de honger verjoeg hij niet. Per slot was het ongemeubeld wonen hem niet goedkoper uitgekomen, althans niet merkbaar, - want daarvoor drukte het loonbeslag te zeer.
Toen moest het zwaarst wegen wat het zwaarst was, en bang voor een slopende ziekte, besloot hij tenminste éénmaal per week behoorlijk te eten, in een goed burgerrestaurant. Maar toen raakte hij met de huur achter. Hij zou zich misschien nog hebben kunnen redden als hij het roken had kunnen laten, maar dat vermocht hij niet. Hij werd duizelig, tot werken onbekwaam, als hij het een dag uitstelde.
Hij raakte dus achter met de huur, een volle week. Maar een maand later was hij al twee weken ten achter. En, hoe hij cijferde, het was hem onmogelijk die achterstand in te halen.
Toen ging hij naar Dreverhaven, een zwoele lenteavond. Hij trof de oude te midden van zijn imposante leegte, breed, bars en koud achter zijn bureau, en hij had de indruk dat deze man niet veranderd was, niet veranderen kon. Hij vroeg niet om meer geld, maar om meer werk. Dreverhaven had het niet. Toen vroeg hij om een voorschot op zijn salaris. Hij verachtte zichzelf om de fatsoenlijke vormen waarin hij zijn gebedel inkleedde. Dreverhaven bezag hem een ogenblik, niet zonder slecht verholen nieuwsgierigheid, en antwoordde eenvoudig neen. Hij gaf daarvan geen verdere uitleg, en Katadreuffe stond onverrichter zaak weer op straat.
Hij wandelde de Goudse Singel af, bedenkend dat hij zijn verdiende loon had voor zijn flauwhartigheid. Hij was in een zeldzame stemming van evenwichtige onverschilligheid. Het
| |
| |
avondleven der stad interesseerde hem op dat moment meer dan zijn eigen toestand, en hij keek naar het licht en donker van die grote singel die een eindeloos in de lengte gerekt plein is. De overblijfselen van een avondmarkt werden er weggeworpen, de geraamten van kramen, planken en schragen werden op karren gegooid en weggereden. Overal op de singel heerste het geluid van ruwe afbraak. Maar belangwekkend was wat met de lichten gebeurde. De grote ballons van persgas die in de kramen gehangen hadden, de ballons met hun pijnend groenwit licht werden opgezameld door de kooplui die daarin handelden. Want hier was het licht een handel apart. En de grote lampen, veelal nog schel brandend, werden voorzichtig gestoken in open platte kratten op handwagens. Veertig, vijftig misschien van zulke grote, nog gassuizende, nog zinderende lampen, werden in een krat geborgen, en als de wagen met het lampenkrat wegreed was het een lichtwereld op zichzelf die wegreed, een zwerm monsterachtige glimwormen, behoedzaam gevangen in het avondleven der stad, gekooid en stralend. Katadreuffe, wie de wereld van het kunstlicht altijd aantrok, bleef staan, geboeid, en vergat zijn honger en zijn verdere problemen.
Maar thuis wachtte hem de werkster die eens per week zijn kamer een beetje schoonmaakte. En zijn rustige stemming brak en zijn verdiende loon ontving hij eerst nu. Want daar was in haar hand een groot gezegeld papier, en toen ze het hem overreikte, zeggend dat iemand het een paar uur geleden voor hem had gebracht, las hij erin dat de Bouwvereeniging Vrede hem wegens huurschuld dagvaardde voor het kantongerecht om de woning te ontruimen. Het stuk droeg het brutale onderschrift van Dreverhaven.
Hij zond de vrouw heen, en scheurde toen het gezegeld papier in tweeën. Maar hij kwam niet tot de voorgenomen verdere vernietiging. Hij kwam evenmin tot een uitbarsting van woede. Met de twee stukken in zijn trillende handen bleef hij zitten op de rand van het bed. Zwaar drukte de vermoeidheid op zijn oogleden. De lauwe lentedag, zijn verre wandeling hadden zijn toch al
| |
| |
verziekend lichaam uitgeput. Het reageerde niet meer op sterke prikkels. En, wonderlijk genoeg, was het enige hem werkelijk onaangename de duffe benauwde geur van zijn pas schoongemaakte kamer, een lucht van zeep en water die opsteeg van het nog bij plekken vochtige zeil, en die hem denken deed aan ijzeren emmers vol vuilgrijs sop, waarin rode werkarmen vettige dweilen plonsden. Hij kleedde zich snel uit en sliep lang en droomloos.
De dagen tot de zitting zag hij Dreverhaven niet, maar hij had besloten aan de oproeping gehoor te geven. Hij wilde zich toch niet zó uit de woning laten zetten, en hij had bedacht dat hij twee weken voorschot had betaald, waarmede dus zijn twee weken huurschuld waren voldaan. Strikt genomen was hij nog niets schuldig, en hij besloot dit aan te voeren. Heimelijk speelde de nieuwsgierigheid een rol; wellicht zag hij Dreverhaven. Hij werd uit zijn tegenstrijdige gevoelens niet recht wijs, want tenslotte kon de vordering van zijn verhuurster hem niet zoveel schelen en hij wist van tevoren zijn verweer toch niet met veel overtuiging te zullen voordragen. Hij kòn immers op de duur deze huur niet blijven opbrengen. Het enige wat hij ondanks alles zeker wist was dat hij naar de zitting wilde.
Hij kreeg een ochtend verlof, en was op het kantongerecht om tien uur. Hij stond geheel achteraan tegen de muur. De drie rijen banken waren tot de laatste plaats bezet, en de zaal was bovendien vol staanders. Hij zag aan het eind de kantonrechter zitten, iemand met een kaal hoofd, scherpe trekken en een gouden bril.
Katadreuffe wist door zijn relatie met Dreverhaven in theorie wel iets van het rechtsleven, maar de praktijk was hem vreemd. Zijn aandacht werd de eerste tijd volkomen in beslag genomen door Dreverhaven. Hij zag hem staan bij de tafel, hoorde hem met vervaarlijk geluid de namen der partijen afroepen, en zag een groot vel papier in zijn hand. Doch hij kon zijn ogen niet verzadigen aan de figúúr van Dreverhaven, die hij voor het eerst zag zonder hoed en zonder overjas. Zijn verschijning was wat minder rauw, wat meer heerachtig, maar volstrekt niet menselijker.
| |
| |
Het grijs borstelhaar op zijn zware, ronde schedel gaf hem zelfs nog een aparte, een vaag militaire geduchtheid. En de ruwe toon, waarop hij sprak tegen ieder, ook tegen de kantonrechter, wekte de waan dat hij hier het hoogste gezag had. Een moment had zijn stekend grauw oog de wijde blik van Katadreuffe gevonden, - verder schonk hij hem generlei aandacht.
‘Schatermans tegen Schubdevisch!’ riep hij met dreunende stem.
