| |
| |
| |
Het koningschap van de eenoog
Fantastische vertelling
If he be Hyde I shall be Mr Seek
Stevenson, The strange case of Dr Jekyll and Mr Hyde
Over de stromen zo wijd, dat zij het Hollandse land niet meer doorsneden doch verdeelden, kwam de decembermist op Piquillo aangedeind. Van lieverlede werd het duister om hem heen, en ten laatste dorst hij niet meer voortgaan, bevreesd van de hoge steile dijk te storten.
Hij kende de streek van de kaart, maar verder ook niet. Hij had vernacht te Kerk en Zanen, in de lage herberg onder de schaduw van de zware stompe toren, waaruit de klok zo dreunend sloeg, dat ze zijn slaap verontrustte. Als ware het vergoeding voor ontoereikend herstel van zijn op lange dagmarsen verbruikte kracht hadden hem echter droomflitsen beschenen van een diepe verrukking, waarin hij land en water zich uitstrekken zag in verten die hem lokten tot ontdekkingsreizen. En klaar wakker in de vroege dag die nog nacht was besloot hij zich te nestelen ergens hier in deze streek, een centraal punt te zoeken van waaruit hij dat land en dat water zou doorkruisen met geen ander doel dan de natuur en het mensenleven der merkwaardige provincie in zich op te nemen, het ongerepte, en on-betoeriste winter-Nederland, een legkaart van lage polders en hoge stromen. Hoe lang het zou zijn, een week, een maand, wist hij niet; hij had alle tijd en een weinig geld. Maar wel wist hij zijn nest westelijker te moeten zoeken, moeilijker te genaken nog, - en hij koos van de kaart Nieuw-Bonaventura, dat hem aantrok om zijn naam.
| |
| |
Het was een tocht van twintig kilometer langs het machtige Kraaibosch, de stroom die het land aan de overzijde nog even raden liet, maar verderop zich verwijdde tot het Zwin met zijn horizonnen van enkel water en dan tot de nog ontzaglijker Banjaard, boos als de zee zelve.
Hij ging langs de stroom over de hoge beslijkte dijk, kunstmuur om de Groote Dras- of Plaspoelpolder die daar lag diep als een dal.
Maar Piquillo zag niet veel, het weer bleef heiig, en tegen de middag, toen hij niet heel ver meer zijn kon van Nieuw-Bonaventura, kwam een dichte decembernevel hem inspinnen tot roerloosheid.
Ja, daar stond hij nu gevangen in een rokerige nacht die op zijn borst drukte als een kwade droom. En hij riep even, en zweeg toen weer, beschaamd om het minne geluidje van zijn stem in de dikke damp. Wie zou dat horen? Er was hier in de buurt toch geen woning, meende hij en de dijk vóór hem lag zoëven nog verlaten.
Wachten, wachten tot deze wolk voorbij was. Hij voelde hoe de mist langs hem trok, een slome, maar standvastige wind kruide de nevelbalen over de grond.
Na een kwartier bleekte de nacht snel heen, en eensklaps stond hij weer in het opene, in een wereld waaruit zelfs het floersige was weggevaagd, en hij keek rond of hij keek door het kristal. Het Kraaibosch, tussen hier de hoge dijk en ginds de donkergroene oeverlijn der overzijde, zette zich nijdig - want stroom tegen wind - op in korte golven. Vertoornd dansten zij langs hem hun krijgsdans, de vloed kwam hoog. Een panorama vol actie had er de trage stilte vervangen. Maar mooier dan het water was in het zachte decembermiddaglicht het land geworden.
Piquillo kon heel ver zien, en overal ontmoette zijn grage blik oude kleurtjes. Daar lag Nieuw-Bonaventura, als schoongespoten zo fris, kleine huizen oud-wit en oud-rood om een donkerbruine kerktoren, die in een peer eindigde; een vaart - hij zag het hier van de hoogte - krinkelde er in luie bochten saffierblauw door, en de weiden lagen er mosgroen, enorm ver platgerold
| |
| |
omheen, enkele losse hoeven in de staketsels der bladerloze bomen, de hooischelven bleekzonnig geel en hoog nog naast de lagere huizingen, - maar naar rechts werd de grond schraal en dan was er plotseling midden in de polder een zandplaat, en daarop stond Oud-Bonaventura.
Piquillo zag dat het iets verder weg lag, doch hij zag het goed, het was een dorp als een vloek, huizen die ruïnen leken van leemachtig steen, alles stoffig in een lichtstuivende droogte, erbarmelijk van gebrek, en een lange smalle verbleekte toren stakerig omhoog uit de ellende, gelijk een arm in wanhoop.
Zich omkerend, ontwaarde hij nog aan de kim de korte zware toren van Kerk en Zanen, die juist zwart opdook uit de wegspoelende nevel. En dan waren er veel molens die draaiden, nijver of vadsig, al naar de bespanning was hunner wieken.
Maar toen kwam over Zwin en Kraaibosch een nieuwe nevel opzetten, zo snel en zo geducht grauw, dat hij zich verloren dacht als dit onheil hem hier bereikte. Hij liep, hij gleed de taaie klei van de dijk omlaag naar de polder, waar hij niet veraf een hoeve had ontdekt. Een doorwaterd pad, stuk gereden van wagen wielen en paardepoten, voerde hem tot het erfhek. ‘De holle Mare’ las hij erop geschilderd.
Mooi-oud en intiem, maar zonder leven aan deze zijde, lag de boerenwoning een weinig scheefgezakt tussen de hoge olmen van het erf. Een kale wingerd greep als een zwart-roestende prikkeldraadversperring om de voormuur, één raam hoog. Daarboven het strodak, een last van ontzaglijkheid, met een eibernest in top. Langs het huis gaande vond hij een achterdeur, lichtte de klink, en stond in een keuken vol spijzend volk. Over zijn schouders sloeg de mist als een nat laken naar binnen.
‘Mag ik hier een ogenblik blijven?’ vroeg Piquillo in het vage.
‘Goa je gang, moar sloit de deur,’ klonk een stem. ‘Doar kuj zitte...’
Een arm in hemdsmouw wees een bank bij de kachel. Doch een vrouwenstem vroeg of meheer misschien bliefde mee te eten; der was zat genogt. Piquillo vond het leuk en nam graag aan. Hij
| |
| |
schoof aan een hoek van de tafel tussen een jong boerinnetje en een oude stuntelaar, kreeg een lepel en puurde mee in een grote schaal pap van grutten. Hij was onmiddellijk op zijn gemak; hij schranste dat het een aard had.
‘Mô meheer geen bord?’ opperde de jonge deern, die wel wist hoe het hoorde tegenover stadsmensen.
‘Welnee kind, laat maar. Voor mij geen smoesjes,’ lachte hij, en, de lepel van de oude naast hem onderduwend, kaapte hij een hap grutten dik van suiker, waar deze het op voorzien had.
Nu was het hele suikerdek weggegeten, maar de meid strooide een nieuwe laag, en men puurde voort.
‘Zekers van de mist niet verder gekenne,’ werd hem gevraagd door iemand die hij aanzag voor de boer zelf.
‘Ja hoor,’ gaf hij gul toe. ‘Ik moet er niks van hebben. Als je die streek hier niet op een prikje kent, kan je met zulk weer zó in je ongeluk lopen.’
‘Joa, joa, krek, precies,’ knikte de boer tegen de verduisterde ramen.
‘'t Is ook al meroakel dampig deuze winter,’ zei een vrouw, de boerin naar hij dacht. ‘Moar je mô nie denke, dat 'et hier altaid zo is.’
‘Nee moeder,’ beaamde, op goed geluk, Piquillo, - ‘dat snap ik. Maar weer of geen weer, één ding zal ik je zeggen: je grutten smaken me of ik in geen week gegeten heb.’
Ze meesmuilde.
‘De stadshere hebbe altaid kompelemente.’
‘Joa, joa, krek, precies,’ bevestigde de boer.
Onderwijl vocht Piquillo's lepel tegen die van de oude zwijger. Hij kreeg hem weer opzij.
‘Nee, 't is eerlijk gemeend,’ verweerde hij zich.
Suiker glinsterde om zijn mondhoeken. De schaal raakte leeg.
Na den eten had Piquillo sigaren rondgedeeld en was blijven roken, wachtend tot de mist zou optrekken en kleine grapjes vertellend, toen boer Berdeur zei:
| |
| |
‘Mô meheer 'et spul niet is zien?’
‘Graag.’
Eerst werden hem de koestallen getoond.
‘'k Heb deur nou effe veertig,’ zei de boer, ‘en beste beeste, moar 's zeumers hê 'k der wel 'n zeuvetig tot tachetig in 't land lope... Ik koop altaid bai op de mart.’
‘Tjonge, tjonge!... En genoeg voer?’
‘Dâ zei schikke... Bove elleke stal is ter 'n hooizolder, weetje? Dâ ben wai mense hier zo geweun... Nou, hier’ (en hij wees met zijn rietje naar de zwarte balken) ‘lait 'n dikke vaiftienduzend pond, en doar bove de andere stal hé 'k der nog 'n dertienduzend legge, 't is doar wat klainder, omdat ter 'n hokkie afgeschote is veur Wubbe de knech, en dan stoat 'r nog 'n heile tas op 'et erref, as je wel gezien en hebbe.’
Toen ging het naar een ander gebouw. Twee ontzaglijke zeugen kwamen er knorrend over een hek kijken.
‘Pas op, die ben voil, ze baite,’ waarschuwde de boer.
De zurige hitte deed Piquillo landelijk aan. Hij keek neer in een groot afgerasterd staldeel waar een aantal onvolgroeide varkens, op harde hoefjes kletterend, rondscharrelde door de smurrie.
‘Dâ ben overlopers,’ legde de boer ongevraagd uit. ‘Hier meheer, wees verzichtig, breek je de nek nie over die aiskolsch...’
‘Dat goedje plant zich gauw voort, niet?’ informeerde de bezoeker, die graag enige kunde wou tonen.
‘Joa, as je der niet vlug bai ben... Dâ loop anders moar derek onder mekoar te tele... Moar deuze ben gesneje, de beertjes en de zeugies, allegoar ben ze gesneje.’
‘Hoor eens, boer,’ zei Piquillo die een inval had gekregen en het moment waarnam dat de ander gemoedelijk een pijp stopte, - ‘het bevalt me hier best. Ik bedoel niet zozeer in deze stal, maar bij jullie, snap je?... Kan je me niet een poosje bij je hebben?’
Boer Berdeur keek bedenkelijk. Piquillo besloot hem daarom maar dadelijk in zijn vertrouwen te nemen.
‘Kijk, ik ben een van die stadsmensen die de buitenlucht zoeken om op te frissen. Niet dat ik ziek ben, - god zij dank niet,
| |
| |
- maar ik heb genoeg van het stadsleven. Nu wou ik eigenlijk naar Nieuw-Bonaventura gaan, maar wat mij betreft kan ik net zo goed hier blijven.’
‘In Nieuw-Boneventuroa hê je n' en bestig logement, “De zeuve kerreke van Rome”, - folio, hoor!’
‘Dat weet ik. Maar ik heb nou echt zin om hier te blijven... Verhuur je nooit aan stadslui, boer? Ik wil je natuurlijk betalen.’
Boer Berdeur haalde nadenkend de steel van zijn pijp door zijn haar.
‘We hebbe genog anvroag oit de stad, veral 's zeumers. Moar ik hoal 'et nooit an. Je ken die stadsmense beter kwait zain as raik, de goeie nie te noa gesproke... Hoe hiet meheer aigentlek?’ vroeg hij dan.
Piquillo gaf zijn ware naam:
‘Karel de Bruin, en ik kom van Amsterdam.’
‘Zo, zo... dan zei meheer misschien Wubbe ook wel is teugegekomme hebbe, want die is ook lang in Amsterdam gewees, noar ze main teminste hebbe verteld, want zèllefs loat ie nies los, geen stom woord.’
‘Joa,’ ging de boer door, die het gesprek scheen te willen afleiden, ‘die Wubbe hait al veul deurgemoak. Eers was tie boereknech, en toe slotemoaker, en toe is tie hoe noeme ze dat ook weer geworde, mart-evangelist, zo'n soortement stroat-domeneer, netuurlek geen echte. Oit overtoiging hait ie z'n boeltje verkoch, das 'n vreimde geschiedenis, meheer; toe is tie veur z'n God opgekomme in de voilste buurte van Amsterdam. Doar mot ie, onder ons gezeg, dik op z'n donder hebbe gehad... Joa, as zo'n middernachzendeling der tusse zit is tie nog nie gelukkeg...’
