| |
| |
| |
Het vegetarisme van Mr J.P. de vries
Fantastische vertelling
...once in,
How the delighted spirit pants, for joy!
Shelley, The Cenci
‘En... hoe staat het met die echtscheiding van Van Elk contra Cocu?’
Het was niet J.P. de Vries die mij dit vroeg, het was de àndere De Vries, van het kantoor De Vries en Corda en die wij daarom ter onderscheiding der cordaten De Vries noemden. Een woordspeling, welke te kort kwam aan feitelijke grondslag, daar de aldus aangewezene eerder een slappe figuur was.
De kring werd wat groter. Sambeek, de wilde Mr Sambeek, meer bejaarde cowboy dan advocaat, stak er zijn arendsneus tussen.
‘Ja, je hebt gekke dingen... Gisteren komt er bij me op kantoor een reiziger... Die orang vroeg of hij me een bemonsterde offerte mocht maken in torenspitsen.’
‘En toen?’
‘Nou ja, wat moet je zo'n Meerenberger antwoorden?... Het is natuurlijk zover gekomen als hij wou, dat is: ik heb hem vrijblijvend de trappen afgesmeten.’
We waren bijeen in een antichambre op de eerste verdieping van een restaurant. De orde van advocaten gaf er haar tweejaarlijks diner; vijftig tot zestig leden der balie, waaronder ik, hadden aan de oproeping gehoor gegeven.
Ofschoon pas in de praktijk en bijtend op een houtje (gelijk de
| |
| |
gebreklijder schilderachtig wordt aangeduid), - had ik deze gelegenheid niet willen ontgaan om mijn ambtgenoten, waaronder zeer bekende, wat nader te bezien. En ik hoopte dat, waar spijs, drank en het late uur gemeenlijk samenwerken tot verbroedering, mij een blik in de psyche van de gereputeerde advocaat zou worden gegund. Weinig bevroedde ik toenmaals in een uitvloeisel van dit festijn te zullen trappen als in een plas verontreinigd water, dat het wasgoed mijner ziel, hier argeloos te bleken gelegd, met stinkend vocht onuitwisbaar besprenkelen zou.
Ik stond in de kring, beaat en bête glimlachend om de moppen die rond mij werden gestrooid. Ik begreep ze niet allemaal, groen als ik was. En dat enige aandacht op mij was gevallen, lag uitsluitend aan die boven reeds vermelde echtscheiding, een pro-deoprocedure, mij door het bureau van consultatie opgedragen, en wier uitroeping door de deurwaarder ter terechtzitting een stormachtige hilariteit ontlokt had aan de aanwezige procureurs.
Het geviel, dat aan mijn tegenpartij Mr J.P. de Vries was toegevoegd, en de aldus van rechtsbijstand dik voorziene luitjes vochten (op papier) als leeuwen tegen elkaar. Mijn cliënte, juffrouw Van Elk, verweet haar echtgenoot het houden van een harem, en voorts onwelvoeglijke uitdrukkingen bij geschrifte, als daar zijn: ‘Ik wou u met stijve poten dood op u nest lag.’ Maar de heer Cocu liet ook zijn tanden zien (bij monde van Mr J.P. de Vries); hij beklaagde zich, dat zijn vrouw op zekere avond, zeggende: ‘Nou, ik ga nog een straatje om’, de gemeenschappelijke woning had verlaten en in geen achttien jaar was teruggekeerd; hij wees haar aan als de oorzaak, dat hij lijdende was geraakt aan ‘zwakte der harsene’ en een ernstige ‘blindedarmverkleining in het hart’; eindelijk eiste hij als aan hem ontvreemd van haar terug twee simonzetjes, daarmede kennelijk bedoelend chemisetjes.
Deze strijd voor de rechtbank duurde reeds drie maanden. Thans was wederom het woord aan mij en de hele dag had ik gebroed op een repliek waarin de fakkels van mijn toorn zouden uitschijnen over een galgestrop, die zijn wettige vrouw op haar vraag om huishoudgeld had durven toevoegen: ‘Ik trapje net zo lief in mekaar.’
| |
| |
Een ontspanning kwam mij dus wèl toe. Ik had gehoopt die zaak eens uit mijn gedachten te kunnen zetten, en zelfs hier, zelfs thans droeg men mij haar aan. Doch ik mocht niet ondankbaar wezen; om mijn hoofd legde zij ook een eerste aureool, zij het slechts ter sterkte van een theelichtje.
Onder deze overdenking dronk ik mijn glas sherry leeg, toen de vleugeldeuren werden geopend en de banketzaal verscheen in die zachte bleke schitterglans, die herinnert aan het licht der sterren. Bij deze aanblik voelde ik de moed in mij rijzen om ongedwongen te zijn met de anderen, en mij aansluitend bij het vrolijke troepje, dat een moment belang in mij had gesteld, wandelde ik naar binnen. Men kon plaats nemen naar verkiezing, alleen voor de raad van toezicht waren in het midden vijf stoelen gereserveerd. Wij legden beslag op een der tafeleinden.
Eenmaal gezeten richtte de deken tot ons een woord van welkom in enkele van die afgeronde, smijdige volzinnen welke, zonder lyriek maar ook vrij van banaliteit, het kenmerk, misschien zelfs het monopolie zijn van de goede pleiter. En toen tastten de kelners van zes zijden de disgenoten aan met hun zware schalen hors d'oeuvre.
Mijn oog dwaalde langs de tafel, over de rijen witte plastrons, zwarte strikdasjes, dofglanzende smoking-revers, de uniforme, stijve, haast doodse attributen van de feestganger van het mannelijk geslacht, een kleding correct maar zonder gratie, harmonieus maar zonder fantasie. Hoezeer voelde men als onontbeerlijk voor het complete wezen van een festijn, hoezeer miste men hier het levend kunstwerk, dat vrouw heet, - dat het oog van de man laaft, zijn geest meer doet mousseren dan de champagne, dat puntigheid geeft aan zijn gedachte, sierlijkheid aan zijn discours, hoofsheid aan zijn gebaar.
Deze samenkomst was niet bevallig; zij was alleen indrukwekkend, en dit nog slechts in de aanvang.
Men kon ook, de gemalinnen, de verloofden, de zusters der aanwezigen node missend, vervallen in een niettemin aangename mijmerij. Want het streelde het bewustzijn te weten, dat hier
| |
| |
verenigd was een keurgave van Nederlandse intelligentie. Mijn blik rustte op een bolwerk van het gezag, een pijler van de tempel der gerechtigheid. Deze gegradueerden immers plachten dag aan dag door kleine maar pestilente briefjes, en als dat niet hielp door gezegeld papier, waarmede zij hun manus ministra, die bloedhond, de deurwaarder, loslieten op weerbarstige tegenpartijen, verontrusting te brengen onder een deel van Hollands natie, en van de weeromslag voldoening, vertrouwen op de zege des rechts, in het gemoed van het andere deel. Deze hersenen, welke momenteel slechts naar het lekkerste onder de gevarieerde hors d'oeuvre speurden, zouden morgen, uiterlijk overmorgen weer speuren naar de Achilleshiel van de tegenstander, - deze strijders zouden hun conclusiën, hun schriftelijke stukken, al wat, bestempeld met de vreeswekkende naam ‘dingtalen’, de rechter wordt overhandigd, weer oversponzen met het bijtend vocht van hun sarcasme, en achter de pleitlessenaar staande, zouden zij de hoge holle gerechtszalen doen dreunen van de kanonnades hunner verontwaardiging.