Het ging eerst uitsluitend tussen de mensen op de voorste bank, individuen meest met het voorkomen van maatschappelijke mislukkingen en veelal met fieltige tronies, die in deze atmosfeer zich evenwel volkomen thuis voelden, en voor de kantonrechter beduimelde documenten neerlegden, die zij met breed gebaar hadden getrokken uit schurftige aktentassen. Zij waren de zaakwaarnemers, de habitués.
Belachelijke namen klonker er door de zaal, - zulke waarvan het volk in engere zin het monopolie heeft, en die nooit omhooggroeien tot wat men de bezittende klasse noemt:
‘Allemekinders tegen Kornalijnslijper! Niet verschenen!’
‘Braadbaard tegen Lol!’
Achter de zaakwaarnemers stond opeengedrongen, in ontzaglijk zwijgen, de armoedig ruikende massa der gedaagden die in persoon op de oproep waren verschenen, en die merendeels hier voor het eerst kwamen.
In die massa ontstond van lieverlede beroering toen Dreverhaven met grote stemverheffing de ‘nieuwe zaken’ had afgekondigd. Want nu kwamen zij aan de beurt. In veel van die nieuwe zaken bleken weliswaar de betrokken gedaagden weggebleven te zijn, maar toch, zo nu en dan, werd op de uitroeping van een naam met een geforceerd krachtig ‘present!’ vanuit de menigte gereageerd, - en dan drong er een paupertje naar voren, tot bij de groene tafel, waar veel van wat hij zei voor de achtergeblevenen verloren ging.
‘Teftelie en Toeteklap tegen Tajietesman!’
Katadreuffe begon nu meer op de houding van die mensen te
| |
| |
letten, want het kon elk ogenblik zijn beurt wezen, en hij was benieuwd hoe zij zich er uit zouden redden. Maar voor zover hij het volgen kon vond hij het figuur der gedaagden bedroevend. Geen een kwam met een kernige, zakelijke tegenspraak, - allen stonden voor de groene tafel maar wat te wauwelen, dat, naar hij uit het ongeduld van de kantonrechter begreep, kant nog wal raken moest, onmachtig behoorlijke zinnen samen te stellen uit hun beperkte woordenschat. Hij zou het er straks wel beter afbrengen.
‘Wormer tegen Kurkeling!’
Er kwam een kentering met de verschijning van een vrouw, het enig vrouwelijk wezen in de zaal. Ze liet dadelijk een zeer hoog, verzekerd en snerpend geluid horen.
‘Bent u Kurnelius Kurkeling?’ vroeg de rechter, in de dagvaarding lezend.
‘Nee, meneer hoogáchtend, ik zijn de wettisje eggenote.’
‘Waarom komt je man niet?’
‘Die wil niet. Dat is 'n keizer Nero. Die man is lui, liederlek en brutaal.’
Er viel een stilte onder het publiek. De zaakwaarnemers stootten elkaar aan; hun ervaring ried al een scènetje op komst.
‘Doet er niet toe,’ suste de rechter. ‘Maar uw zoontje heeft op een middag met een bal een ruit ingegooid bij Samson Wormer. Erkent u dat?’
‘'t Mog wat!... Ik zal 't u vertelle. Ik zit die middag zo te slape...’
‘Slaapt u 's middags?’
‘Jawel, hoogáchtend, van me beroep. Ik zijn slaapster in de toekoms. Ik mot toch verdiene? Me man zit de hele dag met differente ondierleke van kerels te zuipe op 't hoekie van...’
Er volgde een uitweiding, onderbroken door knallend gelach op de voorste banken. De kantonrechter, niet uit de plooi, hamerde het lawaai neer, en de vrouw keek zwartboos om.
‘Ter zake, juffrouw, en kort!’
‘Jewel... Ik zit zo te slapen bij 'n buur, daar hoor 'k een heibel op straat van wat ben je me! Affijn, die ruit was in, hè, en die man het
| |
| |
me zoontje al bij z'n kraag, en met grote knope tege n'm te keer. 'n Kind dat met z'n makkertjes liep te balle...’
‘Maar wat zeiden de anderen?’
‘De andere?... Nou ja, volleges hun mot 't de hemme bal gewees hebbe. Maar d'r ware meer jonges met 'n bal.’
‘En bekent hij zelf?’
‘'n Stukkie glas van twee-dertig helemaal, hoogáchting.’
‘Vier-vijftig staat in het stuk... Hoor eens, juffrouw, dat zaakje moet afgedaan worden.’
‘Blievie?’
‘Dat moet betaald worden!’
‘Zo... maar dan mag ik toch zeker volleges de wet die ruit in termijne afbetale?’
‘Heeft je zoontje die ruit dan soms in termijnen ingegooid?’... Welnou dan!... Toegewezen... Griffier, noteer: de gedaagde erkent, en de vordering wordt toegewezen.’
‘Nou leert me opoe zwemme! Bekent! Wie bekent er hier, ikke of uwes?’
‘'t Is uit,’ zei de kantonrechter. ‘Volgende zaak!... Deurwaarder!...’
‘Nou, maar dán zalle me, hoogáchtend...’ begon de vrouw.
Het granieten gezicht van Dreverhaven keek over haar schouder.
‘Dan gaan ik hoger op, zo hellepe me God boven-an!’
De sterke arm van Dreverhaven geleidde reeds de vrouw naar de deur.
‘Vandaag de dag 'n brief an de Koningin!’ riep ze nog.
‘Nou zalle me nes zien of dat hier maar zo mag dasse n'n mens zo vreselek laag neerzette!’
Dreverhaven duwde haar buiten, en kwam dan met zwaar krakende laarzen bij de tafel terug.
‘Volgende zaak,’ zei de kantonrechter hard in tegen het nawerkend rumoer van de zitting. De zaakwaarnemers giechelden nog met halve bewondering voor zulk een Kenau; hun drankneuzen glommen elkaar tegemoet.
| |
| |
‘Firma Oudkuik en Kuyk, en Van Nieuwkuyck tegen Pannevlek en Tjuwhuil! Beiden niet verschenen!’
‘Schijveschuurder tegen Schapescheerder!’
Katadreuffe had het verloop der zaak Wormer-Kurkeling gevolgd, maar zijn stemming was er niet naar om mee te lachen. De toon der vrouw had aanvankelijk indruk op hem gemaakt, doch haar ordinair gescheld deed tenslotte toch alles weer te niet. Deze manier van je zaak te behandelen deugde evenmin als het gestamel dat de voorgangers der vrouw hadden doen horen. Zou hijzelf nu in staat zijn de juiste toon te treffen? Hij wist het niet, en hij werd door de onzekerheid uit zijn evenwicht gebracht. Gelukkig had hij tenminste enig bewijs: de kwitantie van zijn twee weken huur als voorschot, die hij met de weer aaneen geplakte dagvaarding zenuwachtig in zijn handen verkreukte. Maar hij had ook Dreverhaven een moment in actie gezien, en dit weinige deed zijn angst voor de man die hier ambtenaar was, een stuk van de geduchte Staat, tot in het monsterachtige groeien:
‘Welles tegen Nietes, - niet verschenen!’
Zijn beurt kwam.
‘Bouwvereeniging Vrede tegen Katadreuffe!’ klonk het of een bazuin aan zijn oren schalde.