‘Maar wat denk je, boer?’ drong Piquillo aan, wie het verhaal niet interesseerde. ‘Kan je me niet ergens bergen?’
De ander liet zich niet van onderwerp afbrengen.
‘Toe, bai zo'n oplopie erreges, mot de pelisie 'm in z'n poot hebbe geschote, per abois netuurlek. Moar hai was ter mooi mee, en nou loopt ie met 'n houte poot, as meheer wel gezien zei hebbe.’
| |
| |
Boer Berdeur draaide nadenkend de steel van zijn pijp rond in zijn oor.
‘En toch,’ vervolgde hij, ‘je ken niks an 'm merreke. Ik heb nooit zo'n knech gehad as zain. Hai ken nie zo vlug oit de voete as 'n ander, moar 'n poar arreme van aizer. Met de hooibouw brengt ie me toch 'n plok hooi op z'n vurrek, je stoa versteld, 'n ander zou d'r onder bezwaike. In drie steke is de woage vol, zo te zegge, dattie de schuur bekant nie meer in en ken.’
Juist kwam Wubbe de stal binnen en Piquillo bekeek hem nauwlettender. Het was de man die aan tafel naast hem gezeten had. Zijn gezicht was fijn en verried zekere distinctie, maar het droeg niet de minste uitdrukking. Het was van dat effen, bestorven rood dat buitenmensen in hun ouderdom eigen wordt. IJl grijs haar gaf zijn voorkomen enige waardigheid. Zijn linkerbeen - Piquillo merkte het eerst thans - was boven de knie afgezet. In een leren kap, van een riem omgespt, rustte het op een korte stok, zijn kunstbeen. Zo strompelde hij moeilijk voort, maar zonder verdere steun.
Reeds dacht Piquillo, terug in de keuken, dat er voor hem geen kans bestond hier onderdak te komen, toen boer Berdeur er uit zichzelf over begon tegen de boerin, die in de gootsteen het vaatwerk waste.
‘Meheer wou 'n taidje bai ons blaive van de winter. Wat denk jai d'r van, moeder?’
Met de hand op de pompslinger keek de vrouw om, monsterde de stadmens, en veegde haar neus af in haar schort.
‘Woar mô me meheer loate?’ vroeg ze.
‘Joa, joa, krek, precies,’ bevestigde de boer. ‘Woar mô me meheer loate?... Je mô wete’ - ging hij rechtstreeks tot Piquillo door - ‘toe ons zeun trouwde kwam d'r 'n koamertje bove vrai. Moar d'r is 'm 'n groot ongeluk overkomme...’
‘Noujoa,’ kwam de vrouw tussenbeide, ‘wat heit meheer met ons zoake te moake. Ik zou d'r moar van zwaige, boer...’
‘En wóárom?’ vroeg de praatgrage Berdeur. ‘Ons zeun is ter nie minder van, veur de donder nie!... AfFain, meheer, om 'et je
| |
| |
effe te verteile: hai wou trouwe, hè, met 'n maidje van De Joager. Nou heit 'r bai me leve nog geen ene De Joager gedeug. Moar hai wou en hai zou met die Azaintje van De Joager trouwe. En ze gonge boere op 'n stee in Delfstroahoize, die die van main had, durt over de daik. Moar binne 't joar was tie werom, hoor! Geen vrete, moar vloeke en roaze, en liege dasse kon! Ze liegde harder as 'n poard lope ken. Toe hebbe we 'm weer ingenome, en zai is ook bai d'r ouwers terug, hier dichtebai, in Poardelande-Schrapveen... Ik mag dâ vollek nie, 't ben opscheppers, main nie kerreks genog. 'n Boer hoort elleke zondag die God geef in de kerrek, 'n stadsmens dâ's wat anders. Moar nou wil ze schaie, die Azaintje, moar hai wil nog nie. En gelaik het ie. Nou heit ie hier dâ koamertje weer van vroeger, en dukkels genog komp dâ vrummes hier binne - ze stoat veur je oge eer dâ je 't weet - as ze weet dat hai d'r is, wel te verstoan, en dan loop ze as de weerlich noa bove, en doar begint ze te roaze... Moar weej wat 't is? Ze zoekt 'm, ze komp vroage om van de trappe gesmete te worde, want ze zoekt 'n punt veur te schaie, en dan hèt ze n'n punt. Moar hai blaift met z'n pote van d'r af, en nog es, gelaik het ie... Moar nou is dâ koamertje weer bezet, deur me zeun, Thais weetje?... Of je mos bai Wubbe wille op de hooizolder.’
Hiertegen had Piquillo niets geen bezwaar, en na wat geparlementeer over de prijs kwam de zaak in orde.
Piquillo, wie het avontuurlijke lief was, sliep die nacht tot zijn groot genoegen in het hokje van Wubbe. Dit was niet, als hij verwachtte, aan het begin, maar eerst heel aan het eind van de hooizolder afgeschoten, en alleen te bereiken langs een smal pad tussen het hooi en het schuins oplopende dak. Hij klauterde de ladder op met een brandende stallantaren - een onbeschermde kaars was door de boer als te gevaarlijk verboden -, vond half bukkend, half scheef lopend zijn weg over het lange smalle zolderpad, trof Wubbe reeds slapend, en legde zich ter ruste om de volgende ochtend te ontwaren dat zijn kamergenoot al vertrokken was. Een bijbeltje in zwart wasdoek gebonden, open op tafel
| |
| |
gelaten, herinnerde nog aan de oud-straatevangelist.
Die hele ochtend bleef Piquillo in de keuken hangen, pijpjes rokend en gekscherend met moeder en de meiden, van wie er een, zijn tafelbuur van gisteren, een knap gezichtje en een mooi tandenmondje had. Ze heette Lien.
‘En hoe staat het met je vrijer, Lien?’ vroeg Piquillo vrijmoedig.
‘Dâ zei best schikke, meheer,’ lachte het deerntje.
En Piquillo die uit dit antwoord afleidde dat ze er nog geen had, maakte reeds vage plannen als verontschuldiging waarvoor gelden kon dat de plannen vaag bleven.
In de middag beklom hij het dak en plaatste zich niet zonder enig gevaar op het eibernest. De mist was weggetrokken, hij overzag weer het hele land en oriënteerde zich aan een stafkaart. Dáár lag Paar delanden-Schrap veen, dáár Delfstrahuizen, dáár Coeiman en Capjoon, Oranje Dierentijd, Bronneger, Nieuwe Wijkje Loodegracht, Reiderland, Den Hitsert, Veerstalblok. En de polders De Groote Dras- of Plaspoelpolder, De mooie Keene, Eiland en Brandkreek, Starnmeer en Kamerhop, De Bosberg, Bonrepas en Autriche, het hoogland van St Kruis, Electra, Het Boerpad, De oude Korendijk. En dan de grote tochten en de nog grotere ringvaarten: de Oostkil die opdook bij Kerk en Zanen om onder te gaan heel aan de einder bij Reiderland, de Pijnenburgergrift langs wier oevers Nieuw-Bonaventura was gebouwd. En de trotse stromen Zwin en Kraaibosch, gevoelig voor eb en vloed, herauten van die barse heerser aan Hollands kust: de Noordzee. Maar het meest van al hield Oud-Bonaventura Piquillo's aandacht vast, dat dorp als een spook, dor, onwezenlijk op zijn zandplaat midden in het mosgroene winterland.
Een man kwam vandaar de kleiweg langs naar De holle Mare, zwenkte het erf op en trad door de achterdeur binnen. Piquillo klom van zijn post, en vond in de keuken Thijs, de boerenzoon, die hij voor het eerst zag, een steenrode, botte, verlegen jongeman. Hij was naar de paardenmarkt in Bolgerijen geweest om een merrie te verkopen, maar had naar de zin van de boer geen
| |
| |
goede prijs gemaakt. Daarbij had hij in Bolgerijen moeten overnachten.
‘'n Hoop koste,’ mopperde Berdeur, ‘en 'n schoaleke verkoop. Nei hoor, de woare veeboer bî je nog nie, zeun... En woarom komje deuze kant of over Oud-Boneventuroa, en nie de gunne? Je noaste weg loop toch over Kerrek en Zoane?’
De jongen haalde de schouders op en zweeg stomp.
‘Och boer, dâ begraip ie toch?’ kwam de moeder er tussen. ‘Hai hait langs Poardelande-Schrapveen motte goan, hai hait Azaintje weer is motte zien.’
‘En wâ dan nòg?’ viel de jongen uit, zonder op de aanwezigheid van Piquillo acht te slaan. ‘Ik ben toch gein kind meer? Jullie leg moar te memme over Azaintje en nóg is Azaintje, enje loa me nie eens verteile wâ veur nieuws dâ der is oit Oud-Boneventuroa.’
‘Nou, en wat is dâ dan?’ vroeg de moeder wier grieven verdrongen werden door haar nieuwsgierigheid.
Maar de boer kon de slechte koopmanschap van de zoon nog altijd niet verkroppen en smaalde:
‘'t Zel wat weze!’
Dit was voor de jongen genoeg om op het aandringen der moeder tartend te zwijgen, met schuinse blikken beurtelings naar boer en gast, totdat hij meende te merken dat de weetlust bij zijn gehoor afnam. Toen kwam het er dadelijk uit:
‘Ze hebbe 'n vrummes, 'k weit nie wie 'et is, moar ze hebbe der op eintje geschote. 't Was krek 'ebeurd toe 'k der deur kwam.’
‘Woar kwam je deur?’ vroeg moeder.
‘Nou joa, ik zei 't je toch, deur Oud-Boneventuroa.’
‘Heer in de hemel, en is doar dâ schiete gebeurd?’
‘Ik zei 't je toch?’
‘En is ze dood?’
‘Ik weit der niks van. Dâ ben nie main zoake.’
‘Ik moet jullie zeggen,’ kwam de gast tussenbeide, ‘dat ik dat Oud-Bonaventura net een dorp vind waar zoiets gebeuren kan. Schieten ze daar meer?’
| |
| |
Vader schudde het hoofd:
‘Bai me weite nie.’
Piquillo merkte ondertussen zeer goed dat de zoon weinig notitie van hem nam.
De ‘brieven van Piquillo’ waren niet onaardige bijdragen voor het Amsterdamse dagblad waaraan hun auteur verbonden was. Verbonden met een zekere mate van vrijheid. Karel de Bruin had wat geld van zichzelf en kon zijn journalistiek inkomen als een bijverdienste beschouwen. Ongehuwd, leefde hij sober, en stond aan zijn blad niet meer af dan hijzelf wenste. Het werd steeds geplaatst, meest in feuilletonvorm, en gaarne gelezen.
Hij maakte kleine reizen in binnen- of buitenland. Als hij iets wetenwaardigs ontmoette wist zijn vlug begrip het gewoonlijk voldoende te peilen, ook al was wat hij tegenk wam van de meest verscheiden aard. Hij gaf er een of meer brieven over. Hij schreef met evenveel gemak over de Noordzeevisserij als over het werk in klinieken, of over de arbeid der voogdijraden, of over de Romaanse architectuur van Rijnland. Zijn stijl was puntig, en vertoonde enige litteraire aanleg. Van dat laatste was hij zich bewust en hij uitte dit in een vorm van valse bescheidenheid. Naar zijn beroep gevraagd antwoordde hij niet: ik benjournalist. Maar: ik pleeg enigszins letterkunde.
Met dat al was hij minder litteraat dan wel speurder, de speurder Piquillo. Hij ging uit met het vage doel om te speuren. Ook in het dagelijks leven was hij gewoonlijk de speurder Piquillo, en tussen de werkzaamheden van het speuren vertoonde de mens Karel de Bruin slechts zeer incidenteel tekenen van leven, flitsen leven.
Zo had hij deze streek bereisd en in zich opgenomen met de ogen van een speurder. Al was hij hier uitsluitend voor zijn genoegen, en niet met het doel een krantebrief te schrijven, - hij kon zijn speurdersnatuur niet afleggen, hij keek rond met de blikken van een speurder wie de schoonheid niet koud, maar toch wel koel laat.
| |
| |
En nu, deze morgen na zijn tweede nacht op De holle Mare, had hij weinig oog meer voor de delicate grisailles van het winterpolderland, terwijl hij de slijkerige weg naar Oud-Bonaventura afliep, maar speurden zijn hersens naar de oplossing van het geval waarvan de vorige namiddag Thijs, de boerenzoon, hem in kennis had gesteld.