Schoon was het dit te weten. Maar verheffend, om aan de dis onze raad van toezicht gezeten te zien, die er in zijn toenmalige samenstelling wezen mocht als geen tweede uit den lande. In het centrum de deken, Mr Van Leeuwendaal Noorwegen, en naast hem, ter linker en ter rechter, de heren meesters Gervez baron Mireira, Jonkheer De Beukelaar, Van Petersom Ramring, en ten laatste, nee het eerst van allen: Tjarda Giralda ridder van Burmania de Barbas. Namen die klonken als een orkest. En kantoren waarheen de rechtzoekenden, de justitiabelen, gelijk wij met onze voorkeur voor uitheemse termen, hen gaarne noemen, schier weerloos hun weg vonden als het stromend water naar zee.
En dit college, onschendbaar van aanzien, was niet slechts door, maar ook uit ons gekozen. Toch moest ik erkennen, dat nimmer een zo stijlvol geheel had kunnen voortkomen uit mijn tafelhoek. Daar waren Milon, Ristorneman, Van der Star, en nog wat firmamentlichten der kleinste grootte. Daar was voorts J.P. de Vries, die zonder de balie tot schande te strekken ook geen
| |
| |
sieraad van haar vormde. Juist keek hij, schuins tegenover mij gezeten, me aan.
‘Aha, Herkuleins,’ grijnsde hij, ‘de dappere die zich opgeworpen heeft tot beschermer van juffrouw Van Elk...’
Ristorneman schaterde zijn lachje van oude heer om wat volstrekt niet grappig kon heten. Overigens was hij de waardigste van het groepje, een vrijgezel op leeftijd, een keurig klein figuurtje, iets voor een etagère. Om zijn bovenschedel van een deftig glanzend kaal, schuimde een ring spierwitte krulletjes, gelijk de branding om een atol; zijn ingevallen, dungelipte mond stond naar de glimlach met een klein neiginkje tot kwijlen, en als bellefleurs uit de rulle sneeuw staken zijn fris gloeiende wangen uit het verzorgde wit van zijn bakkebaarden. Vreemd contrasteerde met deze vredelievende grijsaard diens buurman J.P. de Vries, die hem had kunnen kraken als een kaaiman een kuiken.
Ik weet niet waarom toen reeds een zo bloederige gedachte bij mij post vatte, maar een feit was het, dat van de aanvang af de pleitbezorger van de heer Cocu een sombere en tevens vervaarlijke indruk op mij maakte. Met een platgereden koffiebruin gezicht en een immense schedel, waarop zwart piekhaar spaarzaam woekerde, zat hij, een niet grote maar breedgebouwde gestalte, als een gematerialiseerd noodlot tegenover me, en of hij zich hiervan bewust was, keek hij al pratend telkens mij aan uit kleine donkerbruine ogen gevat in een oogwit, dat gelig was als bij een oosterling. En dan grijnsde hij en toonde prachtige, doch tevens dierlijke tanden.
Ook wanneer ik de blik afwendde bleef hij vóór me, en het steeds drukker wordend gesprek vervulde me niet zó, of zijn tegenwoordigheid drong telkens weer door tot mijn meer innerlijke aandacht. Aldus viel mij de voorzichtige wijze op, waarmede hij vis, vlees, gevogelte en toen weer kreeft keurde, om na enkele hapjes het overschot te laten staan, een trek van minachting om de mond. Dit vreemd gedrag had zelfs de attentie van de oude Ristorneman, die fideel begon te worden.
‘Toe, confrère,’ moedigde hij aan, maar kreeg van de ander een
| |
| |
zo potsierlijk afgebeten: ‘Nee, confrère,’ ten antwoord, dat wij allen lachten.
‘Ik weet wel waarom het hem niet smaakt,’ verklaarde Van der Star. ‘Hij zit nog altijd te treuren om die gekke Linterbeek... Is het niet zo, De Vries?’
De vraag scheen niet te zijn gehoord; De Vries drònk juist, en met dichte ogen.
‘Een best wijntje,’ zei hij toen.
En hij leidde het gesprek naar de geliefde onderwerpen, dat is naar afwezige advocaten, naar rechters, hangende procedures, gevierde triomfen, - al datgene, waarover een praktizijn gaarne keuvelt, liefst aan een goed diner.
Er werd ook veel gespeecht, want de advocaat zwijgt niet gemakkelijk en niet gauw. Een verontschuldiging is, dat het beroep, als dat van de predikant, er toe leidt.
Naarmate het maal vorderde klom het rumoer; het overschreed van lieverlede de grenzen ener geanimeerde conversatie. Belangstellend sloeg ik de gedragingen van Ristorneman gade, want deze oude heer at en dronk met een voor zijn leeftijd merkwaardige vurigheid, waarbij duidelijk was, dat vooral het drinken hem op de duur te machtig werd. Telkens brak hij uit in een wel smakelijk, maar ongemotiveerd lachen, om vervolgens met een flinke slok zijn lach naar beneden te spoelen. Doch gelijk de worstelaar Antaeus bij iedere aanraking met de aarde toenam in kracht, barstte na elke teug de lach van de oude heer weer heviger te voorschijn.
Toen werd hij sentimenteel, wilde toasten, bracht het tot ‘geachte balie-leden’, en werd door De Vries omlaag getrokken.
Middernacht was lang geslagen. We zaten voor onze zwarte koffie; glaasjes likeur in allerlei, maar steeds edele tinten, vormden op de tafel een guirlande van lichtjes. Ik rondde mijn lippen om een enorme havanna, en moest toen weer kijken naar J.P. de Vries. Als een koetsier klemde hij de sigaar in een hoek van zijn mond, zijn tanden leken splinters wit glazuur, en tussen peluws
| |
| |
van rook zag zijn bruine blik terzijde ironisch naar mij uit. Wij stonden op om nog wat na te praten in de andere kamer; verscheidenen ook vertrokken.
Hilariteit wekte de entree van de waardige Ristorneman, met dubbelslaande knieën en een donkerrode wijnvlek, die op hem, maar niet hem opgevallen was. De vlek scheen midden uit zijn overhemd als een dolkstoot. Ontzaglijk beschonken als de arme oude heer was, hield hij hardnekkig vast aan zijn voornemen te toasten.