En zonder spreken, langzaam, weifelend trad hij voor de groene tafel. Daar kreeg alles een ander aanzien. Hij had nu het publiek in de rug, en wist het daar in afwachting, als bij een toneelstuk wanneer het scherm opgaat. Terzijde voelde hij de vreeswekkende aanwezigheid van Dreverhaven, en haast oneerbiedig dicht was hij genaderd tot de kantonrechter die nu een gezicht had van oud, fijn uitgehouwen steen, bloedeloos, abstract, niet van deze wereld. Ondanks zijn verwarring zag hij dit scherp, en toch ook weer in een waas.
Hij was opeens vergeten wat hij eigenlijk hier kwam doen, hij voelde alleen de sterke blik van Dreverhaven die als een speer gedrild werd in zijn zijde, en, of hij onnoemelijke lichaamspijn leed, vreesde hij een flauwte.
Maar de kantonrechter die even de dagvaarding had gelezen keek nu op.
| |
| |
‘U bent J.W. Katadreuffe?’ vroeg hij, en keek oplettend in de grote, ronde, heldere, maar ook zeer angstige ogen van de jonge man voor het hekje.
Katadreuffe kon niets antwoorden, hij knikte alleen.
‘Wat hebt u in te brengen tegen deze vordering tot ontruiming? Bent u twee weken achter met de huur?’
‘Ja, meneer,’ stamelde Katadreuffe, ‘maar hier... kijk u eens...’
Hij reikte de rechter de kwitantie over.
‘Twee weken borgtocht hebben ze van me,’ zei hij er zo zacht achter dat de rechter het niet gehoord moest hebben.
Maar wie het wel gehoord had was Dreverhaven, en zijn stem klonk plots zo vervaarlijk zwaar dat de kantonrechter, die nog bezig was de kwitantie te ontcijferen, naar hem omhoog zag.
‘Meneer de kantonrechter,’ zei Dreverhaven, ‘ik kom op voor de Bouwvereeniging Vrede; ik ken die kwitantie en ik erken de twee weken borgtocht, zoals de gedaagde dat uitdrukt. Maar we hebben hier met een zéér ongewenste huurder te doen. Als je je vergrijpt aan het goed van een ander voel je ook niet de noodzaak om je schulden te betalen. Die twee weken zullen er twintig worden... Ik ken dat... Deze gedaagde heeft een maand gevangenisstraf achter de rug... ik herhaal: een maand gevangenisstraf wegens diefstal.’
Wat werd daar gezegd? Wie zei daar iets ontzettends? Wie scheurde daar de kleren van zijn lijf? Katadreuffe voelde dat een schande om het te besterven hem werd aangedaan, maar verder kwamen zijn gedachten niet. Hij zag alles trillen, of de ruimte vóór hem gevuld was met heet water. Het weinige bloed trok weg uit zijn gezicht, en een groot zwart gat zette zich bliksemsnel uit in zijn schedel en wilde hem verzwelgen. Verlamd, was hij onmachtig tot zelfs een gering gebaar, en een ogenblik wilde hij zich maar laten gaan en in het zwart verzinken. Doch een nog grotere schaamte, een opperste schaamte dat hij hier bezwijmen zou sterkte zijn fysiek in dit vertwijfeld moment.
‘Wat doet dàt er nou toe!’ hoorde hij de kantonrechter nog uitroepen, boos, maar van heel ver.
| |
| |
Hij moest hier weg! Hij moest weg! En blind, het hoofd diep op de borst, keerde hij zich af, en terwijl zijn instinct hem naar de deur leidde verliet hij met langzame zware wankelende stappen het lokaal, zijn schoenen klosten achter hem aan in een doodse stilte.
Hij werd wakker in een vreemde houding. Scherpe hoeken drukten in zijn ribben; hij zag zich liggen op een monumentale stenen trap. Was het een drogbeeld geweest? Nee, nee, hij begreep het opeens weer fel, hij lag op de trap van het gerechtsgebouw. Buiten de zaal had de flauwte hem overmeesterd. Hij krabbelde overeind, schuw rondziende. Maar, wonder boven wonder, er was niemand van zijn duizeling getuige geweest, en zij kon ook maar enkele seconden geduurd hebben. Hij sleepte zijn mager, ondervoed lichaam, dat de sterke emotie niet meer had kunnen verdragen, naar buiten.
Hij vroeg zich niet af wat Dreverhaven tot deze onthulling had bewogen of hoe hij die zwarte plek uit zijn verleden had ontdekt. Ze was nu voor ieder blootgelegd!
En het was waar. Bij een van zijn vroegere patroons had hij honderdvijftig gulden gestolen, door verbreking van een secretaire, op een avond dat hij, belast met het bijwerken van een primitieve boekhouding, in het kantoor alleen was. De diefstal kwam tegen zijn verwachting niet aanstonds uit, en hij had gelegenheid het geld te besteden. Wat hem tot deze daad had gedreven werd hem nooit recht helder. Hij kreeg een maand gevangenisstraf waarbij de rechtbank waarschijnlijk in aanmerking nam, dat hij bij de omzetting van het geld van een zekere degelijkheid had blijk gegeven. Met uitzondering van een paar honderd sigaretten had hij de som geheel besteed aan boeken, - en geen prullige lectuur, maar een oud lexicon, woordenboeken, reisbeschrijvingen. Ook nadat hij dit oneerlijk verkregen goed aan zijn bestolen patroon had uitgeleverd, en zijn straf uitgezeten, bleef de schande hem bij. Hij herstelde zich daarvan nimmer geheel, maar het werd toch een troost dat, na veel jaren, niemand het meer scheen te weten. Tot Drever- | |
| |
haven hem voor ieder aan de kaak had gesteld.
Hij voelde zich die hele dag geradbraakt, en deed zijn kantoorwerk slecht. Zoals een nachtmerrie na het ontwaken nog uren lang kan nawerken in verslapte spieren, sloeg de boze ochtend zijn krachten voor de verdere dag neer. Hij had niet de macht meer Dreverhaven te haten; hij kon hem alleen vrezen met de angst van de zwakkeling. Hij schaamde zich daarover haast evenzeer als over de onthulling, want hij had nog altijd een scherpe kijk op zichzelf, en hij besefte nu hoezeer en hoe stelselmatig de oude booswicht zijn geestkracht had ondermijnd. En toch kwam hij slechts tot het besluit de woning voor welker behoud hij gestreden had zonder meer te verlaten. Hij wilde het vonnis van de kantonrechter niet afwachten. Hoe dit uitviel was hem om het even; morgen zou hij verhuizen.