Het geval was eigenlijk Thijs zelf, want de rustige overdenking van een paar uren waren voldoende geweest om Piquillo de boerenzoon als de ongewenste schutter te doen beschouwen. Er stond natuurlijk nog niets vast, maar hij had zijn vermoedens, - en sterke - Piquillo was gewoon op zijn zeer werkzame intuïtie te vertrouwen, een aangeboren gevatheid, in zijn werkkring gecultiveerd, en een betrouwbaar kompas gebleken. De jonge Thijs stond hem al dadelijk in het geheel niet aan. De onbeholpen manier waarop hij het voorval verteld had na zijn binnenkomst, en zonder dat er aanleiding bestond tot dadelijke mededeling, was verdacht. Dit leek maar al te zeer de truc van de domme delinquent, die denkt door rond te vertellen wat er geschied is de aandacht van zichzelf als de dader af te leiden, maar voorbijziet dat zijn geforceerde natuurlijkheid en zijn onlogische mededeelzaamheid hem verraden. Enige andere aanwijzing had Piquillo niet, het hoe en het waarom van de daad bleven hem verborgen. Maar hij zou dit spoor volgen en, gelijk een goed speurder betaamde, zich eerst van de plaats waar de aanslag gepleegd was op de hoogte stellen.
Aldus bereikte hij, na een halfuur glijdens over de taaie klei van de binnendijk, Oud-Bonaventura, waar hij eerst de burgemeester als hoofd der politie spreken wou. Hij moest er evenwel van een rondkuierende veldwachter ervaren dat Oud-Bonaventura geen gemeente, maar een onderdeel was van de gemeente ‘Barwoutswaarder met het Beijersche’, en dat haar plaatselijk bestuur zetelde in Nieuw-Bonaventura.
De veldwachter kon intussen de weetlust van Piquillo enigszins bevredigen. Hij wees hem de plek, zo ongeveer, waar de getroffen vrouw gevallen was, even vóór het dorp. Men had het
| |
| |
vermoeden, nog geen zekerheid dat het schot van de richting van het dorp was gekomen. Piquillo stelde voor zichzelf dadelijk vast dat, indien er uit een der huizen op de vrouw mocht zijn geschoten, een geweer was gebruikt, want voor een revolverkogel was de afstand te groot. Aangenomen nu, dat inderdaad uit een huis geschoten was, - hoe had dan Thijs dit kunnen doen? Een vraag, die zijn verdenking niet aan het wankelen bracht. Want misschien had Thijs uit een huis kunnen schieten; en, als dit niet mogelijk zou blijken, dan had hij zeer goed het schot uit een andere hinderlaag kunnen lossen. Er stond immers nog volstrekt niet vast dat de kogel van de kant van het dorp was gekomen?
De naaste weg naar Nieuw-Bonaventura, waar Piquillo de burgemeester hoopte te treffen, leidde door Oud-Bonaventura, dat hij nu in zijn lengte doorliep. Hij kreeg van dit dorp een naargeestige, een bijna pijnlijke indruk. Hoe kwam zulk een bleke wereld temidden van het bloeiende leven? Zij lag op een zandplaat. Het grove roodachtige zand drong zich tussen de slechtgevoegde straatkeien, in de zijstegen was het oppermachtig over kleine verbroken brokken steenplaveisel. Gelige huisjes, topzwaar hellend, waarvan de venstertjes hier en daar op hun zwarte ondergrond een glimp bleek parelmoer uit de hemel vingen, huisjes soms ingestort tot ruïnetjes, waarnaar niemand scheen om te kijken. Op het plein de kerk, het skelet van een kerk, met de bleke smalle steunberen als broos gebeente en de hoge ramen als zwarte gaten, met een bleke magere toren zonder spits als een ontvleesde arm waar de grote, uit het galmgat ten halve uitpuilende klok als een woekering van zwart vlees, als een enorme wrat leek op te liggen. Juist trokken onder een windstoot grote hozen van zand uit de stegen zich in een hoek van het plein te zamen dat, mensenleeg, voor zijn ogen begon rond te draaien. Hij haastte zich verder. Een schuw volkje scheen hier te wonen; hij had behalve de veldwachter niemand ontmoet. En weer kwam het bij hem op hoe wonderlijk deze plaats en de daad achter wier oplossing hij aanging bij elkaar pasten. Maar toch wilde hij de dader niet onder het schuwe volkje zoeken. Dat was en bleef Thijs.
| |
| |
Geheel anders, een verfrissing, was zijn kennismaking met Nieuw-Bonaventura een uur later, - een echt Hollands dorp dit met geveltjes van een edel, verstorven rood en wit, met een zacht, warm geel van zuiver gewassen straatklinkertjes keurig naast elkaar gevlijd tot de witgekalkte beschoeiing langs het water van de Pijnenburgergrift dat stroomloos, pastelblauw, grillig buigend het dorp in tweeën deelde, de beide helften door enkele hooggerugde hachelijke houtbrugjes verbonden. En daar zag hij ook de kerk met de lage toren waarvan de donkerbruine tint nu verklaard werd niet door de kleur van de bouwsteen, doch door vier kolossale wingerden wier bladerloos takkenstel om het steen en in elkaar greep, steeds taaier vervlochten tot aan de omloop die hun groei stuitte. Maar een zonderlinge houten peer, met lei bekleed, rees daar uit het midden omhoog en maakte de toren tot een curiosum van de streek. Vlak er naast stond het gemeentehuis, het wapen van ‘Barwoutswaarder met het Beijersche’ in de gevelsteen boven de deur gehakt.
De burgemeester was afwezig en de secretaris stond Piquillo te woord. Hoewel hij bereid was de persman in te lichten, kon hij hem weinig wijzer maken. In de middag van de vorige dag was een ongetrouwde dertigjarige vrouw, tot wier nadeel niemand iets kon bijbrengen, onder Oud-Bonaventura door een onbekende in haar linker-onderbeen geschoten. Vallende was zij uitgegleden, ze kon aldus niet precies zeggen, vanwaar het schot was gekomen. De wond bleek een niet ernstige kogelwond uit een geweer van klein kaliber. De jusitie van de naaste stad had de zaak in handen. Daar werd ook de vrouw in het ziekenhuis verpleegd. Meer wist hij er niet van. En Piquillo vertrok.
Hij lag die nacht, terwijl hij niet in slaap kon komen, het geval nog eens te overdenken. Eigenlijk was hij hier neergestreken om vrij te zijn en te genieten. Nu trok het toeval hem min of meer tot zijn gewone bezigheid terug, en in plaats dat het hem vergund was de streek goed in zich op te nemen werd zijn aandacht gevestigd op een incident. Maar summa summarum was ook dit een genot, en wel van een bijzondere orde, omdat het geval van hem
| |
| |
kwaliteiten eiste van crimineel speurder, als hoedanig hij zich nog niet had beproefd. En dan, - de grote criminele speurders waren immers nooit vrij, hun gedenkbladen wezen uit dat juist op hun vakanties de interessantste gevallen beslag legden.
Aldus met zichzelf verzoend lag Piquillo de draad van het geval af te spinnen. Er was iets in, dat hij niet onder woorden kon brengen, maar dat zich tenslotte slecht met Thijs verdroeg. Waarom was er op dat mens geschoten? Hij wou het in verband brengen met iets dat Berdeur of de boerin of iemand anders tegen hem had gezegd - over wat of wie wist hij niet meer. Hij wist alleen dat het geen betrekking had op Thijs. Kon hij dus niet met Thijs op een verkeerd spoor zijn? De intuïtie werkte niet steeds feilloos, en deze dag had hij aan de jonge man, die hij overigens weinig had ontmoet, niets verdachts opgemerkt. Toch kon hij hem niet loslaten, want een ander, in zijn plaats, wist hij niet aan te wijzen.
Aanvankelijk waren zijn gedachten helder geweest, zó helder als ze slechts zijn kunnen wanneer de slaap zich lang wachten laat en de duisternis de concentratie van onze aandacht op één punt bevordert. Maar het denken verslapte op de duur van zijn eigen overmaat, en terwijl hij soezerig werd, begon een teken van de buitenwereld tot hem door te dringen. Het was een geluid komend van de andere zijde der nachtzwarte kamer, het geluid ener zware, benauwde, onregelmatige ademhaling uit het bed van de medebewoner, van Wubbe. Zijn eerste nacht hier was het hem reeds opgevallen. Die oude, maar ogenschijnlijk sterke man scheen geen gezond hart te hebben. Tot deze conclusie gekomen, werd echter Piquillo door de slaap bevangen.
Diezelfde nacht viel de vorst in, en de volgende dag lagen de landen armoedig onder de kou. De oostenwind blies stormachtig tegen het woonhuis, een vreugdeloos zonlicht scheen flets omlaag uit een fletsblauwe hemel. Onder de wind wilde het water maar langzaam bevriezen, maar het bevroor toch. Het bevroor binnenshuis sneller dan daarbuiten. De regenbak, op een
| |
| |
beschutte plek naast de keuken, was dadelijk dik van ijs bekorst, de wielsporen van weg en erf waren hard als ijzer geworden en geleken slecht geklonken rails. Bij vlagen woei het stof omhoog.
Wat moest het nu wel stuiven in Oud-Bonaventura! dacht Piquillo, die de ganse dag in de keuken bleef bij vrouw en fornuis. Het mans- en vrouwvolk was er meest verenigd, want er viel weinig te doen, en Piquillo had met verhaaltjes en kleine krantegrapjes een manier om er te heersen, waarbij ieder vrede vond, behalve Thijs. Hij rookte en deed roken tot het vertrek vol langgetrokken blauwe nevels hing, hij zat met zijn tenen onder de grote kookkachel en met zijn haren er boven tot hij begon te schroeien, hij at even onmatig als de anderen, en hij maakte gekheid met de meiden, vooral met Lien. Een meisje met mooie tanden dacht in de eerste plaats daaraan en niet of wat haar gezegd werd werkelijk grappig was, peinsde Piquillo, voor een moment autokritisch, en na iedere nieuwe lach kreeg hij meer lust deze verleidelijke mond te kussen.
Toch verloor hij het ‘geval’ niet uit het oog, maar alweer lag in het gedrag van de jonge Thijs niet de geringste aanwijzing dat hij de dader van de aanslag was geweest. Hij scheen allerminst gepreoccupeerd, en eerder het hele geval vergeten, al hield hij zich ook nu van de gast afzijdig. Laat op de middag vertrok hij zonder te zeggen waarheen hij ging, en Piquillo moest de opwelling om hem na te lopen onderdrukken. Dit zou een te doorzichtige spionage geweest zijn. Aan enkele uitlatingen van de boer en de vrouw merkte hij intussen dat zij de zoon van een samenkomst met Azijntje de Jager verdachten.
‘Dâ loop mis met ons jong,’ zuchtte de boerin.
‘Joa, joa, krek, precies,’ beaamde Berdeur, en dommelde weg over zijn pijp.
Indien hun veronderstelling juist was, dacht Piquillo, dan voerde de weg van Thijs door Oud-Bonaventura, en heftiger werd een ogenblik zijn verlangen Thijs ongezien te kunnen achtervolgen. Maar dat ging bezwaarlijk. En ook was hij, eigenlijk gezegd, begonnen te twijfelen of hij in Thijs wel terecht de dader
| |
| |
zag. Hoe gering waren tenslotte de aanwijzingen tegen hem! Goed beschouwd bestonden ze zelfs niet. Hij had alleen het intuïtief gevoel van het eerste ogenblik, - nu ja! En Piquillo was zo met zijn eigen twijfel bezig, dat het hem niet opviel dat heel laat, bij het avondmaal, de stuntelige knecht Wubbe, verkleumd van de koude, voor de eerste keer die dag onder zijn ogen kwam.
Aldus ging een korte periode van barre koude voorbij, waarin Piquillo, tot werkeloosheid gedoemd, zijn tanden stomp rookte op een kort pijpje dat hij aanhoudend voedde met de slechte tabak van de boer, nu zijn eigen voorraad op was. Hij dacht maar, en dacht maar, hij zag vóór zich Oud-Bonaventura, armzalig spook van een dorp, en Nieuw-BonaVentura, fris en welvarend, een zieke en een gezonde loot van dezelfde stam: Barwoutswaarder met het Beijersehe. En de zieke trok hem het meest aan. Telkens en telkens weer verscheen het dorp voor zijn oog, verstuivelend in enorme zandhozen die er doortrokken als kwade geesten, huizenhoog. En hij zag er Thijs en Azijntje samenkomen, halfblind in het warrelend stof, en hij zag hoe Thijs opeens een klein geweer aanlegde en, uit onnaspeurlijke reden, op een vrouw schoot. Hij wist intussen dat dit geen helderziendheid, doch een ijdel hersenspel was.