‘Geachte balie-leden,’ hoorde ik van zijn lippen bibberen, maar wederom ontfermde De Vries zich over hem; hij drukte de benevelde praatgraag naast zich op een divan, en ogenblikkelijk sliep Ristorneman aan de borst van zijn ambtgenoot, argeloos als een zuigeling.
Dicht in zijn buurt zat ik, zelf niet gans helder meer, te kijken op de kop van mijn sigaar, die ik door een onbewust, krampachtig roken had doen ontgloeien tot een vurige, hitte uitstralende kool.
‘Kom, we brengen dat zwijntje maar thuis... Gaje mee zover?’ hoorde ik De Vries tegen mij zeggen.
Ik deed als verstond ik de vraag niet.
‘Zeg, Herkuleins, heidaar!’
Nu moest ik opzien.
‘Laten we hem tussen ons in nemen, dan loodsen we hem wel naar zijn bed.’
Ik had niet de kracht deze gebiedende stem, deze sterke blik te weerstreven.
‘Ik weet niet, waar hij woont,’ protesteerde ik zwak.
‘Laat dat maar aan mij over.’
Ristorneman, helder wakker opeens, rees overeind, en liep in een kaarsrechte lijn zonder incidenten naar de garderobe, wij op zijn hielen, - en toen alle drie het restaurant uit.
Een verrassing was de heerlijke nacht buiten, een weldaad de zoete geur der linden. En file stond tegen de stoep, een aantal auto's met kleine lichten, particuliere wagens en huurkarretjes
| |
| |
dooreen. Een troepje chauffeurs kwam op ons toe.
‘Eve thuisbrenge, here?... 'n Allemachies fijn bakkie...’
Ik zag De Vries weifelen tussen een prozaïsch, maar zeker ritje, en een dichterlijke, doch ongewisse wandeling. Het voorwerp van zijn bezorgdheid zelf gaf de doorslag.
‘Nee, ik moet geen tuf, ik ga kuieren.’
Hij zei het met wijde, wezenloze ogen.
‘Kan je wel lopen?’ informeerde nog De Vries.
‘Ik heb jullie niet nodig.’
En voort sjokte hij. Maar we lieten hem niet alleen gaan, we bleven aan zijn zijden. Twintig pas verder werden mijn vermoedens bewaarheid. Nauw zag Ristorneman onder de bomen een bank, of hij zette zich neer, knikte samen, en sliep, het hoofd even boven de knieën, de armen machteloos langs de kuiten. Zijn evenwicht was zeer labiel, doch bewonderenswaardig wiskundig zuiver.
We zetten ons neven hem.
‘Wat nu?’ stelde De Vries zuchtend de voor de hand liggende vraag.
‘Laten we toch maar een taxi nemen; ik roep er wel een,’ opperde ik.
Maar de zomernacht had mijn tegenstander al te zeer bekoord:
‘Och nee, als we hem wat laten bijkomen gaat het straks wel weer... En ik ben er niet rouwig om hier even te blijven... Ruik die lucht eens!... Dat is nog wat anders dan een zaal vol rook of je eigen triestige kamer... Je zoudt waarachtig hier je hele verleden kunnen biechten.’
‘Nou, biecht dan maar eens op,’ grapte ik vrijmoedig.
Want met een van die bruuske overgangen van stemming van de feestgenoot, welke nog niet de controle, doch wel reeds de heerschappij over zijn gevoelens heeft verloren, had ik thans in het geheel geen aversie meer van De Vries. Ik was zelfs niet meer bang voor hem, ik begon al vriendschappelijker gezind te raken, en het lag mij op de tong hem te zeggen:
‘We moesten die zaak van Van Elk contra Cocu maar zien te schikken.’
| |
| |
Twee jonge vrouwen in lichte kokette zomerkleren kwamen aangedrenteld, en bleven voor ons staan met een uitdagende glimlach.
‘Ga door, alsjeblieft,’ dreigde De Vries.
Een der vrouwen had zich overgebogen en met een tengere, blanke hand de schouder van Ristorneman aangeraakt. Hoe zacht het gebaar was, hij ontwaakte merkwaardigerwijze, en, de jonge vrouw ziende, wilde hij haar in de armen vliegen; hij ving reeds aan te kraaien als een kind, dat een mooi stuk speelgoed ziet achter de winkelruit. Maar voor de derde maal die avond drukte De Vries hem neer.
‘Schiet op, hè!’ beval hij de vrouwen bars.
Uit de verte klonk nog hun heldere, wat geforceerde schaterlach.
We zagen hoe de meisjes daarginds bij het restaurant heen en weer bleven dribbelen. En ik oogde ze na, al helderder wordend in mijn hoofd. De Vries, gezeten tussen de slapende dronkaard en mij, had mijn blik gevolgd.
‘Zouden die vrouwen vet zijn?’
Ik vond de vraag onzinnig, want de schepseltjes waren nuchter als wiegekinderen, maar ik vond haar vooral zeer onwelvoeglijk gesteld, en gefroisseerd zweeg ik. De stem naast mij ging echter door met een vernietigend dédain:
‘Och, wat vraag ik eigenlijk!... Ik lust zulk vlees toch niet.’
Dit was werkelijk het comble! Men kon ruime opvattingen huldigen, maar men mocht, als balie-lid, deze niet ventileren in het taaleigen van de baliekluiver.
‘Natuurlijk begrijp je me verkeerd... Maar hoor dan dit: ik bekijk die vrouwen alleen van het standpunt van de menseneter, en van dat standpunt wijs ik die schotel onverbiddelijk af.’
‘Ah, dat is iets anders, dat verzoent me enigszins met je woorden, confrère.’
Nu was de misvatting aan zijn zijde.
‘Zo?’ vroeg hij ironisch.
Hij meende dat ik spotte, maar ik was zo ernstig als een brui- | |
| |
gom in de trouwzaal. Hij had, gelijk men dat noemt, een verborgen snaar in mij doen trillen. Een rustige interesse groeide in mij voor deze blanke kannibaal. Een lichtmis - daarvan walgde ik; een menseneter - dat was belangwekkend! Ik bespeurde niet de minste moordzucht in zijn trekken en achtte mijn positie zonder gevaar. Het kan ook wezen, dat de nawerking van de wijn mij de moed gaf, die ik in normale omstandigheden miste. Hoe het zij, ik boog me met oprechte nieuwsgierigheid naar hem toe; het begin van een warme sympathie zette mijn borst uit. Het was eigenlijk wonderlijk, die plotse ommekeer; ik begreep het eerst later.
‘Vertel eens, wanneer en waar heb je...? Of heb je nog niet...?’
‘Wanneer en waar?’ viel hij mij in de rede. ‘Jezult de geschiedenis horen. Ik zei je al, dat dit een zomernacht is om te biechten.’