Maar waarheen? Terwijl hij, in de late namiddag, die al avond werd, van zijn kantoor terugkwam - want hij was nagebleven om wat werk in te halen -, en lusteloos sloffend, het hoofd op de borst als die morgen, die liep te overdenken, drong het tot hem door dat een bekend en gevreesd geluid hem reeds enige tijd was gevolgd. Zijn benen werden zwak onder hem, hij deed nog een paar passen en bleef toen staan. Maar hij keerde zich niet om. Het geluid van zwaar krakende laarzen kwam snel nader, en toen hield het naast hem stil. Hij stond op het Steiger, dat mal, slechts aan één kant bewald, diep liggend grachtje, dat zo merkwaardig vereenzaamd is midden in het jachtend stadscentrum. Hij stond dicht bij het water, en hij had het gevoel of Dreverhaven met een stoot, die hij niet kon weren, hem in het smerig grachtdiep storten zou. Maar Dreverhaven duwde zichzèlf tussen hem en het water; zijn gestalte van samengeperste kracht naast de slappe figuur van de uitterende zoon stond vlak aan de rand. Zo stonden ze even zwijgend.
‘Kom,’ zei toen zijn stem met een donkere grauw, en langzaam liepen ze verder. Dreverhaven steeds pal op de uiterste wallekant.
Deze koorddansersbravoure van de zware oude man enerveerde Katadreuffe zó dat hij wegweek naar de veilige hui- | |
| |
zenzijde waarheen de ander hem nu volgde. Daar werd Dreverhaven weer de leider en hij bracht Katadreuffe in de Lange Baanstraat, voor zijn burcht. Het hele traject hadden zij geen woord meer gesproken.
Het duister begon te vallen toen Dreverhaven voor zijn deur stond, en uit het borstelig gezicht onder de schaduw van de vette flambard staken de ogen kwaadaardig.
‘Lammeling!’ schold hij diep grommend. ‘Hier is je nieuwe woning... Een week huur is er vooruit betaald... Lafaard!’
Hij duwde Katadreuffe een kwitantie in de hand, en stampte met daverend geweld de houten trap omhoog.
Katadreuffe bezag, tam verbaasd, het papier, een kwitantie voor een kamer in de Alkemadestraat, - vlakbij.
Daags daarna verhuisde reeds Katadreuffe naar het nieuwe adres. Hij had geen keus. De Bouwvereeniging Vrede had, dat sprak, van de kantonrechter verlof verkregen hem uit te zetten, en hij kon niet anders verwachten dan dat Dreverhaven hem een dezer dagen ontruimen zou als hij niet vrijwillig vertrok, - ontruimen op de verschrikkelijke manier waarvoor hij berucht was. Hij kon het te eerder verwachten nu Dreverhaven zelf voor een nieuw verblijf had gezorgd.
Het ging tussen hen zoals het reeds eer gegaan was: Dreverhaven nam iets met de ene hand, en met de andere gafhij er iets voor in de plaats, - maar wat hij gaf was minder dan wat hij nam.
De kamer was hokkig, het huis smerig, en zijn vroeger, zo verwenst verblijf leek hem nu ruim en zindelijk. Maar de huur was veel lager, en hij zou wel weer net kunnen rondkomen.
Over het gebeurde op het kantongerecht sprak Katadreuffe niet. Hij had het opgegeven de oude te doorgronden, doch het waren bovenal het aanbod van de nieuwe woning en de gift van een week huur geweest, die hem de mond hadden gesnoerd. Hij praatte zich gemakkelijk zijn gedraging als logisch in, maar hij doorzag zichzelf toch slechts ten dele, hij voelde niet dat zijn eigen gemakzucht hem tot stilzwijgen besluiten deed, dat hij te moe
| |
| |
geworden was voor strijd, en hij werd zich niet bewust dat ook daar de invloed van Dreverhaven weer achter stond.
Indien hij het zich al eens een enkel maal bijna bekennen wilde kreeg de gelatenheid toch dadelijk de overhand op het even gerezen verzet. Laat maar gaan, dacht hij dan. Het kon hem eigenlijk niets schelen wat Dreverhaven beoogde, zó hij tenminste een plan met hem had, - hij was niet nieuwsgierig, hij verlangde alleen nog maar te leven in niet al te kommervolle omstandigheden, en hij ontving de slagen en de aalmoezen van zijn vader met dezelfde berusting, - de ziekelijke berusting van de mens, wiens jeugd ontijdig in hem is gestorven.
Ook het minderwaardige milieu drukte hem op de maatschappelijke ladder omlaag. Hij, die er altijd wel arm, maar toch zindelijk en naar zijn middelen verzorgd had uitgezien, begon zich te verwaarlozen. Hij liet zijn haar slordiger groeien, schoor zich niet steeds behoorlijk, kwam wel met onreine nagels en met vlekken in zijn kleren op kantoor. Daarbij zonk zijn gezicht meer en meer in, en kreeg hij een krachteloze sloffende tred. Zijn ogen werden groter en zijn blik werd zwaarmoediger, maar bleef toch helder, en bewees dat hier geen excessen, doch ondervoeding, gebrek aan het slopen waren.
Zo ging de zomer voorbij, een hete zomer in het dreunende, stoffige, pulverende stadsdeel overdag, in het smerig zieke, stinkende deel des nachts. Katadreuffe gleed omlaag.
Maar Dreverhaven bleef in actie. Stof, stank, hitte schenen hèm niet te deren. Als wilde hij in zijn ouderdom zijn arbeidsleven nog eens ten volle uitleven, zo wierp hij zich met verhoogde werkdrift op zijn dagtaak. Hij schold, gromde, blafte tegen zijn ondergeschikten, - Katadreuffe en de anderen. Het ontruimen werd hem een hartstocht. Het regende dagvaardingen bij de kantonrechter, en hij sleurde de weerloze huurders uit hun woning als nooit te voren. Zijn actie sloeg het proletariaat met grote angst. Het was of men hem ontweek op straat, als hij daar kwam aangekraakt, de jas bultig van de exploten, de ogen zelfs in het grelle daglicht priemend onder de vette flambard. Hij doorkruis- | |
| |
te de stad van noord tot zuid, van oost tot west; of het pamfletten waren verspreidde hij zijn dagvaardingen en beslagen, hij verkocht de armelijkste inboedels, hij sloeg zijn debiteuren in gijzeling. Met nachtarbeid hamerde zijn personeel de gevreesde stukken uit de schrijfmachines. Oude zaken, afgelegd omdat zij geen kans van verhaal boden, rakelde hij weer op, en schuldenaren, die zich reeds lang van hem bevrijd waanden, vervolgde hij opnieuw met lijfsdwang, met loonbeslag, met faillissement. Zijn schoenzolen waren elke vier dagen versleten, 's Avonds grauw bestoven in zijn burcht teruggekeerd, zette hij een stem op die aan kracht nog niets had ingeboet, en de enkele smekelingen joeg hij met het kanonvuur van zijn verwensingen onmiddellijk bij de trappen neer tot niemand hem meer bezoeken dorst. Door de telefoon bulderde hij zó dat hij aan het andere eind van de draad volslagen onverstaanbaar werd, en eens, toen Katadreuffe bij hem was, smakte hij de hoorn tegen zijn bureau aan gruzelementen. Op een morgen vond hij het naambord aan zijn buitendeur dwars oversmeerd met het woord ‘bloedhond’, menierood. Voor de ogen van de straat verfde hijzelf het scheldwoord weg, maar 's anderendaags stond het er opnieuw, en hij liet het staan, trots, als
was het een eretitel, - tot de politie het bord verwijderde.