Maar op een nacht werd zijn aandacht van Thijs afgeleid, en in een richting welke later de juiste zou blijken. Hij sliep op de stalzolder in het kamertje bij Wubbe, en nog altijd was er de dorre oostenwind, die met zware laarzen over het dak marcheerde dat de oude binten piepten. Maar het vele hooi zo vlak in zijn nabijheid hield de atmosfeer een weinig warm. Hij sliep en droomde verward van Oud-Bonaventura, toen hij in de droom een slag meende te horen. Hij worstelde zich van de droom los, en ging recht zitten in zijn bed. Had hij wel een slag gehoord? Of was het een harde windstoot geweest? Maar tussen het stormgeweld vernam hij een geschuifel uit het andere bed.
‘Is daar wat?’ vroeg hij.
‘Niks, niks,’ klonk dadelijk de stem van Wubbe door het donker.
| |
| |
‘Maar ik hoorde toch wat?’
‘Ja, mijn klomp gleed van de stoel, anders niks.’
‘O,’ zei Piquillo, en legde zich weer.
Een korte rilling beving hem omdat hij dadelijk begrepen had dat Wubbe loog. Want hij wist nu heel goed dat wat hij had gehoord niet alleen een slag was geweest, maar een slag van ijzer, van ijzer op ijzer. En wat had Wubbe te liegen, wanneer er niet een geweer was gevallen, zijn geweer, het geweer waarmee de vrouw was geschoten, wanneer dit geweer niet was gevallen tegen de rand of de poot van het ijzeren bed?
Nu dadelijk Wubbe als de dader te ontmaskeren leek een klein kunstje, maar Piquillo dacht er niet aan, bevreesd hoofdzakelijk voor de armen van de oude, wier sterkte Berdeur onlangs had geprezen. En dan het geweer zelf! Wie weet wat er gebeuren kon als Piquillo thans overijld optrad! Hij moest integendeel wachten, lijdelijk zijn, niets laten merken. Trouwens, er wàs ook niet voldoende bewijs tegen Wubbe. En hij loofde zijn moed die hem hier hield, ver van alle hulp, in de afzondering van een kleine kamer samen met de wonderlijke, maar gevaarlijke jager.
Hij deed geen oog meer dicht, hield zich slechts slapend, en onderging kleine rillingen van angst die hij zichzelf ontveinzen wou. Te zeven uur stond Wubbe op om zich aan te kleden bij het licht van een kaars. Hij deed daarbij volkomen ongedwongen en sloeg geen acht op de ander, maar Piquillo nam al zijn bewegingen scherp in zich op.
Reeds meende hij, daar tot dusverre Wubbe niets verdachts had vertoond, dat hij het geweer zou achterlaten, toen hij eensklaps de knecht snel en schuw naar hem zag omkijken om vervolgens, overtuigd van zijn slaap, zich over het bed te bukken. Daarbij stond Wubbe met de rug naar hem toe. Piquillo kon dus slechts ten dele waarnemen wat de ander deed, maar toch zag hij hem zeer duidelijk iets tussen de dekens uithalen en onder zijn kiel verbergen. Daarna ging hij heen, een weinig gebukt lopend, zijn houding van altijd.
Nauw was zijn ongelijke voetstap verstorven of Piquillo
| |
| |
sprong met een ‘die vogel is geknipt’ zijn eigen ledikant uit. Zo hij nog enigszins getwijfeld had was hij nu overtuigd. Die zogenaamde val van een klomp was een uitvlucht. Piquillo wist dat Wubbe daarmee gelogen had. Het metalen geluid van de slag was nog in zijn oren alsof het zoëven had weerklonken. Wie zette er trouwens zijn klompen op een stoel! Ze hoorden onder het bed, en daar had Piquillo Wubbes klompen dan ook zien staan.
Nee, het geweer was gevallen, het geweer dat Wubbe mee naar bed nam omdat hij het nergens anders veilig achtte. En dat geweer was er die nacht uitgegleden. Overdag droeg hij het bij zich. Het moet opvouwbaar zijn in tweeën, misschien wel in drieën, een klein geweer. Tot een onbetekenend pakje teruggebracht liet het zich zeer wel in een boerenkiel verbergen, vooral wanneer de drager, van nature of voorgewend, krom liep, op die wijze een soort zak van de kiel makend vóór zijn borst. Als nu die zak een tweede, een werkelijke zak verborg, aansluitend aan het lichaam en daarop min of meer gemodelleerd, bovendien van weinig buigzaam materiaal, kon daarin zeer wel van allerlei geborgen worden dat zijn omtrekken niet door de stof heen verraden zou.
En toen nu Piquillo nog bedacht dat de ander slechts zijn broek en jas had uitgetrokken, en met de blauwe onderbroek en de blauwe kiel in en uit bed was gestapt, had hij volkomen zekerheid.
Hij wist hiermede echter tevens dat hij te maken had met een slim tegenstander, en dat zijn uitroep voorbarig was. De vogel was nog lang niet geknipt. Want al bevond men ook op Wubbe het geweer, daarmede was zijn daderschap van de aanslag nog niet bewezen. Zó snel veroordeelde de justitie niet, en zeker zou de oude gewetenloze delinquent alles heten liegen. Er moest nog heel wat bewijs tegen hem worden verzameld.
Om dit te verkrijgen zou Piquillo op het voetspoor der grote speurders Wubbe voorlopig met rust laten en in een geheel andere richting zijn onderzoek aanvangen.
Hij zei aan het ontbijt dat hij uit moest en eerst de volgende
| |
| |
dag zou terugkomen. En hij vertrok naar Amsterdam. Hij wilde namelijk allereerst iets meer weten van wat Berdeur hem de eerste dag omtrent Wubbe had verteld en wat hij zich die nacht plots herinnerd had.
En hij was met zichzelf niet ontevreden. Want, nu ja, hij had ten opzichte van Thijs gefaald, maar zijn intuïtie was toch in zover betrouwbaar gebleken, dat de dader zich in zijn omgeving bevond, dat hij behoorde tot de bewoners van De holle Mare.
Op het hoofdbureau van politie werden hem a]s persman bereidwillig inlichtingen verstrekt. Hij wist geen datum te noemen, maar opstootjes waarbij geschoten moest worden waren gelukkig zelfs in de grote stad zeldzaam, en al spoedig stuitten de bezoeker en de ambtenaar, die de archieven nasloeg, op een relletje, tweeëneenhalfjaar terug in de zomer voorgevallen in de Jordaan, en waarbij Wubbe betrokken bleek.
Natuurlijk de Jordaan, dacht Piquillo, die deze grote, schilderachtige buurt in gisting zeer wel kende. Hij las, deed zich nog andere registers reiken, en kwam zo het volgende te weten:
Wubbe Lukokus was geboortig uit Oud-Bonaventura (dat kon wel niet anders, docht de lezer), en in zijn jeugd in die streek boerenknecht geweest. Later was hij bij een smid en slotenmaker in Amsterdam gekomen. Maar in de hoofdstad had de schaduwzijde van het grote leven hem beroerd, en had hij zijn schamel inboedeltje verkocht en zich aangesloten bij het Leger des Heils. Gedurende een lange reeks jaren was hij toen heilsoldaat geweest, gelegerd in de kazerne op het Rapenburg, duistere straat zo dicht bij het afzichtelijkste deel van het getto. Ouder geworden wilde hij echter vrij zijn, verbrak de banden met het Heilsleger en begon het evangelie op eigen gelegenheid te prediken in alle parken van de stad. Hij leefde van de opbrengst van traktaatjes die hijzelf schreef en voor eigen rekening deed drukken. Er lagen een paar bij de stukken, en Piquillo bladerde ze door. Ze verrieden de autodidact die, met een behoorlijk verstand begiftigd, zich zijn Heilslegertijd voor zelfstudie ten nutte moest hebben gemaakt. Hij predikte ook in de stad zelf, in haar
| |
| |
arme wijken, en werd een bekende straatfiguur, welke Piquillo zich nu ook herinnerde wel een enkele maal te hebben gezien, al kon hij zich niet het aan Wubbe overkomen ongeval te binnen brengen, dat diens carrière van marktevangelist afsloot.
Bij zekere laat-avond-ruzie namelijk in een steeg van de Jordaan was ook Wubbe aanwezig, die daar een gezin bezocht had. Toen hij de woning verliet werd hij gestuit door een oploop. Een troep volk, kerels en meiden, ondernam een geweldpleging tegen een huurwoning, waarin een gehuwde vrouw met haar minnaar gevlucht heette. De bedrogen echtgenoot had de leiding, de straat werd opgebroken, en het hagelde klinkers tegen het huis waar het paar zich had verschanst op een bovenkamer. De deur werd gerammeid, de vensters vlogen aan gruzelementen, het was een geweld van belang. Maar om de hoek verschenen twee agenten, en toen nog twee met een inspecteur, inderhaast gerequireerd uit de dichtstbijzijnde post. Na een sommatie aan de massa om zich te verspreiden, die met het gebruikelijke gejouw werd ontvangen, schoten de agenten herhaaldelijk in de lucht, en toen dit niet hielp éénmaal op het volk. Wubbe bevond zich in de eerste rijen. Maar op dat eigen ogenblik trok een grote meid, eer hij erop verdacht was, hem vóór zich als een schild, en een kogel trof zijn been en verbrijzelde de knieschijf. Het moest ter hoogte van de dij worden afgezet. Een paar maanden lag hij invalide in het gasthuis. Wat de aandacht op het geval gevestigd hield was dat hij schadevergoeding vorderde, en het was speciaal deze eis die de politie zoveel gegevens omtrent de getroffene had doen verzamelen. Maar er waren andere, en erger gekwetsten, de aandacht voor de zaak Wubbe Lukokus verslapte. Zijn kansen schenen juridisch bezien niet sterk; het kwam tenminste niet tot een proces tegen de stad, en zij ontsloeg de openluchtredenaar uit het gasthuis na hem te hebben begiftigd met een kunstbeen, dat, wat hij thans nog droeg, een stok met een kom passend over de dijstomp. Toen Wubbe zich het lopen had eigen gemaakt, vertrok hij naar de streek waar hij was geboren.
Piquillo achtte het mogelijk dat de stad in haar gedraging, die
| |
| |
zeker niet royaal kon heten, ongunstig was beïnvloed door Wubbe zelf, daar hij zich als straatarm had voorgedaan, terwijl achteraf gebleken was dat hij te Oud-Bonaventura een schuur bezat, gelegen aan de weg die voerde naar De holle Mare, de eigen weg waar de aanslag op de vrouw was gepleegd. Ook had Wubbe nog een stukje grond langs het Kraaibosch.