Hij zweeg teneinde de brand te steken in zijn halfopgerookte after-dinner. De lucifer vlamde stil in het donker en bij haar bescheiden schijnsel zag ik zijn ogen op een kier geknepen naar mij loeren. Maar ik was niet bang; ik wilde weten, en mijn genegenheid groeide. Ja, ik had hem de hand kunnen schudden en tegelijk om onze gelijkgestemdheid mild en toegeeflijk kunnen lachen.
‘Mensenvlees is overal om je heen,’ zei De Vries, ‘de hele maatschappij is een veestapel. Daar zit nu bijvoorbeeld naast ons dat rund van een Ristorneman. Wat denk je van hem?’
Ik wist zo gauw geen antwoord. De Vries stond op, pakte de oude slaper in zijn kraag, en met een gemak dat op fabelachtige spierkracht duidde, lichtte hij hem omhoog gelijk Bacchus een tros druiven. Hij draaide hem al keurend om en om.
‘Te oud, te oud,’ mompelde hij en smeet Ristorneman terug op de bank als een zak beenderen.
En het goede heertje wiens weldadige slaap ditmaal geen moment was gestoord, hervatte instinctief zijn opmerkelijk équilibre.
‘Je moet weten,’ begon De Vries, terwijl hij zich weer tussen ons zette, ‘dat dit de eerste maal is dat ik me weer eens gewaagd
| |
| |
heb aan het gebruik van dierlijk vlees. Maar het gaat niet, het smaakt me niet meer.’
‘Ja, dat merkte ik vanavond,’ knikte ik. En grappig ging ik door (want ik kon er toen nog wel een luchtig grapje over wagen):
‘Als de lust om van dat andere vlees te proeven je nu maar niet aanstonds te machtig wordt...’
Hij scheen het serieus op te vatten.
‘Och, daas toch niet! Ben ik nu iemand om een moord te begaan?... Jij zult om iets te noemen erg houden van varkenskarbonade, maar ik zou je daarom toch best als zwijnenhoeder durven huren... Welnou dan...!’
Zijn demi-saison open over zijn smoking, de duimen in de armsgaten van zijn vest, vadsig leunend op de bank, de benen wijd vaneen, zat hij daar als wie er zijn gemak voor neemt om een lange historie te vertellen.
‘Heb je Linterbeek nog gekend?’
‘Nee.’
‘Dat kan ook niet. Het was vóór jouw tijd. Maar je hoorde vanavond zijn naam noemen?’
‘Ja... Van der Star zei dat je om hem treurde, of iets in die geest.’
‘Precies. Van der Star - een grove natuur, Herkuleins, een héél indelicate kerel - Van der Star was zo beminnelijk Linterbeek nog eens uit zijn graf te halen, en dat juist terwijl ik werkelijk om hem zat te treuren... Of misschien is dat wat sterk gezegd. Maar aan hem te denken zat ik zeker.
Het kan dienstig zijn in een paar lijnen het portret van Linterbeek voor je te tekenen. Een klein mannetje met een groot, flets hoofd, een lelijke haakneus, een smalle, meestal weeïg glimlachende mond, dun sluik blond haar over de knobbelige schedel scheef gekamd, een ziekelijk rossig snorretje en platte afgeknaagde oorschelpen. Een hoofd dat ordinair lelijk zou zijn geweest, zonder de ogen die er leven en betekenis aan gaven. De kleine spleetoogjes van Linterbeek, - waterig, ja, maar wat een licht was er toch ook in! Hoe konden ze van vaag blauw ineens zwart worden: donker van spot of van boosheid. Hoe scherp konden ze
| |
| |
je priemen terwijl ze toch nooit goed opengingen. En ze dan op het onverwachtst in hun kassen gaan rondfladderen, met iets van de wanhoop van gekooide vogels of van meikevers aan een draadje. Dat vreemde ogenspel scheen buiten hem om te gaan; zich goed er van bewust was hij in geen geval. Een zenuwlijder, - dat begrijp je.
Ik kende hem al uit Leiden, we zaten naast elkaar op de collegebanken, vlak vooraan, pal tegen de katheder. We zaten daar veilig. De sproeier van de professorale eloquentie ging over ons heen, en bedauwde de bank achter onze rug... We vestigden ons zo ongeveer tegelijk hier, en hoewel we niet bepaald vrienden waren of werden gingen we toch met elkaar om. Ik zag al gauw dat, terwijl ik een beetje praktijk begon te maken, hij niet verder kwam. Maar hij gaf zich ook geen moeite. Hij dobbelde op de beurs, en was daarin onwaarschijnlijk gelukkig. Begonnen op heel kleine schaal, met een duizend of twee, drie, zag hij maand na maand zijn geld aangroeien tot een vermogentje. In olie, in tabak, in mijnen, in steels, à la hausse, in de wind, overal speculeerde hij in en op alle mogelijke manieren. Zijn fondsen groeiden als een sneeuwbal. Hij hield mij van de loop van zijn zaken op de hoogte. Ik was zijn enige kennis, want hij had niet de slag en ook niet de lust, geloof ik, met onze ambtgenoten contact te zoeken. De anderen lachten mij er om uit; ze lachen nu nog, dat merkte je zoëven aan Van der Star... Tegenover mij, zijn enige kennis, verzweeg Linterbeek niets. Na twee jaar was hij zover in het geldvak, dat zijn eigen bankier zijn advies vroeg. Ik kan zeggen dat ik zijn confidenties zonder afgunst aanhoorde, want dat gegok lokte me niets. Het was rondweg de pest voor hem, hij vermagerde, zijn ogen flakkerden nog onrustiger, er verscheen een nerveuze tic aan zijn mondhoeken en de weeë glimlach accentueerde zich zo, dat je er belabberd van werd naar hem te kijken.
Hij ging nu ook groter wonen, een herenhuis in een deftige straat. Maar al was hij een rijk man, het dobbelen kon hij niet meer laten, en eindelijk gebeurde wat ik had zien aankomen; hij
| |
| |
moest naar een sanatorium. Hij zat er al toen ik het hoorde, maar ik kende zijn dokter, en toen ik hem op de soos zag, vroeg ik hem meteen naar Linterbeek. Ja, dat bleek een ernstig geval. Hij had een bepaalde waanvoorstelling, deze namelijk dat hij het slachtoffer was van een uitgebreide schandaalcolportage waar een hele bende chanteurs achter zat. Hij had erover geadresseerd aan de minister van Justitie en aan de Tweede Kamer en hij had zijn belagers met naam en bijzonderheden aangeduid, allemaal aanzienlijke lui... Toen was hij weg gemoeten, maar de twee verplegers die hem per auto kwamen transporteren, hadden hem alleen uit zijn huis kunnen krijgen door zich voor te stellen als bankemployés die hem op verzoek van de directie afhaalden voor een gewichtige conferentie.