Ja, Dreverhaven had dagen van grote, schrikwekkende arbeid. En weder kwam bij de autoriteiten de vraag van zijn afzetting als deurwaarder ter sprake. Maar er waren toch eigenlijk geen termen, men had geen bewijzen, hij bleef binnen de wet.
Groter, vreselijker dan ooit was in deze dagen Dreverhaven.
Op een morgen in september, vlak na zijn binnenkomst in de bankhal, werd Katadreuffe geroepen bij zijn chef, de bankier. Zij waren met hun beiden alleen in het somber verlicht privékantoor, en de silhouet van de chef stond bij het raam, lang en stil. Katadreuffe, tegen het daglicht inkijkend, zag weinig van de ander, maar hijzelf werd gezien, hij voelde zich ontleed.
‘Ik heb een ernstige zaak met u te bespreken,’ zei de chef, en Katadreuffe zag een papier in zijn hand.
| |
| |
‘Dit hier is vanmorgen met de post gekomen, een anonieme brief... een brief over u. Ik moet daar dadelijk klaarheid over hebben. Luister u, ik zal hem voorlezen.’
En de chef aan het raam las:
‘J.W. Katadreuffe, bij u in betrekking, heeft een maand gevangenisstraf achter de rug wegens diefstal.
Een u welgezinde.’
De chef zweeg, hij vroeg niets, hij keek Katadreuffe slechts aan. En deze, in het sombere ochtendlicht, tegenover het schaduwbeeld van zijn patroon, voelde zich vernederd of hij naakt was uitgekleed. Hij werd loodgrauw, zijn ogen knipten, zijn mond zakte een beetje uit. En hij zei niets terug.
De chef keek ontevreden naar deze erbarmelijke figuur.
‘Nu, wat hebt u te zeggen?’ vroeg hij.
‘Dat het lang geleden is, meneer,’ stotterde Katadreuffe.
‘Al was het honderd jaar geleden, wat kan mij dat schelen? Niets, niets, evenmin als wie dit geschreven heeft, of waarom... maar het feit, alleen het feit! We kunnen geen dieven hebben hier aan de bank. Stel je voor!’
Onder deze belediging boog Katadreuffe het hoofd. Zijn ogen brandden heet en zwaar, maar hij had geen tranen. De patroon keek bars neer op het slecht verzorgde haar van zijn bediende, de kale, vlekkige kleding. Zulk een armoedzaaier kon hij toch ook niet houden. Hij herinnerde zich dat Katadreuffe er vroeger properder had uitgezien. Zijn verval was een reden temeer voor ontslag.
‘Hoor eens,’ zei hij, ‘ik moet het kort maken. U gaat natuurlijk heen. Maar om geen opzien te wekken blijft u deze maand nog uit, dat is tien dagen, en ik betaal u dan twee maanden salaris, al ben ik daar ook niet toe verplicht... Nee, verplicht ben ik er zeker niet toe. Eerder het omgekeerde. Maar enfin... Ga nu maar.’
Katadreuffe keerde zich om, doch de ander hield hem staande.
‘Op één voorwaarde,’ zei de lange silhouet bij het raam, en
| |
| |
wenkte nadrukkelijk met het papier. ‘U vertelt tegen niemand de ware reden van uw ontslag... of beter nog, u spreekt er in het geheel niet over. maar eenvoudig, met de nieuwe maand, zien wij u hier niet meer terugkomen. Ik zal dan wel een reden opgeven. U houdt dus uw mond, daar moet ik absoluut op aankunnen. De mensen mogen niet weten wat u geweest bent, waar u gezeten hebt. En anders verspeelt u de maand extraloon, en bovendien houd ik de maand september ook nog in... Begrepen?... Ga nu maar,’ herhaalde de chef.
En Katadreuffe ging, nog half versuft. Maar hij voelde toch dat hij met dit totaal ontkleurde gezicht niet in de hal verschijnen kon. Hij dronk eerst wat water, hij waste zich. En onderwijl ging het door hem heen dat dit nu wel de laatste slag zijn moest.
Wat kon Dreverhaven nog meer tegen hem beginnen? Dreverhaven, - ‘een u welgezinde’. De ondertekening van vroeger, - opzettelijk gebruikt opdat hij dadelijk zou kunnen begrijpen wie de nieuwe slag toebracht. Zóveel inzicht had hij nog wel dat dit geen anonieme brief was, maar een welbewuste openbaring van de schrijver aan hem, aan hem alleen. En eigenlijk was ook dat onnodig geweest, want hij zou het toch hebben begrepen. Hij bette zijn grauwe gezicht boven de wastafel, hij wreef met de handdoek een weinig kleur op zijn vel. En hij was verwonderd dat het gebeurde, na de eerste schrik, hem niet meer aangreep. Het went al, het went al, - dacht hij, en het is het laatste wat Dreverhaven mij kan aandoen. Schuld, faillissement, wéér schuld, korting op zijn salaris, uitzetting uit zijn huis, ontering voor het publiek, verlies van zijn betrekking, - achter dat alles stond Dreverhaven. Er kon niets meer bij.
Wat? Kon er niets meer bij? Dreverhaven kon hem nog alles aandoen! En een moment verkromp hij in angst, in radeloze angst voor onbekende verschrikkingen, die de toekomst hem nog brengen zou. Toen, weer versuffend, slenterde hij naar de hal. Hij deed zijn werk die dag héél slecht.
Hij kwam slechts tot één besluit; het zou zijn laatste dag op de
| |
| |
bank zijn geweest. Morgen liet hij zich ziek melden. Maar ook al zou hij er zijn verdiende geld mee verspelen, - hij kwam er niet meer terug.
Het was half zeven, toen hij door de binnenstad naar huis slofte. Hij was op de Nieuwe Markt, een duister gat, een verlaten plein, behalve waar aan één zijde in de verte het leven jachtte langs kermisachtig verlichte winkeltjes, toen de zware tred van zijn vervolger weer achter hem klonk. Moe en hulpeloos bleef hij staan, maar reeds had de andere, de sterke, hem bij een arm gegrepen en meegetrokken, zwijgend, even door een schel verlichte steeg en dan afbuigend in een raafzwart steegje, het als een schroef zich wentelend Vogelenzang.
Hier vertraagde Dreverhaven zijn stap aanmerkelijk, maar hij bleef zwaar, en machtig kraakten zijn zolen op tegen zwarte huizen. Als in een wereld van medeplichtigheid aan hij wist niet welk ontzettend misdrijf voelde Katadreuffe zich hier verplaatst. Het buurtje dat hij angstig had vermeden moest hij thans willoos doorlopen, en het was hem in zijn zwakheid nog een troost dat zijn vijand naast hem ging.
In het midden van de steeg van broedend zwijgen scheen een groenig licht aan een hoek. Daar bleef Dreverhaven nadenkend stil staan. Een gaslantaren stak zijn arm uit een huiswand en er onder las Katadreuffe de naam van een zijsteeg: Nieuwe Vogelenzang. Maar schuins er tegenover mondde nog een andere steeg, smaller, van een allerdiepst zwart, en waarvan alleen nog het naambord viel in de lichtkring van de lantaren: de Waterhondsteeg.