Piquillo moest te Amsterdam overnachten, en nam de volgende morgen vroeg een trein naar het zuiden. Tijdens de reis overdacht hij het geval nog eens. Hij had nu een aannemelijke verklaring voor de aanslag in Wubbes levensgeschiedenis gevonden. En hij zou nooit op het zijspoor van Thijs zijn geraakt als hij zich aanstonds herinnerd had wat Berdeur al dadelijk hem van Wubbe had verteld. Dàt was het geweest, - niet wat hij toen van de boer over Thijs vernomen had, maar Wubbes historie verdroeg zich met de aanslag. Het bleek nu zeer eenvoudig: Wubbe had wraak willen nemen. Een vrouw had hem zijn verminking bezorgd, welnu, hij zou op zijn beurt een vrouw verminken. De daderes was vermoedelijk niet te vinden, Wubbe, onbruikbaar voortaan als straatpredikant, moest bovendien naar zijn geboortestreek terugkeren, - welnu, dan zou hij een andere vrouw schieten. En hij schoot er een in haar been. Op de sekse nam hij zijn wraak die het individu gold. Het bleef vreemd, maar was toch niet onverklaarbaar bij een mentaliteit als van de ex-evangelist, dweepziek, hellend tot uitersten, en in wiens psyche misschien ook de lichamelijke verminking iets moest hebben verwoest, en een gevaarlijk, tot dusver latent, instinct gewekt. De kunst was nu slechts om hem te krijgen, want Piquillo hield hem meer en meer voor buitengewoon geslepen. Allicht zou vastgesteld kunnen worden dat Wubbe op dag en uur van de aanslag in Oud-Bonaventura was geweest, dat hij zich daar in of bij zijn eigen schuur had bevonden, - en denkelijk had hij vanuit die schuur geschoten. Maar met de vaststelling van zijn aanwezigheid, die hij misschien ook grif zou willen toegeven, was, zelfs in combinatie met de vondst van het geweer tussen zijn kleding, zijn schuld nog geenszins bewezen. Dat alles was nog bij lange na geen justitieel bewijs.
| |
| |
Enfin, we zullen zien, dacht Piquillo die zich voldaan voelde dat hij toch iets verder gekomen was, en hij sloeg het meegenomen ochtendblad open. Nadat hij dit goeddeels had uitgelezen, viel zijn oog op een gemengd bericht:
‘Men meldt ons uit Barwoutswaarder dat in Oud-Bonaventura, een dorp tot deze gemeente behorend, gisterenmiddag tegen het vallen van het donker door een onbekend gebleven individu een schot gelost is op een passerende jonge vrouw, die in het onderbeen werd getroffen. De wond moet niet ernstig zijn, maar de hele streek is ervan overstuur, daar nog geen veertien dagen tevoren een soortgelijke aanslag werd gepleegd. Het ligt voor de hand dat de dader van die aanslag, welke tot heden nog niet werd gevonden, ook deze ondernomen heeft. De justitie stelt een uitgebreid onderzoek in.’
Piquillo voelde zich bleek worden. De zaak wordt ernstig, ging het door zijn hoofd, en terwijl hij dit dacht schoot het hem tevens te binnen dat, naar hun illustere levensbeschrijvingen, de grote detectives uit het leven en uit de fantasie onder gelijke omstandigheden ditzelfde hadden gedacht en ook de kleur uit hun wangen hadden voelen wijken.
Hij was nog vóór de middag met de autobus in Kerk en Zanen, vanwaar hij echter niet rechtstreeks te voet naar De holle Mare ging. Want hij wilde eerst nog wat in Oud-Bonaventura speuren, in de schuur die aan Wubbe toebehoorde, en hij nam de weg over Paardelanden-Schrapveen, welke aan de andere, van De holle Mare afgekeerde, zijde het lugubere dorp binnenvoerde. Hij zou wel ergens iemand vinden die hem Wubbes schuur kon aanwijzen, doch hij zag geen sterveling. Het dorp was even verlaten als toen hij het de eerste maal had bezocht.
Niettemin was het geluk met hem. Want terwijl hij, het ganse dorp doorgelopen, reeds in de verte aan het einde van de landweg, die de ingevallen dooi breiig had gemaakt, zijn boerderij zag liggen vóór de steile zeedijk, sloeg er vlak bij hem een deur dicht, en strompelde enige meters voor hem uit: Wubbe zelf.
| |
| |
Onmiddellijk hield hij de pas in. De ander moest hem gezien noch gehoord hebben. Hij wachtte tot de figuur, herkenbaar uit duizenden met het ijle grijze haar, onbeschermd door enige bedekking, en met de gebrekkige stap, klein was geworden op de polderweg, en wendde zich dan tot het gebouwtje waar de invalide uitgekomen moest zijn. Het was niet een eigenlijke schuur, maar, twintig meter van de weg af, een kleine oude veestal met smalle luchtopeningen in de muren. Hij trok aan de deur die dadelijk toegaf en stond nu in de stal. Door de duisternis zag hij aanvankelijk niet veel meer dan dat de stal heel laag was; hij moest oppassen zich niet te stoten aan de oude zolderbalken. Toen ontdekte hij een afrastering van planken zoals hij ook bij Berdeur gezien had. Het moest een varkensstal zijn, en inderdaad lag dat deel nog vol oud stro en verdroogde modder.
En vervolgens zagen zijn ogen in een andere hoek een draaibank met allerlei gereedschap, bankschroeven, hamers, boren en wat dies meer zij. Daarnaast een veldsmidse. Hij zag ook roestige sloten liggen en sleutels. Blijkbaar beoefende de boerenknecht nog in zijn vrije tijd zijn oud beroep van smid en slotenmaker. Maar Piquillo zag ook veel fijner gereedschap, dat eerder bij een horlogemaker scheen thuis te behoren.
Hij plaatste zich voor een der smalle luchtopeningen en keek er door. Er stond daar een bankje; hij zette zich neer en had, daar de luchtgaten niet hoog waren aangebracht, nu het volle uitzicht op de weg. Uitmuntend kon iemand, een geweer aanleggend, van hier een voorbijganger ongezien treffen.
Dit alles klopte waarlijk schitterend. De man heette hier aan sloten of horloges te werken, was er misschien ook inderdaad werkzaam, maar af en toe nam hij zijn geweer, vouwde het open, en schoot op een vrouw. Weliswaar vond Piquillo niets wat op geweerkogels leek, maar daaruit volgde alleen dat Wubbe met het geweer ook de munitie op zijn lichaam moest verborgen houden.
Tot deze conclusie gekomen merkte Piquillo dat er iets blonk in het schaarse stro bij het bankje. Wat was dat? Het speuren had
| |
| |
hem zo opgewonden, en ook nog iets anders dat hij in de lucht voelde, - dat zijn hand beefde toen hij het blinkende opraapte.
Het was een klein rond zakspiegeltje dat een soort handvat bezat in de vorm van twee buigzame ijzerdraadjes naast elkaar. En terwijl hij het bekeek, niet wetend hoe het te verklaren, en bevreemd dat een oude knecht, al was hij dan tevens een jager op mensen wild, een zakspiegeltje bezat, werd het plots licht in de stal en zag hij, verschrikt omziende, Wubbe in het deurgat staan.
‘Zoekt meneer wat?’ vroeg de oude laconiek.
In zover deugde Piquillo, amateur, toch wel voor het vak van detective, dat hij ogenblikkelijk zijn verwarring onderdrukte.
‘Nee,’ zei hij, ‘ik zocht eigenlijk niets, Wubbe, maar ik heb dit gevonden.’
En hij reikte het spiegeltje over. Wubbe deed het gemoedereerd in zijn kiel glijden.
‘Ja, dat is van mij,’ verklaarde hij, en liet erop volgen:
‘Als meneer zin heeft om hier wat te blijven, dan staat de stal tot zijn dienst.’
In deze uitnodiging staken een zelfverzekerheid en overmoed die op Piquillo terugwerkten.
‘Zit het spiegeltje daar wel goed?’ vroeg hij, en strekte de hand uit om in de kiel van de ander naar het geweer te voelen.
Maar hoe snel hij ook was, Wubbe had nog sneller zijn hand neergeslagen. De ogen vol dreigende achterdocht, de sterke armen vooruit, stond hij daar klein en voorovergebogen, en gromde:
‘Blijf van me af, hè?’
Piquillo durfde niet verder gaan. Hij was eigenlijk al veel te ver gegaan; immers, hij had zich verraden. Het nutteloze van een langer verblijf hier inziende, vertrok hij, terwijl Wubbe achter hem de deur weer dichtklapte, en de gast uit de verte stuntelig volgde naar De holle Mare.
Vol tegenstrijdige gevoelens stapte Piquillo zo snel voort als de glibberige weg toeliet. Inderdaad was hij alweer iets verder, maar toch bleef de ontmaskering van de misdadiger nog uiterst
| |
| |
moeilijk. En het was een lelijke streep door de rekening dat Piquillo zelf ontmaskerd was.
Hij werd, eerlijk gezegd, een beetje bang voor een kogel zo dadelijk en verraderlijk in zijn rug, uit het in een ommezien opengeklapt wapen. En nadat hij deze gedachte als dwaas had onderdrukt kwam een andere hem hinderen: hij zag op tegen de nacht die volgen zou. Al gaande vroeg hij zich af of hij nu niet de justitie op het spoor van Wubbe zou brengen, maar de positieve aanwijzingen waren nog te gering, en ook zijn ijdelheid, als bij de echte speurder, verzette zich ertegen de zaak reeds thans uit handen te geven. De justitie moest haar eigen weg maar gaan. Overigens scheen zij inderdaad werkzaam. Enige malen kwam hij een veldwachter tegen; blijkbaar werd toch de streek afgepatrouilleerd.
Piquillo trof in De holle Mare weliswaar alle bewoners, behalve dan Wubbe, in de keuken verenigd, doch niet met die aandacht voor de geheimzinnige gebeurtenissen, welke hij had verwacht. De gedrukte stemming, die er lag, bleek hem namelijk aanstonds aan een heel andere oorzaak toe te schrijven. Enkele woorden van boer Berdeur, de verwijtende blikken van moeder naar Thijs, en diens houding, stugger dan ooit, wezen op een onenigheid tussen deze drie. En daar de familie van haar hart geen moordkuil maakte kwam het gauw genoeg aan het licht dat Thijs het plan had geopperd weer met zijn Azijntje te gaan samenwonen, en de stee, hem door vader Berdeur geschonken, opnieuw te betrekken. De ouders daarentegen, die niets meer van Azijntje weten wilden, hadden gepoogd hem bij zich te houden en hem de samenkomsten met zijn vrouw ontraden, maar waren ten aanzien van het laatste gestuit op volstrekte onwil, terwijl tevens te voorzien was dat ook het eerste hun niet zou lukken.
Piquillo vernam alzo over wat hèm het naast aan het hart lag heel weinig, maar wist toch te weten te komen dat de vrouw, op wie thans een aanslag was gepleegd, evenals haar voorgangster niet bepaald ernstig was gewond, en naar het ziekenhuis der naaste stad was overgebracht.
| |
| |
Te acht uur, na het avondeten, vertrok Thijs zonder iets te zeggen, maar het doel van zijn tocht was duidelijk. Piquillo voelde zich temidden van deze familie-aangelegenheden weinig thuis; hij schoof niettemin nog wat meer op de kachel en begon tegen Lien, het aardige boerinnetje, over wat hem vervulde.
De jonge deern vatte echter de voorvallen in Oud-Bonaventura op met de zorgeloosheid van haar gezonde jeugd, die het raadselachtige niet meer dan even als griezelig aanvoelde.
‘As tie de vollegende keer moar nie main hebbe mot!’ lachte ze.
‘Vóór die tijd hebben we hèm gepakt, Lien,’ verzekerde Piquillo.
Ze toonde het mooie blinkende gebit, dat zo gemakkelijk zijn gretigheid wekte.
‘We! We!’ lachte ze weer. ‘Meheer wou zekers de pelisie 'n handje hellepe.’
‘Dank je,’ zei Piquillo, die merkte dat hij zich daar aanzienlijk had versproken. ‘Ik meng me niet in zulke zaken hoor.’
Zijn vroege reis en de emoties hadden hem slaperig gemaakt. Kort daarna zocht hij zijn bed op, ook al lokte het gezelschap van Wubbe hem niets. Maar er was geen andere slaapgelegenheid, en hij wilde niet kleinmoedig zijn.
Het erf overgaande zag hij intussen Wubbe, die zich die verdere dag niet had vertoond en ook niet aan het avondmaal verschenen was, de hoeve verlaten en de weg naar Oud-Bonaventura opgaan. Zijn vermoeienis overwinnend liep hij hem voorzichtig achterna. In de door overdadig sterrenlicht niet duistere nacht kon hij het silhouet van de oude bandiet gemakkelijk volgen, toen in de verte het geluid van stemmen zijn gang remde.
Het was hem uiterst onwelkom hier achter de voetstappen van de knecht te worden aangetroffen, dus gleed hij van de dijk en verborg zich naast een grindbak. Van hieruit zag hij, terwijl Wubbes gestalte wegdoezelde, twee ongelijke gedaanten naderen. Daar kwam een grote kerel voorbij, aan wiens norse, brommende stem eerder nog dan aan zijn figuur Piquillo Thijs herkende. En aan zijn arm, min of meer meegesleurd, hing een kijvend,
| |
| |
kwaadaardig vrouwtje, - als aan een blinde darm een wormvormig aanhangsel, klein, nutteloos en niet zonder gevaar. Dat moest Azijntje wezen, het schepseltje dat daar op hoge ruzietoon liep te argumenteren.
‘Nou, morrege dan teminste, morrege oavend dan om zeuve uur...je het 't beloof,’ drong ze aan, terwijl het paar in geforceerde pas langs de verscholen Piquillo stapte.