Nou, het verwonderde me niets, want ik zei je al: ik had wel gedacht dat het met Linterbeek die kant zou uitgaan. Maar het speet me vooral om zijn moeder, een goed oud mensje, dol op haar enig kind, en dat nu zielig in het grote huis achterbleef. Toch kwam ik er niet toe haar op te zoeken. En ik vergat Linterbeek...’
De Vries zweeg. Het was een geschikt punt voor een pauze, want mijn belangstelling voor het geval nam toe. De zomernacht stond op aarde als een grote geurende stille bloem. In de verte tuften de laatste bakjes weg, en de lichten op de eerste verdiepingen van het restaurant doofden. Ik zag de twee witte vrouwen niet meer. Ristorneman gaf een snikzucht en sliep waardig verder.
‘Nou, en toen?’ vroeg ik eindelijk.
Maar De Vries stak eerst een nieuwe sigaar op.
‘En toen - ik weet niet hoeveel later - zag ik Linterbeek op straat. Hij liep aan de overkant, dezelfde richting als ik. Ik kon me niet vergissen want hij had een heel bijzondere loop. Het was de oude Linterbeek en toch een andere. Hij was dik geworden en liep nog langzamer dan vroeger, met zijn lompe, buitenwaarts staande voeten in schreeuwend gele schoenen. Zijn hoofd lag in de nek, laag op zijn schouders, hij had nog hetzelfde type van een bultenaar zonder bochel en dezelfde zonderlinge, wippende,
| |
| |
dansmeesterachtige gang. Ik wou oversteken en hem aanspreken toen ik opmerkte dat ieder hem nazag. Voor alle zekerheid bleef ik toen op een afstand, maar ik wilde er toch het mijne van hebben, haalde hem in, en van de overkant van de straat keek ik naar hem om. Ik schrok van zijn uiterlijk, want de waanzin lag er dik op. Zo klein als hij was, zag hij over alle hoofden heen in de verte, en de weeë lachtrek was ontplooid tot een formele afschuwelijke grijns, die te erger uitkwam boven het vuurrode baardje dat hij had laten staan.
Ik had er geen zin in me voor het publiek te kijk te stellen en liet hem dus lopen. Maar toch, - je zult het misschien gek vinden, Herkuleins - hij interesseerde me nog altijd. En op een zondagmiddag stapte ik naar hem toe. Zijn moeder zelf deed me open.
“Wat zal hem dat spijten,” zei ze, “hij is juist uitgegaan.”
Ik kwam even binnen, want ze nodigde me zo vriendelijk, en ze was zo blij haar zoon weer bij zich te hebben, dat ik niet weigeren kon. Het was een eenvoudig zieltje, die moeder van hem.
“U moet eens kijken, hoe mooi zijn kamers nu zijn geworden.”
En ze liet ze mij zien, drie grote ineen lopende kamers op de bel-etage. Het waren een salon, een zit- en een slaapkamer. Ze bevielen me niet in hun laffe, verwijfde luxe. Een bed met een troonhemel, roze draperieën, dekens van zij, kussens met kant. In de zitkamer de overblijfsels van een lunch, een kristallen karaf met wijn, een onaangeroerde taart, losse bloemen tussen het servies.
Zijn moeder vond het prachtig; dat ouwetje scheen niets van haar zoon te begrijpen.
“Hij eet altijd hier, alleen, en 's avonds in smoking,” legde ze uit met bescheiden triomf.
Ik zag het al: Linterbeek eenzaam aan zijn tafel, in avondkostuum, bij zichzelf te gast.
“Toe,” drong ze aan, “kom u ook eens bij hem eten. Hij zal het zo aardig vinden, want u was zijn enige vriend. Maar dan moet u er om denken uw smoking aan te doen; dat heeft hij graag. Hij is
| |
| |
dat nu eenmaal zo gewoon geraakt op zijn reizen.”
Reizen ook al! dacht ik. En het lokte me niets te gaan dineren met die krankzinnige die ongenezen was teruggekeerd, al was ik niet in staat de mate van zijn waanzin te bepalen. Maar ik kende hem nu wel aan die misselijke kamers; ik had geen onderhoud meer met hem nodig. Toch beloofde ik vaag, want een brute weigering kon ik alweer niet over mijn hart verkrijgen.
Nog altijd had ik niet het besluit genomen mijn bezoek te herhalen toen hij me opbelde en me voor de volgende dag heel kort en zakelijk te eten vroeg. Ik had ja gezegd eer ik het goed wist. Dat speet me toen achteraf, maar het was nu eenmaal ja, en ja zou het blijven - ook terwille van zijn moeder -, al nam ik mij voor daarna de relatie met hem onherroepelijk af te breken.
Om half acht was ik er, het uur dat hij genoemd had. Hij ontving me in zijn salon, snikheet van een hoog vlammende gashaard. Een grote elektrische kroon en vier plafonniers waren ontstoken; het licht deed pijn aan mijn ogen, oververzadigd als de kamer er van was. En in die hel van licht zat Linterbeek op de sofa, in zijn smoking, een orchidee in zijn knoopsgat, bleek, met nauwelijks een beleefdheidsglimlach, toen ik binnenkwam, maar wel altijd nog het vreemde ogenspel.
Ik vond zo'n samenkomst van twee vroegere kennissen in een stijf avondtoilet je reinste idiotisme; het lukte me niet onbevangen te zijn. We bleken elkaar zó weinig te zeggen te hebben, en over zijn ziekte kon ik natuurlijk niet spreken, terwijl hij dat onderwerp al evenmin aanroerde. Hij deed alsof hij niet weg was geweest, ik deed net zo, en dat maakte het hele geval belachelijk. Goddank maar een paar uur, en dan ben ik er van af, - dacht ik. Linterbeek scheen overigens het pijnlijke van de situatie niet te voelen; hij zat daar in een hoek van de sofa voorzichtig aan zijn sherry te slurpen, of wel hij bekeek zijn verzorgde handen. Terloops gleed dan zijn blik over mij heen. Ik droeg het gesprek, of liever de bouwvallen ervan.
Waarom heeft die vent me eigenlijk gevraagd? vroeg ik me met verwondering af. Ik nam hem goed op, want je kan nooit
| |
| |
weten wat hij voor had; zijn uiterlijk was intussen minder terugstotend dan een paar weken geleden, op straat. Hij droeg nog wel zijn afschuwelijk roestrood puntbaardje; maar de uitdrukking van zijn gezicht was menselijker, ondanks het geflakker van zijn ogen. En toch lag er een ongure beklemming in de atmosfeer. Je zult misschien zeggen: “Waarom ging je niet weg?” Maar bedenk dan dat er dingen zijn die je niet doet, al neem je in theorie je ze ook nog zo gemakkelijk voor.
Om kwart over acht schoof een knecht de tussendeuren naar zijn studeerkamer uit elkaar. Daar stond gedekt voor twee personen.