Gruwelijk van gulzigheid gaapte de muil van dit steegje open, en toen Dreverhaven hem daarin meesleepte dacht hij niet anders dan dat hij zou worden vermoord.
Maar hij verzette zich niet. Hij stond in het duister als een offerdier, en zijn ogen die nog enig licht vingen, schenen groot en ver als kwijnende lampen. Tegenover hem was de compacte figuur van Dreverhaven een dreigend blok zwart. Diens ogen, als altijd, priemden, maar, of hun blik de hulpeloosheid van de
| |
| |
ander deed toenemen, zonk het hoofd van Katadreuffe meer omlaag. Zijn houding was het beeld der geslagenheid.
Toen zag hij iets rijzen boven zich uit, en een hand van staal sloeg neer aan zijn nek, vatte zijn kraag en schudde hem dat hij duizelde.
‘Ellendeling,’ grauwde Dreverhaven, ‘ellendeling!’
Meer niet. Zijn kraag scheurde. Hem loslatend keilde Dreverhaven iets door de duisternis, en een helder geluid zong even op aan het eind van de steeg.
Katadreuffe vluchtte weg. Bij de groene lantaren werd zijn blik een moment geboeid door iets dat zwakjes blonk op de grond naast een waterrooster. Hij bukte: het was een geopend dolkmes. Hij vluchtte voort.
De dag daarna meldde hij zich ziek, hoewel hij niet zieker was dan anders. Onder vreemde naam belde hij in een winkel de bank op, en deed het voorkomen of een derde namens hem aan de bank het bericht van zijn ongesteldheid gaf. Hij nam zelfs de moeite zijn stem wat te veranderen om niet herkend te worden.
Toen ging hij terug naar zijn kamer en bleef daar de verdere dag. Aan het eind der maand wachtte hij vergeefs op het toegezegde dubbele salaris. Hij ontving niets. Maar tot geen prijs zou hij erom hebben gevraagd. De directeur moest zich hebben bedacht, - welnu, hij schonk de bank dat geld. De maatschappij was toch eenmaal een bende uitzuigers. En zijn gedachten keerden zich naar de grote uitzuiger van wie hij nu geheel afhankelijk werd.
Dreverhaven, die scheen te weten hoe Katadreuffe er geldelijk voorstond, gaf hem meer werk, en betaalde hem naar rato ook meer uit. Voor wat hij ontnomen had gaf hij iets anders, iets minder terug. Wat hij gaf was toereikend voor de lage huur, een schamele voeding en slechte sigaretten. Maar aan behoorlijke kleding viel niet te denken. Katadreuffe naaide zelf zo goed en kwaad dat ging zijn gescheurde jaskraag weer vast. Overigens kwam zijn kleding er minder op aan, nu hij zijn betrekking kwijt was.
| |
| |
Aldus trachtte hij zich nog te troosten, maar hij voorzag dat, wanneer er geen verbetering kwam, hij binnenkort slechts lompen zou dragen. Zijn schoenen lekten reeds, en in het regenrijk herfstgetij bezorgde iedere uitgang hem voeten nat van modder. Toch ontbrak hem de wilskracht naar ander werk te zoeken. Hij leefde stompzinnig voort op het hongerloon van Dreverhaven.
Diens activiteit was na de scène in de steeg - waarop evenmin gezinspeeld werd als op vroegere gebeurtenissen - duidelijk bekoeld. De werkdrift koortste niet meer door zijn bloed, de atmosfeer van zijn kantoor lag in rust of er een bestand was gesloten. Zijn huisarbeiders hadden veel minder te doen, en hun verdiensten slonken dienovereenkomstig, met uitzondering van die van Katadreuffe. Maar zij wisten het niet van elkaar. Zijn telefoon rustte op de haak, hij reageerde niet meer als hij werd opgebeld. Zijn jas puilde niet meer van de exploten, en op het kantongerecht regende het niet meer dagvaardingen, het druppelde alleen.
Een enkele maal ontruimde hij nog eens op de ouderwetse manier, want hij wilde laten zien dat hij zijn volle kracht nog bezat. Doch de smekelingen die hem bezochten hadden niet meer over zijn gebulder en zijn verwensingen te klagen; hij bepaalde zich tot slapen.
In de regelmaat van zijn leefwijze veranderde hij niets; om zeven uur was hij op zijn kantoor, en hij scheen niet suffig of lui, maar alleen gekalmeerd door een invloed van buiten, of moe na een lange strijd. Toch bleef hij het merkwaardige, indrukwekkende borstbeeld aan zijn schrijfbureau. En wanneer achter zijn vertrekkende smekelingen zijn ogen zich openden stak hun gloed onverflauwd.
In november ontwaakte Dreverhaven tot zijn oude rusteloosheid en krachtsontplooiing, - maar van zijn dadendrang kregen nu alleen zijn medebewoners te lijden. Hij begon met zes gezinnen tegelijk uit zijn eigen huis te ontruimen. Dat gaf een schandaal als nooit tevoren, want het waren niet slechts zes gezinnen uit één pand, maar het waren bovendien geen wanbetalers. Hij had
| |
| |
hun zonder opgave van redenen de huur bij exploot met een week opgezegd, en toen hij de vonnissen in zijn zak had wilde er geen vrijwillig vertrekken. Die dag was een bijzondere in de buurt, want de ontruiming der zes gezinnen duurde van 's morgens vroeg tot in de namiddag. Gespierde getuigen traden op als verhuismannen, maar de enige, bovendien nauwe trap deed het werk slechts langzaam vorderen. Politieagenten, door Dreverhaven stevig befooid, hielden middelerwijl èn de woedende huurlingen èn het razende publiek in bedwang. Een cordon werd om de woning getrokken. De natuur hielp de huisheer een handje: hagelbuien ranselden de toeschouwers. De woonrommel van zes gezinnen lag verspreid in de modder van de Lange Baanstraat te verregenen, geen der huurlingen keek er meer naar om, en tenslotte smeten een paar gemeentewerklui de boel op handkarren en in een leeg pakhuis, een straat verder.
Toen de ontruiming was afgelopen vertoonde Dreverhaven zich als een vorst voor een der ramen, waarvan aanstonds een onbekende hand met een steenworp de bovenruit verbrijzelde. En het zou erger geworden zijn, zo niet de politie volijverig opnieuw was toegeschoten. Die hele nacht bleef het pand bewaakt.