Even verder hoorde hij de donkere stem van Thijs antwoorden:
‘Nou joa, hou nou moar je bek, 't is goed, 'k zei komme.’
En hij zag hoe Thijs poogde het vrouwtje af te schudden. Maar de ruzie van die twee, noch hun afspraken, konden Piquillo een zier schelen en als een pijl uit een boog vloog hij Wubbe na, die inmiddels een grote voorsprong moest hebben verkregen. Hij zag hem niet meer, hij vond hem niet terug, de stal was duister, en hij wendde zich onverrichter zake naar huis. De enige die hij tegenkwam was terugkerend Azijntje, dat hem met groot glanzende zegevierende blikken aankeek.
Eenmaal in bed wist Piquillo dat hij ondanks zijn vermoeienis toch niet zou kunnen slapen. Hij lag angstig te luisteren naar de aankomst van Wubbe, en toen de raadselachtige grijsaard eindelijk verscheen en zich in zijn ondergoed, blauwe kiel en blauwe broek, ter ruste had gelegd begon de ellende voor Piquillo eerst recht. Hij mocht van nature niet laf wezen, dit samenzijn eiste van zijn zenuwen toch te veel. Hij hield zich voor dat de oude een preferentie voor de benen van jonge vrouwen had getoond, en desondanks voelde hij in de duisternis de loop van een geruchtloos opengevouwen geweer strak op zich gericht. Hem aan te vallen, het wapen te ontwringen, - hij dacht er niet aan, bang en slap als hij zich voelde.
Eerst toen de stotende ademhaling vanuit het andere bed hoorbaar werd en Piquillo wist dat Wubbe sliep, bedaarde hij een weinig, om met de wens op de lippen dat de ander vooral dadelijk aan zijn hartkwaal bezwijken mocht in te slapen. Maar telkens schrok hij wakker, menend dat een in het donker
| |
| |
feilloos scherpschutter hem op de korrel nam.
Daags daarna stelde Piquillo bij zichzelf vast zulk een nacht niet nogmaals te kunnen doormaken. Hij zou dus òf moeten vertrekken, òf een andere slaapplaats vinden, en voor dit laatste hoopte hij op de komende avond. Want hij had zich de samenspraak van Thijs en Azijntje herinnerd. Hij bleef overigens die dag werkeloos, daar hij zijn speurdersbezigheid niet wilde hervatten aleer hij uit de nachtelijke nabijheid van Wubbe, en onder het dak der hofstede zelve relatief veiliger was.
Maar die avond te zeven uur gebeurde er nog niets. Thijs zat met de anderen in de keuken en hoorde het verhaal aan van een naburig boer, die op visite was. Uit de aard der zaak liep al gauw het gesprek over het vee, en de buurman vertelde de lotgevallen van een zwartbonte melkkoe ‘met een kolletje’, welk beest hij een maand tevoren van zekere Arie op de veemarkt te Rotterdam had gekocht ‘voor rondom eerlijk’, terwijl het naderhand, tuberculeus gebleken, afgemaakt was moeten worden.
‘Die Oarie ken ik nie, buur,’ zei Berdeur, ‘moar ik wil je wel zegge dat 't altaid 'n gevoarlek akkevietje blaif om 'n bees te dinge as je de koopman nie en kenne.’
‘Jai heb goed proate, buur,’ verweerde zich de bezoeker, ‘moar doar ken je nie boite blaive... Moar nou mô je verder hore, want 'k ben nog niet kloar... AfFain, dâ bees vreette nie, hè, en hoe je n'm ook mellekte, je kreeg der geen droppel oit, alienig bloed an je hande, en ie wier moar klainder, - mit de dag kromp ie, - en ik loat zo de veears kommen die zait: “ophange”, zait ie... Affain, das alles in orde, en ik breng 'm bai Teunes de Goei, en die hank 'm op, en van binne... je ken je niet begraipe woar 't zit bai zoo'n dier, moar ie droop dan van de pokke. Nou hâ'k eerst netjes die Oarie gewoarschouwd met 'n brievekoart dâ die koei bai Teunes hong, moar ie was nie komme kaike. Nou mos dâ bees derek onder de grond, en de hoid die hâ'k loate verzegele en die lee op 't gemeintehois. AfFain, alles best in orde, zoas 't hoort as je n'en bees koop - veur vierhonderd guide godbetert - en 't blaikent dan dat 't 'n verzorrege ziekte zogezeg hak...’
| |
| |
‘Joa, joa, krek, precies,’ mompelde Berdeur om zijn pijp heen.
‘Nou, en nou moj verder hore; ik neem ach doage loater die Oarie mee en ik loat 'm de hoid zien, en ik zeg: “doar hei je n'm dan; wees 'n kerel en geef main me cente terug”... Moar hai zak, weet je wat ie zait? “Ik hei je geen koei verkoch,” zait ie, “veur rommedom eerlek, moar allenig 'n koei veur vierkant in z'n oier, en nei, nei, nou 'k 'm zie,” zait ie, “dat is tie nie...” Toe zeg ik: “Moar Oarie,” zeg ik, “je ben toch gein kind... kom jong, kraig bloed veur je hart... doar lait 'm, 'n zwartbonte met 'n kolletje...” En zain zait moar: “Nei,” zait ie, “dat is 'm nie, doar durref ik me twei vingers, nei, wel drie, nei, wel me heile hand veur opsteke, zait ie, dat 'm dâa nie is...”’
Het was half acht geworden. Thijs klom de ladder op naar zijn kamertje, en Piquillo dacht hem nu wel aanstonds te zullen zien heengaan. Doch hij moest besluiteloos zijn, want hij kwam niet weer beneden.
Kort daarna werd echter zonder complimenten de buitendeur opengerukt, en stond, een kleine furie, Azijntje in de keuken.
‘Woar is Thais?’ kreet ze. ‘Hai zou kòmme!’
En ze stormde, eer iemand haar kon tegenhouden, de ladder op. De boer, de deur netjes weer sluitende, knikte wijsgerig tegen Piquillo:
‘Die komp vroage om van de trappe gesmete te worde... Moar hai zel wel waizer zain; hai blaif met z'n pote van d'r af...’
Deze voorspelling werd in zover door de feiten weerlegd dat, na een korte tijd van betrekkelijke stilte boven, waarnaar het keuken volk ademloos had zitten luisteren - het bezoek, dat niets van de zaak vatte, inbegrepen -, dat na die korte tijd Azijntje weer verscheen, Thijs verlegen en bot medetrekkend.
‘Nou, ik goa moar weer met d'r mei... ajuus!’ luidden zijn verklaring en afscheidsgroet.
De ouders gaven geen antwoord. Deze gang van zaken was al lang voorzien, en men wilde zich groot houden tegenover het bezoek.
Piquillo benutte thans dadelijk zijn kans. Hij haalde vliegens- | |
| |
vlug zijn boeltje van de hooizolder en transporteerde het naar de kamer, zo juist door Thijs verlaten. Het was in de algemene consternatie niemand opgevallen. Morgen zou hij wel aan Berdeur zijn verhuizing als vanzelfsprekend voorstellen. En eigenlijk sprak zij ook vanzelf, daar immers de boer reeds de eerste dag dit kamertje had aangeprezen als een geschikte slaapplaats voor de gast, ware het niet dat de teruggekeerde zoon het had betrokken.
Na zijn deur te hebben geblokkeerd met een kast genoot Piquillo in een gebruikt ledikant een stoorloze nachtrust.
Nu hervatte de persman weer zijn speurdersarbeid. Hij wilde namelijk vóór alles zijn overtuiging aan de werkelijkheid verifiëren. Ervan verzekerd dat Wubbe een geweer bezat, had hij het met dat al nog niet gezien. En hij hoopte op de een of andere manier een tastbaar bewijs van dat bezit in handen te krijgen. Hij dwaalde voorzichtig om de stal van Wubbe heen en onderzocht hem ook nog eenmaal zeer grondig van binnen. Wubbe mocht zijn geweer eens hebben achtergelaten! Of al vond hij slechts patronen of zelfs lege hulzen, het was hem genoeg, - maar hij ontdekte niets verdachts. Somtijds zag hij een veldwachter; de justitie had ongetwijfeld de zaak nog niet opgegeven.
En het gelijk was aan haar zijde. Want Piquillo verwachtte binnen korter of langer tijd een nieuwe aanslag.
Wubbe zelf vertoonde zich weinig. Van Berdeur had Piquillo vernomen dat de oude inderdaad in de stal wat knutselde. Dit bleek trouwens algemeen bekend. Men gaf hem nu en dan een slot, zelfs wel een uurwerk ter reparatie. En in de lente mestte Wubbe in de stal een paar varkens. Evenmin was de boer er onkundig van, dat Wubbe nog een stukje verhuurd land bezat, bij de rietpoelen van het Kraaibosch gelegen, en een roeiboot, die daar ergens gemeerd was. Zo ogenschijnlijk leek de knecht in zijn leven niets te verbloemen te hebben, en juist dit voorgewend opene deed in Piquillo, zijns ondanks, een zekere bewondering rijzen voor het te heimelijker raffinement.
| |
| |
Hij kwam er evenwel niet verder mede. Ook zocht hij nog pour acquit de conscience in het hooi van de schelf op het erf, in dat wat op de zolders lag vergaard, ja, overal zocht hij naar een stoffelijke aanwijzing van Wubbes originele jagersliefhebberij, maar hij vond niets. Hij moest erkennen dat deze wijze van werken onvruchtbaar was, en kwam tot het besluit dat zonder hulp van het toeval het hem niet zou gelukken om Wubbe als de dader aan te klagen. De man moest het geweer en al wat daarbij hoorde gelijk een schat op zijn eigen lichaam bewaren.
En middelerwijl vrat het stal vee het hooi van de schelf op het erf neer.
Piquillo bemerkte dat er tussen boer en moeder Berdeur ten opzichte van Thijs iets gaande was, en op zekere middag na het maal kondigde Berdeur aan, dat de afvalligheid van zijn zoon hem te hoog zat, en hij hem ging onterven.
Zoiets moest echter op een gezegeld papier worden beschreven, wist de boer, en dus bracht hij na wat rommelen in de lade der keukentafel een hypotheekakte te voorschijn die hij onlangs had afgelost. Hier waren zegels in overvloed. Uit het midden der akte scheurde hij nu een half vel, in de rechter bovenhoek bestempeld met een mooi oranje zegel van een gulden, en in het ruime witte vak dat vóór de kantlijn door de notaris was uitgespaard schreef hij in de breedte van het papier, loodrecht op de hypothecaire voorwaarden:
‘Zeun, door deze deel ik uw mede alsdat ik uw onterfd. Na groete u vader Jogchem Berdeur Thz.’
Hij liet met trots het stuk aan Piquillo lezen.
‘Dat is dik in orde, boer,’ verklaarde deze ernstig. ‘Ga je gang maar.’
Daarna werd het document vele malen gevouwen in een kleine enveloppe, en deze voorzien van het adres van de onterfde. Toen kwam de verzending ter sprake. Het bleek dat Berdeur geen gebruik wenste te maken van de posterijen. Hij had nog nimmer aan iemand iets per post verzonden, aangezien het bewezen was dat de post, naar een of ander onduidelijk beginsel, alle
| |
| |
aan haar toevertrouwde stukken aan verkeerde adressen bezorgde. Dit schriftuur zou daarom per bode worden overgemaakt, en als zodanig werd Lien door de boer aangewezen. Ze zou de volgende ochtend vertrekken naar Delfstrahuizen, waar Thijs de hoeve, hem door zijn vader geschonken, weer had betrokken, en kon dan in het begin van de namiddag weerom zijn. Delfstrahuizen lag iets verder dan Paardelanden-Schrapveen, aan de andere zijde van een binnendijk die ver weg door het land zijn kronkels legde. De naaste route was over Oud-Bonaventura. Lien kreeg nog de instructie mede de brief zo mogelijk aan Thijs zelf te overhandigen met de complimenten van de schrijver; en met een vrolijke lach verklaarde ze dat ze de opdracht goed had verstaan.
Ze kon vrijuit lachen, want de baas was nog niet de slechtste, en ook begreep ze zeer wel dat het hem niet gans ernst was. Dit werd ten overvloede uitgewezen toen Berdeur, met de restanten der hypotheekakte wapperend alvorens ze op te bergen in de tafellade, tot Piquillo zei:
‘Veureers heit 't jong toch de stee gekrege doar die op weunt... En dan, je ken zoies as ditte altaid weer terugtrekke ook, zou 'k zeggen... D'r ben zegels zat, meheer...’