“Komt je moeder niet?” vroeg ik, terwijl we tegenover elkaar plaats namen.
Ik had het namelijk ruim zo veilig gevonden als ze er geweest was. Maar zijn moeder at altijd vooruit en alleen, zei hij. Ze wou niet zolang wachten, ze ging ook vroeg slapen, en zeker lag ze nu al in bed.
Hij werd aan tafel wat spraakzamer, en vertelde uitvoerig, al was het saai, van een reis naar Berlijn, die hij pas had gedaan. Mocht je zijn woorden geloven, dan had hij er als een vorst geleefd.
Ik zal je maar de beschrijving van het diner besparen, Herkuleins. Het was alles koud, wel goed, maar koud. Toen bracht de knecht die ons bediende een ovale schotel vlees en een kom jus, en vertrok.
“Hier zullen we zelf van nemen,” zei Linterbeek. “Bedien je goed, want dit is heel fijn. We gebruiken het zó, zonder iets erbij.”
De schotel lag vol mooie plakken licht bruin vlees. Het bleek het eerste warme gerecht. Ook mijn bord was verwarmd, en de jus heet.
Ik had nooit van mijn leven iets gegeten, dat zo allemachtig lekker was. Het was vlees en toch geen vlees. Nauwelijks hoefde je het te kauwen, want het smolt vanzelf als een soort taai schuim in je mond weg. Er was iets edels aan, en wanneer je naproefde
| |
| |
bleef er een allerfijnst en allervaagst parfum tussen tong en verhemelte hangen. Maar of ik het je al tracht te beschrijven, ik voel zelf dat ik er niet in slaag.
“Wat heb je me daar in 's hemelsnaam gegeven!” riep ik uit.
“Bevalt de schotel je?”
“Het is buitengewoon. Maar van wat voor beest? Ik heb zoiets nog nooit geproefd.”
Ik kon in de verste verte niet raden wat hij me had voorgezet. Zijn antwoord ontweek mijn vraag:
“Ja, het is een echte delicatesse, en dat je het nog nooit gegeten hebt, verwondert me niets. Dat bedoel ik niet als onhebbelijk, maar het is werkelijk iets bijzonders dat maar heel weinig mensen zullen kennen. Het is te fijn om het met iets anders te gebruiken. Je moet zelfs je wijn laten staan.”
“Maar wat is het dan?” vroeg ik weer, aldoor nieuwsgieriger.
“Straks zal ik het je zeggen, na de koffie. Eet nu maar, en laat niets je aandacht afleiden.”
Ik dacht aan slangevlees, dat door kenners wordt geroemd, en toen ging het door mijn hoofd dat het misschien gewoon vlees was, dat hij op een allersmakelijkste manier had vergiftigd. Ik kwam op die gedachte omdat hij met zulk een ongewone belangstelling mijn eigen eten zat af te kijken, maar als ik hem zelf dan weer met een zo zalige lach zag smullen, verwierp ik de vergiftigingsidee als ongerijmd.
We aten vlug en zonder verder spreken de schotel leeg. Toen bracht de knecht nog een koude pudding, wat me na het buitengewone vleesgerecht tegenviel, en dan gebruikten we in de salon onze koffie en likeur. Ik hoorde de tafel in de andere kamer haastig ontruimen; toen sloeg de voordeur dicht.
We zaten ieder in een fauteuil bij de gashaard, lui ons maal verterend. Er werd weinig gesproken, maar dat hinderde me nu niet meer, en evenmin de snikhitte van de kamer waaraan mijn lichaam zo langzamerhand was geacclimatiseerd. Ik lag achterover in mijn stoel, dampte aan een geurige after dinner, en keek de grote, grijze rookwolken na die ik uitblies, en het blauwe,
| |
| |
elegante, scherp-welriekende sliertje rook van de bijstroom vóór aan mijn sigaar. Toen tikte een penduletje elf zilveren slaagjes vinnig af.
“En nu de onthulling van het raadsel van het vlees,” zei Linterbeek, terwijl hij opstond. “Ga maar even mee, dan zal je het gewaar worden.”
Ik was half boos dat hij me uit mijn rust opjoeg. Wat een gewichtigdoenerij van die gek! Maar ik volgde hem toch.
We gingen naar beneden, naar de keuken. Daar ontstak hij een gasarm in de muur, een lange, wiegende vlam, die de ruimte spaarzaam vulde, na het te felle licht van zijn kamers waardoor mijn ogen nog overprikkeld waren.
Tegen een muur stond hier een ijskast, die hij opende, en in de diepte zag ik een enkel stuk vlees aan een haak hangen. Het was zwak rood, voor zover ik dat bij het slechte schijnsel zien kon, en het had min of meer de vorm van een cilinder, van onderen wat smaller dan van boven. Eigenlijk was er niets bijzonders aan te zien, en toch maakte het een akelige indruk, dat stille, lichtrode, haast witte ding in de diepte van de kast. Een knook stak er onder uit.
“Van dàt vlees heb je nu gegeten,” zei Linterbeek.
Met een lach op zijn gezicht, het hoofd schuins, trad hij een paar stappen terug, als een schilder die zijn werk voldaan bekijkt. Toen maakte hij de kast heel gauw weer dicht.
“Nou, en wat is het dan?” vroeg ik ongeduldig, want die komedie begon me gruwelijk te vervelen, - dat begrijp je.
“Een ogenblik nog, je zult het horen.”
En hij ging me weer voor, de trap op, terwijl ik hem vol ergernis volgde. Al die drukte ook! Maar hij was immers krankzinnig? Dat mocht ik niet vergeten.
We zetten ons weer op onze oude plaatsen. De serredeuren en de deuren naar de eetkamer waren gesloten, en wij met ons beiden alleen in de schelverlichte, smoorhete salon.
“Ik moet je eerst iets anders vertellen,” ving Linterbeek aan, want hij had het er nu eenmaal op gezet het bloed onder mijn
| |
| |
nagels uit te halen. “Ik kende hier in de stad een gezin waarvan de leden maatschappelijk gevaarlijk waren, zoals dat heet. De vader was een bekende boef, de moeder stuurde de kinderen op roof uit. Een van die kinderen moest ik een jaar of vijf geleden voor een diefstalletje verdedigen. Het was een meisje van veertien jaar.
Het kind werd ter beschikking van de regering gesteld, en uitbesteed bij een boerenfamilie. Tegelijk werd een vereniging tot voogdes benoemd. Ik stelde belang in het meisje om redenen die mij toen nog niet duidelijk waren. Ik wist waar ze uitbesteed was, en toen ze negentien jaar was geworden kreeg ik gedaan dat ze als dienstbode bij me kwam. Dat is nu, laat eens zien, drie maanden geleden. Tot voor een week was ze bij me; toen verdween ze plotseling...”
Linterbeek had, terwijl hij dit losweg vertelde, aldoor naar de punten van zijn lakschoenen gekeken. Nu pauzeerde hij, en hij sloeg zijn ogen op ter hoogte van mijn maag.