Na een paar dagen bleek van enig systeem in wat aanvankelijk slechts een redeloze daad van geweld had geschenen. In het achtergedeelte van het pand deed Dreverhaven door alle verdiepingen heen een enorm gat breken van het dak tot de begane grond. Hij liet de buitenmuren staan, en verkreeg aldus een grote koker, waarin een lift zich had kunnen bewegen, maar die hij bestemde voor rookafvoer. Het plaatselijk bouwtoezicht had hem verlof gegeven hier een gemeenschappelijke schoorsteen voor alle woningen van het pand te metselen omdat de bestaande schoorstenen te weinig in aantal en te klein voor de grote bevolking waren, en de kachels slecht trokken. Hij zou nu alle rookkanalen verenigen in die enkele schoorsteen, waarvan de twee binnenzijden nog moesten worden gemetseld, en die hij zich voorts gedacht had, vierkant en zwart, tien meter boven het dak uitstekend, achter- | |
| |
aan geplaatst, maar toch waarneembaar van de straat, een sombere bekroning van het zware pand, een machtige pijp die rook zou braken als een crematorium.
Door het ganse perceel moest gebroken worden, maar hij was begonnen met de huurlingen te ontruimen, die hem bij het breken van de koker in de weg zaten. Het nut van het werk was niet in verhouding tot de hoge kosten, want een deel der woonruimte moest hij nu aan de schoorsteen afstaan, en de bestaande woningen werden er niet meer mee waard, - maar hij had al uitgerekend zich toch schadeloos te kunnen stellen als hij nu eindelijk ook zijn twee vlieringen ging exploiteren. Daar wilde hij hokken timmeren om die zonder licht of vuurplaat te verhuren aan de allerarmsten, die er tussen de binten zouden samenschuilen als bont gevederd volk in een vogelkas.
Het was een gedaver van geweld, die dagen. Kalkscherven en steensplinters stoven overal, zagen gingen knarsend door oude balken, en toen de koker gemaakt was, werd er een enorme steiger in opgericht, waarlangs de binnenste muren van de schoorsteen zouden worden opgetrokken. Doch toen het zover was stopte Dreverhaven het werk en de herfstwind vierde feest in de doorbroken ruimte.
Katadreuffe bracht zijn plichtmatige bezoeken bij zijn vader, maar wist van het gat, dat in een ander deel van het gebouw lag, niet af, ofschoon hij het dreunend kloppen hoorde. Doch het interesseerde hem niet, moe en apathisch als hij zich voelde. Toen hij een morgen op zijn kussen een miniem spoor vond van bloed dat 's nachts uit zijn mond moest zijn gevloeid, schrok hij wel even, - maar het bleef daarbij, en hij dacht er niet aan een dokter te raadplegen. Zijn schunnige omgeving hinderde hem ook al niet meer, hij geraakte er zelfs langzaam aan in thuis. Als een bejaard man maakte hij zijn avondloopje op de Goudse Singel, keek in de loense stegen en keerde terug. Met een gevoel van hier te behoren kon hij dwalen te midden van het marktgewoel, tussen het volk, dat er zijn schamele inkopen deed van prullige artikelen, of tussen de marktafbraak 's avonds laat, het ruwe
| |
| |
neerhalen der kramen. En wat hem nog wist te boeien was de gang der glimworm vangers, die behoedzaam over heel het eindeloos marktplein de grote zinderende lichtinsekten grepen en kooiden, om met wagens vol vreemde schrille schijn weg te rijden. In de verte zag hij boven de stad de bewolkte nachthemel rosrood; daar brandde ander licht en ander leven in de verkeersaderen, maar hij begeerde niet meer te worden opgenomen in die bloedsomloop.
Op een stormachtige avond in het laatst van november kraakten achter de kleumig rondslenterende Katadreuffe de geduchte laarzen, en:
‘Kom,’ zei met barse stem de meester van het inslaande woord.
Zwijgend bogen zij de Lange Baanstraat in, zwijgend beklommen zij de trap, zwijgend opende Dreverhaven op het portaal, waar een flard van een gloeikousje, dansend op de gasvlam, de duisternis deed rondstuipen, de deur van zijn kantoor met de ingekeepte kruk. Hij draaide het elektrisch peertje aan en, Katadreuffe voorgaande, opende hij aldus en verlichtte op armoedige manier zijn drie vertrekken. In zijn werkkamer bleef hij staan achter zijn bureau. Zijn blik speelde over de deerniswekkende gestalte van de ander als een steekvlam over een scheepsromp die wordt gesloopt. Het was een verwaarloosde, vervuilende figuur in bultige schoenen, kale kleding, en oude hoed die zijn vorm begon te verliezen op piekend haar, en een gezicht met diepe zieke groeven, waarin de ogen op een bijna lugubere wijze èn helder èn treurig waren. Het was een figuur om bij de vitale Dreverhaven heftiger weerzin te wekken, maar ze was zijn eigen schepping.
‘Ik heb gedacht,’ zei hij, ‘dat het portret van je moeder beter bij jou zijn kon. Ik hecht er niet aan.’
Katadreuffe keek naar de muur.
‘Nee, het hangt er niet meer, het is boven. Als je het wil hebben, kom dan mee.’
Hij nam uit zijn bureau een toortslicht en zegde Katadreuffe
| |
| |
voor te gaan. Achter zijn rug draaide hij de lichten weer uit en sloot hij de deuren, maar bij de laatste deur lichtte hij eerst het touw met het gewicht dat de deur vanzelf dichtdwong uit de haak. Hij deed het snel en behoedzaam, - Katadreuffe zag het niet.
Een nieuwe trap omhoog gingen zij meerder duisternis tegemoet, toen Katadreuffe opeens op een kalkwand een reusachtige schaduw bewegen zag. Dreverhaven, achter hem, had de elektrische toorts doen schijnen over een tweede portaal en duwde hem dan in een kamer waar een vleug van zware, jammerende orgelzang doorklonk. Tegelijk greep een luchtstroom in Katadreuffes lompen.
Het was een kale, slecht gewitte kamer, met in de hoek een verveloze tafel, en anders niets. Op deze tafel zette Dreverhaven de toorts. Omziende naar de plaats vanwaar een nieuwe wilde orgeltoon klonk, bemerkte Katadreuffe in vloer en zoldering een groot vierkant gat; palen, latten en balken vormden er een verbinding tussen. Als van een krankzinnig muzikant stoven de handen van de storm over dit primitieve orgel.
Dreverhaven stapte naar het vloergat toe, boog zich tussen het steigerhout, zag omhoog en omlaag.
‘Kijk eens,’ zei hij.
En Katadreuffe, zijn hals rekkend, bespeurde in de diepte niets, maar in de hoogte aan het einde van een korte koker een stuk sterrenhemel en een grauwe wolk, die er vóór kwam drijven.
‘Het is diep, daarbeneden,’ verklaarde Dreverhaven nog, en hij trok zijn hoofd weg uit het latwerk dat openingen liet, groot genoeg om er tussen door te vallen.
Hij ging weer naar de tafel, bukte naar de grond, en rechtte zich, een ingelijst portret in de hand dat hij bij de lichtkegel der toorts nadenkend scheen te bekijken. Katadreuffe kwam naderbij, maar bleef op enige afstand. Niettemin herkende hij het portret van zijn moeder. Een beklemming greep hem aan in deze sinistere kamer vol verblindend licht en roetzwartduister, waar het windorgel in zijn rug verwilderd scheen te preluderen op
| |
| |
wat gebeuren ging, op iets dat zijn ontvankelijke zenuwen aanvoelden als nameloos veel vreselijker dan wat hem tot dusverre was wedervaren, als een ontknoping die de dood betekende.