Het viel Piquillo niet op dat bij deze beraadslagingen Wubbe tegenwoordig was, onverschillig gedoken in zijn hoek; eerst naderhand bracht hij het zich te binnen. Maar Lien was een begeerlijk meisje, en Piquillo had op dit ogenblik iets anders dan gedachten aan de schutter in het hoofd. Later, toen het onherstelbare eenmaal geschied was, kon de wroeging hem wel nijpen.
Die ochtend, nog in het donker, begaf Lien zich op weg naar Delfstrahuizen, met de oorkonde bestemd voor de zoon van haar meester. Een paar uur daarna ging Piquillo in dezelfde richting, door Oud-Bonaventura naar Paardelanden-Schrapveen. Lien moest nu al de terugtocht hebben aangevangen, en hij berekende haar wel aanstonds te zullen ontmoeten. Hij had geen ander plan dan de lange weg naar De holle Mare in haar gezelschap terug te wandelen. Aldus hoopte hij op een vrolijke morgen, die hem na
| |
| |
de spanning der laatste dagen wel toekwam. En wie weet wat een aardig amouretje uit dit samenzijn kon voortvloeien.
Voorbij Paardelanden-Schrapveen kwam hij het meisje tegen. Hij herkende haar niet aanstonds in haar wandelpakje dat haar niet half zo aardig stond als haar huiskleding, en zou haar gepasseerd zijn, had niet zij het eerst gegroet.
‘Daar was ik je bijna voorbijgelopen, Lien,’ glimlachte hij. ‘En ik keek nogal extra naar je uit!’
Hij zag haar een beetje verschrikt blozen. Ze scheen een fatsoenlijk meisje; hij wilde niet overijld handelen en verkocht daarom kleine, neutrale krantegrapjes. En hij merkte dat ze al gauw haar vrolijkheid herkreeg. Ze mocht zonder smaak gekleed zijn, een mooi, fris lachmondje had ze toch, en Piquillo genoot ervan het zo dicht bij zich te hebben. Maar hij wist zich gemakkelijk te bedwingen.
Aan zijn speurderstaak dacht hij niet meer. Langzaam wandelden ze verder. Bij dit tempo zouden ze zeker niet op het middaguur terug zijn in De holle Mare.
Maar daar eensklaps zag Piquillo de lach op het gelaat van het meisje besterven. Ze wankelde, zakte ineen, en sloeg achterover in het slijk van de weg. Een korte, droge knal had geklonken.
Verwezen keek Piquillo om zich heen. Wat was dat? Wat was daar gebeurd? Toen herkende hij de landweg, het dorp dat hij zo juist was doorgegaan, Oud-Bonaventura, en hier, de kleine stal. Uit die stal, ja, uit die stal moest het zijn gekomen. En plots gilde het door zijn hoofd: Wubbe, de ellendige Wubbe had van daaruit gevuurd! Hij zag niets, maar de verdoemde oude moest er verborgen zijn, en nu zou hij, Piquillo, hem eens en voorgoed ontmaskeren! Het ogenblik der vergelding was daar!
Van een plotse, niet meer te suiten woede vlaag trillend rende hij naar de stal. Maar reeds kwam hem uit de deur de grijsaard, die hem blijkbaar had bespied, tegemoet. Hij strompelde aan, het gezicht zonder uitdrukking, steenrood verstorven, het ijle witte haar bewegend in de wind.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg huichelend de oude knecht, daar hij het meisje had zien liggen.
| |
| |
En Piquillo wist niet hoe het kwam, maar een diepe vrees voor deze invalide beving hem. Een moment slechts, toen won het zijn woede.
‘Wat er gebeurd is? Schurk! Bandiet! Moordenaar!’ schreeuwde hij. ‘Nu zal je me niet ontkomen!’
En hij greep hem aan. Een razernij verblindde hem. Hij greep niet het geweer in de borst van de man; hij greep de man zelf.
Wubbe echter bleek veel sterker in dit gevecht niet van behendigheid, maar van kracht. Het duurde kort. Twee veldwachters trokken het rollende kluwen overeind uit het slijk, en Piquillo, bloedend, bevuild, onooglijk, verdwaasd, zag een menigte vreemd volk om zich heen. Het waren de bewoners van Oud-Bonaventura, die hij nog niet had gezien, een kring van door het gebrek geslagen, stille paupers, wier grote donkere ogen hij zijn hele verdere leven op zich gevestigd zou voelen.
Het meisje werd van de weg getild en op een hand wagen gelegd. Er was geen arts. Men zou naar Nieuw-Bonaventura moeten, en kon haar hier alleen helpen met een voorlopig verband om haar gewond linkerbeen, een verband van een paar stroken uit haar onderrok gescheurd.
Er kwam inmiddels nog een brigadier aangelopen, en Piquillo, tot zichzelf gekomen, sprak hem aan:
‘Onderzoek die man, hij heeft een geweer bij zich. Steekje hand in zijn kiel.’
Zijn toon imponeerde. De brigadier volgde het bevel op, en fouilleerde de lijdzame Wubbe. Toen keerde hij zich hoofdschuddend om:
‘Hij heeft niks bij zich... Een geweer, nou ja, dat ken niet; een revolver zou gekend hebben, maar dan had ik 't toch motte voele... Maar nee hoor, hij heeft niks...’
Piquillo, die de bewegingen van de brigadier intens gespannen had gevolgd, zag dat de man gelijk had. Zijn hersens werkten met enorme snelheid.
‘Dan is het in de stal,’ schreeuwde hij, en rende er heen.
Halverwege had hem echter de brigadier bij zijn kraag. Piquil- | |
| |
lo keek in een paar zwarte, boze ogen, en een heel boze stem zei:
‘Dat gaat zó maar niet... Wat mot dát beduije?’
‘Wat mot dàt beduije?’ echode Piquillo uiterst verbaasd.
‘Je wou weglope, hè?’ vroeg de boze stem.
Nu ging Piquillo een licht op. Hij had kunnen lachen om de onzinnige verdenking, als niet het geval te droevig, de toestand te gespannen geweest was. Hij haalde alleen zijn schouders op.
‘Kom maar mee,’ zei hij, ‘dan zal ik je het geweer laten zien.’
Samen, zij aan zij, onderzochten zij de stal. Er was geen geweer. Hij zag dat het wantrouwen van de brigadier groeide, dat hij terrein verloor. Zij aan zij traden ze weer naar buiten toen Piquillo's blik viel op een sloot bij de stal.
‘O God,’ riep hij eensklaps, ‘de ellendeling heeft het dáárin gegooid.’
Hij boog zich over, het water was troebel, men kon geen bodem zien. Piquillo, gek van opwinding, greep zich bij zijn haar. Het wantrouwen van de politieman steeg tot zijn toppunt:
‘Vooruit,’ zei hij bars - want nu ging hij de lakens uitdelen -, ‘geen smoesjes verder. Deze kant op.’
Hij duwde Piquillo naar de groep op de polderweg.
‘Vooruit,’ herhaalde hij. ‘Allebei mee naar Nieuw-Bonaventura.’
Een veldwachter plaatste zich nevens Piquillo.
‘Maar ik heb toch niets gedaan?’ zei hij in zwak verweer, want zijn kracht was verbruikt. ‘Ja, natuurlijk, ik zal wel met jullie meegaan, maar alleen om tegen hèm te getuigen.’
En hij wees naar Wubbe.
‘Jullie heb same gevochte,’ zei de brigadier. ‘Ik heb 't gezien. En van dat schiete weet ik ook nog zo net niet. Jullie motte same mee. Kom, meneer, we gaan.’
Er werden nog wat oude lappen gebracht opdat het bewusteloze meisje niet te hard zou liggen, en men toog op weg. Een veldwachter werd achtergelaten bij de stal van Wubbe, en Piquillo, in zijn verwarring, kon dit als een tenminste nog verstandige daad waarderen. Over zijn toekomst was hij niet bezorgd,
| |
| |
maar hoe ellendig dat de politie eerst verscheen toen het te laat, de daad reeds gepleegd was! Hadden die domkoppen niet juist deze plek voortdurend moeten bewaken?
Als Piquillo het bleke, aanvallige gelaat van het meisje zag, niet levenloos nog, goddank, maar wel van een verscholen leven, vreesde hij, bij het onbeholpen verband, dat ze zou kunnen doodbloeden. Maar de kar, waarin ze uitgestrekt lag, vertoonde weinig bloedsporen. De wond bloedde dus niet hevig en was denkelijk onbeduidend. De brigadier zelf duwde de kar, terwijl de veldwachter Piquillo bij een arm had. Aan zijn andere kant liep Wubbe los; hij kon toch niet ontsnappen.
Zo trok de stoet heel traag door Oud-Bonaventura, dat aan Piquillo als een nachtmerrie voorbijging. Zwijgende mensen stonden er op de stoepen, en voor de zwarte vensters verschenen geelbleke gezichten met grote holle ogen van gebrek. In sluiers gleed zand uit de stegen aan langs de bodem, en vluchtte in andere stegen weer weg.
In Nieuw-Bonaventura werd Lien bij de dokter binnengedragen, en werden Piquillo en Wubbe voor de burgemeester geleid.
De persman, nog steeds van streek, gaf een hakkelende uitlegging van het geval, die door de slim-boerse burgemeester zonder commentaar werd aangehoord. Hij beschuldigde Wubbe, en drong er met klem op aan dat men de sloot zou uitbaggeren; daar lag het geweer. De veldwachters werden nog gehoord, maar konden omtrent de eigenlijke aanslag niet getuigen. En Wubbe ontkende.
‘Ik weet niet wat die man bezielt,’ zei hij rustig in het meer beschaafde taaleigen dat hij als prediker zich moest hebben aangeleerd. ‘Hij begint opeens zonder een enkele reden tegen me te vechten... Van het meisje weet ik alleen dat ik haar op de grond zag liggen. En ook heb ik een schot gehoord... Maar ik weet wel dat meneer daar op die plek niet voor de eerste keer was. Hij loopt daar telkens rond.’
Piquillo werd vuurrood. Een gewone truc, maar hoe sluw niettemin te pas gebracht!
| |
| |
‘Dat was omdat ik weten wou wat jij uithaalde!’ schreeuwde hij woedend.
Maar de burgemeester was niet overtuigd.
‘Da's woar, meheer,’ zei hij. ‘Hier de veldwachters zellef en andere ook hebbe je doar dukkels genog gezien... Affain, jullie goane der moar allebai achter... Soame gevochte hebbe jullie in ellek geval.’
Het politiebureau, aan het gemeentehuis verbonden, bezat twee cellen. Wubbe en de opstandige Piquillo kregen er ieder een, en verdwenen uit de burgemeesterskamer met het naricht dat het hoofd van het plaatselijk bestuur morgen wel verder zou zien.
Het dorp mocht primitief zijn, de cellen waren de gevangenis van een wereldstad waardig. Piquillo bracht in het donkere, nauwe, zwaar bemuurde hok de onbehaaglijkste namiddag, avond en nacht van zijn leven door.
De volgende ochtend laat namen de brigadier en veldwachter de moeite hem te onderzoeken.
‘Da's toch gek,’ zei de aanvoerder toen het werk grondig was verricht, ‘bij de ander hebbe we ook niks kunne vinde, meneer, en in die stal niks, en in de hele omtrek is der ook niks gevonde. In de sloot niet, nergens, geen geweer, geen revolver, nergens niks! 'n Spiegeltje, dat was al wat ie bij 'm had; in z'n kiel zat 't, maar z'n zakke ware leeg. Nou, dat spiegeltje mocht ie houwe, al is 't raar dat 'n man op zijn jare nog zo ijdel weze ken as 'n jonge meid.’
Ze vertrokken. Piquillo meende dat men hem nu wel aanstonds vrij zou laten, doch het duurde tot de middag voordat de celdeur hem ontsloten werd. Zijn eerste gang was naar de arts die, enigszins onthutst over het haveloos voorkomen van de penman, niettemin bereidwillig vertelde dat hij het meisje met een ijlings ontboden Rode-Kruis-auto had doen overbrengen naar het ziekenhuis der naaste stad. Ditmaal toch was de verwonding ernstig. De kogel had de knieschijf verbrijzeld, er was vuil in de opening gedrongen, en, zo er al geen tetanus bijkwam, zou toch
| |
| |
wel het onderbeen moeten worden afgezet.