“Ja,” teemde hij, “een week geleden was dat kind nog hier, gezond en wel. En ineens was ze weg...”
Hij bleef aldoor strak op mijn maag kijken.
“Haar familie,” zeurde Linterbeek verder,” heeft zich nooit om haar bekommerd. Ze wisten daar, geloof ik, niet eens dat ze bij me diende, ze weten in geen geval dat ze verdwenen is. Dat weten alleen ikzelf en mijn moeder, maar die telt niet mee. En nu weet jij het ook, en je weet ook hoe!”
“Ik?” vroeg ik in de grootste verbazing, want ik was stom genoeg om nog altijd niet te begrijpen waar hij heen wou.
“Ja, jij,” zei Linterbeek, en hij zag me plotseling aan met een paar ogen zo verschrikkelijk, dat woorden te kort schieten om het je te beschrijven.
“Jij,” herhaalde Linterbeek, “moet jij niet weten hoe dat kind verdwenen is, als ze zit in jouw eigen ingewanden?”
Ik was een ogenblik als verlamd; uit een mistige verte hoorde ik zijn rauwe stem als het geluid van een geroeste zaag.
“Ja, vrind, dat is het hele geheim van die schotel vlees. En nu je dàt weet zal je verdwijnen!... Je zult op dezelfde manier ver- | |
| |
dwijnen als dat meisje!... Het vooruitzicht alleen maakt me dol!...”
Hij was zonder overgang gaan schreeuwen, en we vlogen tegelijk overeind. Ik moest weg, weg, want ik was als de dood voor die vent met zijn blik van een gek en van een moordenaar! Maar zijn aanval was te plotseling en te verraderlijk. Hij was al op me, hij greep naar mijn strot. Ik bukte bijtijds, en hij pakte mijn haar. Samen rolden we over de grond. Jongen, kerel, dat was nog eens vechten! Waanzin tegenover de zucht tot zelfbehoud. Je weet ik ben nogal een mannetjesputter, maar die Linterbeek was in zijn krankzinnigheid zo verduiveld sterk, dat ik de grootste moeite met hem had. En al vechtend bleef hij doorpraten.
“Mooi zo, ga je gang maar, ik krijg je toch wel, hi, hi, hi... Schreeuw maar gerust zo hard als je wilt, de knecht is toch weg...”
We rolden om en om, we schopten, de tafel omver, hij stootte tegen een socle waarop een badend nimfje van marmer stond, en het beeld viel op zijn hoofd aan gruzelementen. Ik hoor nog de slag, - zo woedend als ik was gaf het me een hels plezier. Maar hij scheen het niet eens te voelen.’
‘Ga je gang, ga je gang,’ steunde hij vlak aan mijn oor. ‘Mijn moeder ligt boven, hi, hi, hi, die hoort niets...’
En toen wilde hij me bijten. Maar eindelijk - ik moet hem een trap in zijn buik hebben gegeven, en ineens was ik vrij. Ik nam het ogenblik waar dat hij krimpend en gillend over de grond kroop, ik rende de trap af en de straat op. Ik stormde voort als een bezetene. Achter iedere boom, achter elke portiek dacht ik dat hij stond te loeren, en telkens keek ik rond. Maar hij volgde me niet.
Verhavend als ik was, liep ik het eerste het beste politiebureau binnen, en vroeg dadelijk naar een inspecteur. De man die ik toen te spreken kreeg, nam mijn verhaal ongelovig op - dat zag ik best, - maar hij beloofde toch de volgende dag een onderzoek te zullen instellen. Er kon nu niets meer worden gedaan. Of dat laatste juist was laat ik in het midden; ik ging naar huis.
De morgen daarop werd ik later dan anders wakker, stijf van
| |
| |
de ongewone bezigheid van het vechten. Ik belde op mijn kantoor dadelijk diezelfde inspecteur weer op, en ik vroeg hem of hij al iets naders wist omtrent Linterbeek, want je begrijpt wel dat ik erg benieuwd was.
‘Ja,’ zei de inspecteur, ‘we hebben vanmorgen huiszoeking gedaan, maar niets gevonden. Een lege ijskast... En toch is er denkelijk iets niet in de haak. Want die kast was pas schoongemaakt, en vannacht om twee uur heeft meneer Linterbeek zich voor zijn hoofd geschoten. Het onderzoek duurt voort...’’
Hier achtte De Vries het moment gekomen om opnieuw te zwijgen. Ik was van zijn verhaal stil geworden; hij had het zo ingekleed dat ik de noodlottige oplossing, die eigenlijk geen oplossing meer voor mij was, had voelen aankomen. Zeker las hij dat van mijn gezicht, want hij grijnsde triomfantelijk. Nog altijd sliep Ristorneman, maar hij werd onrustiger. Zijn instinct ried de naderende dag, en misschien ook anders, een gevaar. Het begon zacht te huiveren in de boomkronen; aan het einde der laan rees de morgen als een spook boven de huisgevels. Ergens, schor van slaap, stemde een haan zijn keel.
Ik zei niets, en De Vries, die eindelijk het effect van zijn pauze bereikt meende, ging weer door:
‘Het kwam heel anders uit dan ik dacht... Toen ik van onze gemeenschappelijke menseneterij niets meer hoorde belde ik na een week de inspecteur nog eens op.
“Een mooie mystificatie,” lachte hij door de telefoon. “Dat meisje, dat zoals gezegd opgegeten zou zijn, is diezelfde dag bij haar ouders gevonden; ze was de vorige avond door haar patroon ontslagen... Maar Onze Lieve Heer heeft rare kostgangers, en die meneer Linterbeek was wel een van de raarste. We hebben namelijk eerst die knecht opgeschommeld, die u toen 's avonds bediend heeft. Hij was in vaste dienst geweest, maar óók al ontslagen en wel zó, dat juist die dag zijn dienst afliep. Het was dus een goed opgezet plannetje van die krankzinnige om met u alleen te kunnen wezen. De knecht gaf ons toen weer het adres op van het meisje, en, zoals ik zei, we vonden haar springlevend.”’
| |
| |
Alweer pauzeerde De Vries.
‘Ja, maar nu dat vlees?’ vroeg ik hakkelend.
Ik had het vermogen tot woordvorming bijna verloren, zo gespannen was mijn aandacht. Een grijns van mijn confrère kwam als eerste antwoord.