En toch was hij nog gans onvoorbereid op wat volgde. Want Dreverhaven schudde plots het portret heen en weer in zijn vuisten, of hij, uitzinnig van woede, niet wist wat er mee te beginnen.
‘Je moeder!’ schreeuwde hij. ‘Die slet... Naar de hel er mee! Naar de hel met die slet!’
Zijn schoen keilde het portret door de kamer, de scherven vlogen rond, het kwakte tegen de muur, de lijst kraakte open, de laatste scherven rinkelden neer naast het uit zijn voegen geslagen hout. In twee zware stappen, waarvan de kamer dreunde, was de razende man bij de overblijfselen, de foto en de kapotte omlijsting, die hij greep. Stierig in de uitbarsting van zijn toorn trad hij met zijn daverende pas tot aan het vloergat. Met beide handen tilde hij het portret als een zware last boven zijn hoofd, dan, met beide handen, wierp hij het door het gat in de diepte. En zijn schaduw op de muur was geweest als de silhouet van Mozes die de stenen wetstafelen stukslaat.
Hij boog zich tussen de steigerbinten voorover alsof hij luisterde naar de noodkreten van een nog levend mens, daar omlaag. In werkelijkheid luisterde hij, heel scherp, naar geluid achter zijn rug. Doch hij hoorde niets. Totdat na een tijd die hem eindeloos scheen een wankelende tred klonk in zijn richting, en hij, zich omkerend, zijn zoon vlakbij zag. Hij zag dat hij hem tot het uiterste had gedreven, er was moord in de ogen van de ander. maar het kwam voor zijn teleurstelling te laat, en, toen de verzwakte jongen zich op hem wilde werpen, had hij, snel bukkend, hem in een oogwenk gelicht en neergesmakt. Ze worstelden nog even, doch niet voor niets was hij vertrouwd met de gijzeling van onwilligen, en het deurkoord uit zijn zak wist in een ommezien de handen van de stuiptrekkende, knarsetandende tegenstander op diens rug te binden. Toen hees hij hem overeind, en Katadreuffe stond hijgend op zijn benen, de armen op zijn rug omlaag getrokken door het deurgewicht.
| |
| |
‘Schreeuw nu maar!’ riep Dreverhaven, die zelf schreeuwde. ‘Schreeuw nu maar ellendeling! Je gaat dezelfde weg als dat portret, begrepen?’
Hij deed een paar stappen heen en weer, bezeten door onverflauwde woede, en kwam dan, zijn vuist schuddend, voor Katadreuffe staan. Maar het was of diens woede afnam, het moordlicht doofde in zijn ogen naarmate de ander zich meer opwond.
‘Schreeuw dan, lammeling!’ bulderde Dreverhaven. ‘Schreeuw om hulp... Maar nee! daar ben je ook al te laf en te miserabel voor! Ben jij mijn zoon? Ik ken je niet.’
De vuist kwam tot vlak bij de ogen van Katadreuffe. Deze zweeg, maar niet uit angst. Ondanks het gewicht aan zijn polsen rechtte hij zich. Zijn trekken herkregen het menselijke, en zij kregen bovendien iets waardigs, rustigs dat zij niet hadden bezeten. Nadat de storm zich in hem had gelegd was het of hij zich voelde groeien. Maar de verandering ontging Dreverhaven, die voortraasde:
‘Niets dan een misbaksel ben je, een lafaard, een oud wijf. Je hebt je laten ranselen en trappen, je hebt de brokken naarbinnen geslokt die ik je toeschopte. Je bent mijn zoon niet, je bent een straathond, met zijn staart tussen zijn poten. Ik moest je met dat deurlood daar op je rug je eigen hersens inslaan. Maar je zou je laten slachten als een stom schaap. Nooit zal jij eens een vinger uitsteken, hè, lafaard? God, hoe heb ik dat verlangd, dat jij mij ook eens in mijn kraag zou durven pakken. Je zou mijn zoon zijn geweest. Hoe heb ik dat gehoopt tot in mijn nieren, en veel meer nog, o God zoveel meer heb ik gehoopt dat nooit kwam.
De man die vermoord had willen worden leunde, zijn ontgoocheling uitgebulderd, tegen de tafel terug, en keek somber en zwart voor zich uit. Een bui van grote najaarshagelstenen overstemde in de schoorsteen het windorgel, en scheen ook een abrupt einde te hebben gemaakt aan Dreverhavens rauwe monoloog. In de snel gekeerde winddoorzuchte stilte sloeg hij de ogen op, en zag de ander zwijgend, waardig, in een houding als was hij niet gebonden. Hij kende deze groter geworden figuur niet, maar hij
| |
| |
herkende, desondanks, er iets in van zichzelf. Een impuls deed hem naar Katadreuffe toegaan, en hem van het koord bevrijden.
‘Ik wil ook wel goed voor je zijn,’ zei hij gedempt, met een nieuwe stem, haast schuw.
En hij week terug naar de tafel, in afwachting.
Katadreuffe had alles begrepen. Hij doorliep het verleden. Hij zag weer de scène beneden met het dolkmes, het gebeurde op het Steiger, in de Waterhondsteeg, nu weer hier. Hij begreep dat Dreverhaven hem had willen maken tot zijn moordenaar; hij begreep ook dat Dreverhaven hem nu wilde erkennen als zijn zoon. Maar de stemming waarin hij was liet geen ruimte voor een ander gevoel dan van groei naar de eigen persoonlijkheid. En in die stemming voelde hij dat hij Dreverhaven noch vermoorden noch omarmen moest, maar dat hij hem hoorde te tuchtigen met zijn verachting.
Vastberaden stapte hij op Dreverhaven toe en hief de hand voor een kaakslag, die de ander, sterk op zijn benen weer - want dit was óók zijn zoon - zonder verweer en zonder oogknippen wachtte.
Maar in de paar stappen die Katadreuffe deed groeide hij zó dat zelfs voor de voorgenomen afstraffing geen plaats meer bleef. Want in een flits had hij zich herinnerd wat hij eens, heel vroeger - het scheen jaren geleden - had gedacht: hij en Dreverhaven tegenover elkaar, twee ondoorgrondelijke wezens, en hij de grotere.
En de hand die had willen kastijden kwam niet neer, en trok zich terug. En Katadreuffe, zonder een woord, keerde zich om en ging heen. Maar zijn gang was de gang van een overwinnaar die naar het slagveld nooit meer zal omzien.
Dreverhaven hoorde de resolute stap voor eeuwig uit zijn woning versterven. Het toortslicht ontleedde meedogenloos zijn trekken, de zakken onder de dorre ogen als waterzuchtig, de diepe groeven in het gelaat wijzend naar een verslapte oudgeworden mond. De wind, in de orgelpijpen, speelde een zwak slotakkoord.
| |
| |
Dreverhaven wendde het hoofd terzijde, en schrok. Want op de muur stond de schaduw van een kleine afgeleefde grijsaard.
|
|