‘Ook dàt vertelde de knecht,’ zei hij langzaam; ‘ik hoorde het dus weer van de inspecteur. Het was een heel gekke, belachelijke geschiedenis. Want - goeie God, dat ik er zo was ingevlogen! - we hadden niets anders verorberd dan kalfsvlees, kallefsvlees, nuchter kal-lefs-vlees, dat Linterbeek zèlf kocht, zèlf samenbond tot een soort rollade, zèlf braadde, zèlf sneed. In het vet mengde hij een of andere geparfumeerde poespas, en daardoor kreeg het die bijzondere smaak. Maar hij was op zijn gebied een meester, hoor! Alle hulde tenslotte! Want hij mystificeerde ook zichzelf. Weetje wat hij nog verder deed? Hij kocht een mensenknook; hij rolde die in gips, modelleerde er een dijbeen van, en verfde dat hele gevalletje bleekrood met waterverf. Zó hing hij het in zijn ijskast. Eens per maand ongeveer haalde hij die op zichzelf onschuldige aardigheid uit, en als hij dan het been geboetseerd en het vlees gebraden had, dan verbeeldde onze wonderlijke sinjeur zich dat hij at van de knook. Je had dan zijn geschrok moeten zien, vertelde de knecht, die het een zó macabere grap vond, dat hij nooit had willen meeproeven...
De ondergrond is natuurlijk wel tragisch, zoals bij iedere krankzinnigheid. Wat me speciaal trof in die hele historie was dat Linterbeek voordat hij zich een blauwe boon door zijn raap joeg - om deze culinaire beeldspraak te gebruiken, - dat hij eerst nog alle sporen had uitgewist van wat hij in zijn waanvoorstelling beschouwde als een misdaad. Denk eens even, hoe hij zich moet hebben ingeleefd in zijn vermeende antropofagie...’
De Vries boog zijn breed, plat en duister gezicht dichter naar mij toe. Zijn ogen glommen dreigend donker, de splinters van zijn tanden dreigend wit; zijn stem, eensklaps veranderd, gromde.
‘Maar weet je, Herkuleins, wat nu eigenlijk het interessante
| |
| |
is?... Ik zal het je zeggen, want ik voel een zekere genegenheid voor je. Misschien omdat je nog jong bent en me vrij sappig lijkt, al is het wat mager... Och, lieve hemel, wees niet benauwd, ik zal je heus niet opeten!... Maar de zaak is deze, dat Linterbeek me heeft aangestoken. Ik treur niet om zijn dood - kan je denken! - maar ik ben woedend geweest, ik ben nog altijd razend om zijn bedrog. Wat heeft de gek me fijn te grazen genomen!... Maar ik verzeker je, ik wil en ik zal - o, niet dat ik me aan mijn levend evenmens zal vergrijpen! - maar ik wil en ik zal toch ook eens werkelijk genieten van die zo verschrikkelijk overvloedige, maar altijd tijdig weggemoffelde lekkernij, die natuurlijk, als afkomstig van het edelste beest uit Gods schepping, de fijnste delicatesse moet uitmaken - ik wil en ik zal toch ook eens echt mensenvlees proeven!’
Een geheimzinnige stilte volgde op deze onheilspellende woorden. En reeds was het onmiskenbaar: zo goed als Linterbeek De Vries besmet had, evenzo goed had de laatste mij aangestoken. Evenzo goed? Nee, veel heviger dan in hem werkte in mij de lust. Immers, ik hoorde in de voordracht van De Vries een bijtoon van misleiding, spot school in zijn oog. En toch viel zijn woord in mij als het zaaizaad in de akkervore. Uitgegaan om de psyche van de advocaat te bestuderen was mij een verborgen plek in de eigenziel geopenbaard. De Vries had de geheime snaar in mij doen trillen; zij trilde als een kerkgebouw natrilt van het orgelspel met volle registers.
‘Weet je,’ begon hij opnieuw, altijd nog met zijn gesluierde stem, ‘wanneer er in zo'n epicuristische belijdenis misschien iets steekt dat je tegenstaat, dan moet je eens denken aan een wijs woord van Shelley, uit zijn tragedie The Cenci. Ken je dat stuk? Als je het niet kent moet je het lezen. Zelfs Shakespeare verbleekt bij iets zo enorms als dàt stuk is van doodslag, bloedschande en godslastering. Maar er komen wijze woorden in voor; dit bijvoorbeeld:
So men sit shivering on the dewy bank,
And try the chill stream with their feet; once in -
| |
| |
How the delighted spirit pants, for joy!
Je moet je schroom overwinnen, je moet eenvoudig durven. En o, als je er in bent, in de nieuwe opvatting, en als het vlees is in je maag:
...once in
How the delighted spirit pants, for joy!...
Ik droom,’ vervolgde met half gesloten ogen De Vries, ‘ik droom mij een fokkerij van mensenvee, héle kudden mensen. Men zal hun geest laten sluimeren, maar hun lichaam voederen als het raspaard, kweken als de kasplant. Menselijke vetweiders, confrère, dampend aangedragen op brede schotels... in de droom rijg ik ze aan mijn vork! En wie ik ontmoet, wie ik spreek, - ik zie in hem geen medemens meer, ik zie hem hangen in de Nieuwe Winkel, gestroopt, gewassen, gespalkt, schoon aan de haak, en mijn vingers tintelen om zijn slager te wezen... Wáááárrrr is Ristorneman?!’ bulderde hij plots.
Een jammerklacht beantwoordde dit vervaarlijk gegrol. Daar zat op een punt van de bank het oude heertje, het gezichtje verleefd, ontoonbaar van de kater, de bakkebaard uit de krul, de spillebeentjes schrikverlamd door de rauwe ontboezeming die zijn kuis gehoor juist had opgevangen.
‘Haha,’ snerpte alleronmenselijkst De Vries en strekte langzaam de klauw van een roofdier uit.
Maar de ander wervelde overeind, spankerde weg, en, mank als een aangeschoten rat, peesde hij de laan door, sjifte de hoek om, was verdwenen.
Onder het klankbord van boombladeren knalde de lach van Mr J.P. de Vries los als een donderschot. En ik stond ernaast, verbijsterd over zulk een razernij van duivels vermaak. Doch tevens wist ik, wist ik heimelijk en heel zeker, de wederdoop van christen tot kannibaal te hebben ondergaan.
‘Nou confrère,’ zei De Vries ten laatste, zich de ogen drogend, ‘het is kinderbedtijd en ik ga maar naar mijn nest. Maar onthoud één ding: wat ik je verteld heb is historisch, en dat ik geen vlees meer kan zien, heeft deze avond me aan mezelf bewezen... Van
| |
| |
nu af word ik vegetariër, - uit dépit! En wie zal zeggen hoevéél vegetariërs, als ik, het eten van vlees alleen maar laten, omdat ze het niet meer eten kunnen, nu hun het lekkerste wordt onthouden!... Totdat de wereld eindelijk wijzer zijn zal... Ach, een bout, heel mijn praktijk voor een bout van mijn medemens, een bout met een korstje! De groeten aan juffrouw Van Elk...!’
En met grote passen, vierkant, eigenzinnig, stapte hij heen, het schelpenpad der laan af. Zijn tred kraakte zwaar, kraakte. Hij zag niet eenmaal om.
|
|