Diep mismoedig en met vaag zelfverwijt keerde Piquillo zich naar De holle Mare. Men had een uur vóór hem Wubbe losgelaten, blijkbaar uit overweging een nieuw handgemeen te voorkomen.
‘Ezels, ezels,’ verwenste Piquillo tussen zijn tanden, zonder recht te weten wat hij daarmee bedoelde.
Op de fatale plek gekomen zag hij zowaar twee veldwachters aan weerszijden van de weg geposteerd, een van hen vlak vóór de stal. Hun ogen keken hem aan met bars wantrouwen; zeker geloofden ze hun instructie van wakers door het zo openlijk tonen van hun argwaan voorbeeldig op te volgen.
‘Ezels,’ smaalde Piquillo in zichzelf. ‘Had daar nu gisteren gestaan!’
En tobbend over het geval tot hoofdpijn hem begon te kwellen liep hij langzaam voort. Hij moest opeens aan het spiegeltje denken. Stak daar misschien iets achter? Het was vreemd, een oude knecht die een zakspiegeltje droeg, ja, die er zo op gesteld was dat, toen het hem in zijn stal was ontgleden, hij terugkeerde om het daar te zoeken en in zijn kiel te steken, - bij het geweer. Dat spiegeltje vertrouwde Piquillo niet. Als hij het nog eens had mogen bekijken, maar het was aan Wubbe teruggegeven. O, die ezel van een burgemeester! Ze hadden in de sloot gedregd, zeiden ze. Dat zou wel mooi gegaan zijn! Mensen die zo maar stukken van overtuiging teruggaven! Het geweer lag nóg in de sloot, als Wubbe het er tenminste niet reeds had uitgevist.
Maar een zware vermoeienis zakte over zijn leden. Want hij had opnieuw bedacht dat, zelfs als het geweer gevonden werd, dan toch de schuld van Wubbe niet was bewezen. Hij vertikte het, hij zocht niet verder.
Tegen zijn verwachting in werd hij op De holle Mare hartelijk verwelkomd.
‘Och, daar hebbe we die arreme meheer,’ jammerde de boerin die op de hoogte van het voorgevallene bleek. ‘Wat hebbe ze doargunder met je gedoan? Ze benne krankijorum je zo vas te
| |
| |
houwe. 'n Mens die van God-gein-leid weit!’
Ze diende een stevige erwtensoep welke de verkleumde Piquillo goed smaakte. Hij liet zich koesteren, en kon eerst na het maal de moed vergaren tot wassen en verschonen.
De schutter vertoonde zich die dag niet. Eigenlijk, bedacht Piquillo, moest hij razend zijn op Wubbe dat deze, zo tastbaar de delinquent, hem en de justitie toch weer ontsnapt was. Hij zou haast gaan geloven aan een bovennatuurlijke macht bij Wubbe, een vermogen bijvoorbeeld om te schieten met dat verwenste spiegeltje alleen! Maar tot generlei sterke emotie was thans zijn geest meer in staat. In het bed van Thijs, in de droom, arbeidden echter, buiten hem om, zijn hersenen vruchteloos aan de oplossing van ontzaglijke problemen die oude boosdoeners, miraculeus gewiekst, hem stelden.
Allereerst wilde Piquillo iets naders weten omtrent Lien, daar hij, gedachtig aan zijn vage plannen, zijn geweten tegenover haar niet geheel vrij voelde, en hij vertrok naar de stad. Aan het ziekenhuis vertelde men hem dat de toestand van het meisje hachelijk was. Het linker-onderbeen was dadelijk geamputeerd moeten worden; ze had hoge koorts, ze zweefde aan de grens van de dood.
Dieper verslagen nog keerde Piquillo terug, maar onderweg schoot hem iets te binnen dat tot enige troost kon strekken. Na twee min of meer gefaalde pogingen had Wubbe thans wellicht zijn doel bereikt: hij hàd tenminste een jonge vrouw voor haar leven verminkt precies zoals men hem verminkt had. Hij kon voldaan zijn en zou zich misschien ook voldaan tonen. En hoe meer Piquillo nadacht, des te minder scheen hem een hernieuwde aanslag te vrezen. Doch daarmede was hij niet waar hij wezen wilde. De ontmaskering, het bewijs! Hij kon stampvoeten dat hij, intellectueel, zich door een gewone boerenknecht beetnemen liet.
En weer onderzocht hij het slaapkamertje van Wubbe en, zo goed dat ging, de hele hooizolder, want, al lag het geweer ook
| |
| |
in de sloot, hij zou toch misschien patronen of hulzen kunnen vinden, en daarmede grijnzend althans de burgemeester van Nieuw-Bonaventura aan de kaak stellen, - maar hij vond niet de geringste indice. Aan Wubbes stal waagde hij zich niet meer, want daar stonden de veldwachters. De justitie moest dàt zaakje maar zelf klaren.
En zo groot was zijn minachting voor de plaatselijke autoriteiten dat hij, al ging het een beetje tegen zijn gemoed in, niet verkoos te vragen of men wellicht op Wubbe een vreemde harde zak gevonden had die hij onder zijn kiel droeg op zijn ingevallen borst.
Regelmatig vrat het stalvee de grote hooischelf van het erf naar de grond. Er was daar voor misschien nog een tien dagen voer.
Wubbe vertoonde zich nergens en hierin lag voor Piquillo het overtuigend bewijs van zijn schuld. Voor de boer was dit evenwel niets buitengewoons, daar de knecht meer gedurende een korte periode verdwenen was in het seizoen waarin men zijn hulp kon ontberen.
Nog eenmaal bracht Piquillo een bezoek aan het ziekenhuis, waar hij vernam dat het meisje thans buiten gevaar was, maar nog in lang niet zou kunnen worden ontslagen. Hij kocht bloemen en bonbons, deed dit met een vriendelijk briefje aan haar afgeven, bracht zich het besef bij dat hij had gedaan wat hij moest en kon doen, en sloot dit incident van zijn leven.
De dagen zeurden voort. Reeds had Piquillo het plan opgevat zijn verblijf op de hofstede te beëindigen en naar zijn kamers te Amsterdam terug te keren, maar iets weerhield hem. Hij hoopte nog op de terugkomst van Wubbe, en dat het hem dan zou zijn gegeven zich op het onverwachtst satisfactie te verschaffen en de ander - de justitie evenzeer - met niet te loochenen bewijzen te verpletteren, - al wist hij niet hoe.
En inmiddels was de hooiberg van het erf verdwenen, en moest het voer op de zolders der stallen worden aangebroken.
| |
| |
Maar de jonge knecht, welke die middag een partij hooi zou afsteken van de zolder waar Piquillo enige tijd had geslapen, kwam terug met het bericht dat het zo vreemd rook, en vroeg de boer zelf eens te komen kijken.
Piquillo had half slapend bij het fornuis pijpjes zitten roken; nu sprong hij overeind. Want hij voelde iets, hij begreep het niet onmiddellijk, - maar hij voelde het. Hij, de boer, de knecht liepen het erf over en klommen de ladder naar de zolder op. Er hing daar inderdaad een stank zo ontzettend dat hij onmogelijk van het hooi komen kon; de haard moest verder liggen.
‘Voorzichtig maar, je weet nooit wat het zijn kan,’ waarschuwde Piquillo en ging de anderen vóór, die aarzelend volgden.
Aldus langs het hooi gaande en ademend door zijn mond, tegen de al heviger rottingslucht, bereikte hij zijn oude slaapvertrekje. Daar in het ene bed, in zijn eigen bed lag... en hij had het verwacht... lag Wubbe, dood niet alleen, maar reeds in een verre staat van decompositie. Daar lag hij, languit op zijn rug, afzichtelijk om te zien. Hij moest op een avond in het donker terug zijn geslopen, hij moest, ziek, zijn nest hebben opgezocht om er te sterven aan zijn hartkwaal. En hij lag er zeker al een week.
O oude schobbejak, dacht Piquillo met enige voldoening, de menselijke gerechtigheid ben je ontsnapt, maar de dood niet. Nu, mij is het wèl, neem je geheim dan maar mee in je graf. Het ging tussen ons beiden, en ik leef nog. Dat is tenminste één troost.
Na deze overpeinzing die te kort kwam aan piëteit werd Piquillo actief. Hij stootte het kleine raam open, en gelastte toen de jonge knecht onmiddellijk de dokter van Nieuw-Bonaventura te halen. Maar toen de knecht al gaan wilde riep hij hem nog terug. Hij moest ook zien een of twee politiemannen mede te krijgen. Piquillo achtte dat beter; de justitie mocht anders eens aanmerkingen maken. Wel had hij bij het onderzoek, waartoe hij met weerzin overging, reeds vastgesteld dat Wubbe geweer of harde zak niet meer bij zich droeg.
Te drie uur keerde de knecht met een paar veldwachters terug;
| |
| |
de dokter had hij niet aangetroffen. Piquillo was intussen bezig gebleven. Hij had een handkar onder het venster geplaatst. Het lijk moest immers zo gauw mogelijk begraven worden, en het beste zou zijn, niet om het in zijn toestand van ontbinding de lange zolder en de ladder af te dragen, maar eenvoudig het neer te laten uit het raam waarboven een kleine hijsbalk was uitgebouwd, met een touw van voldoende sterkte om een menselijk lichaam te dragen.
En terwijl de veldwachters bij de kar stonden, niet goed wetend wat zij hier moesten doen, maakte Piquillo, geholpen door de boer, van het touweinde een strik. Toen moest nog het lijk worden ingepakt. Zó als het daar lag wikkelde Piquillo het in zijn dek en sloeg de strik om armen en voeten. Het was een walgelijke bezigheid, maar hij had er een infernaal plezier in met het lijk te sollen, thans te zegevieren over wat in het leven sterker was geweest dan hij.
Dan droeg hij, samen met de boer, het slappe lijf tot in de raamopening, en terwijl hij het een weinig oprichtte kwam er een gulp zwart water uit de open mond en vloeide over de verpakking. Ook de blootgekomen matras vertoonde een natte zwarte plek.
Kolossaal, wat is die snuiter dood! dacht Piquillo, en:
‘Pas op, dat het niet aan je handen komt, boer,’ zei hij, ‘Als je daar een wondje hebt kan je zó bloedvergiftiging krijgen.’
‘Precies, krek, juust,’ antwoordde Berdeur, wien grote droppels op het voorhoofd stonden.
En hij Het heel langzaam de dode Wubbe door de raamopening glijden, terwijl Piquillo voorzichtig het touw begon te vieren en het Hjk aldus omlaag takelde. Piquillo had nog nimmer een lijk getakeld.
Doch nu gebeurde er iets onvoorziens. Want Piquillo, aldoor naar het venster kijkend, zag heel plotseling het hoofd verdwijnen, de lus omhoog schieten, en viel, daar het contragewicht was losgeschoten, eer hij het verhoeden kon achterover. Tegelijk klonk een korte, droge knal, en vlak daarop een schreeuw. Maar
| |
| |
opnieuw knalde het, en nogmaals, het vuren hield aan.
Piquillo, overeind stormend, stiet Berdeur opzij, die van het venster afdeinsde. Wat? Schoot die ellendeling nog na zijn dood?
Hij zag uit, en wat hij toen ontwaarde werkte allereerst en in een overstelpende mate op zijn lachspieren. Want ja, waarlijk, het lijk schoot, slap en voos uit zijn verpakking gegleden op de grond, schoot het rustig, regelmatig kogel na kogel, terwijl een veldwachter, in het dikste en minst edele deel van zijn lichaam getroffen, onder dierlijk gebrul een dans van pijn rondom de kar vertoonde. En Piquillo, brullend in nauwelijks gematigder toonaard, doch van het lachen - iets waarover hij zich later wel schaamde, maar het was ten dele een zenuwlach - Piquillo hing uit het venster het toneel aan te zien. Het lijk echter bleef kalm doorschieten, tien, twintig keer; toen hield het stil.
In een oogwenk was Piquillo beneden en bij de anderen. Die wond van de veldwachter, zag hij dadelijk, had niets te beduiden. De kledervellen hingen er bij, doch de wond zelf was alleen een schroeiwond, - zonder gevaar. Het lijk kon schieten, zeker, maar zo scherp als de levende schoot het niet. En hij knielde naast het lijk neer.
‘Jullie kunt hem nu wel in de kar leggen,’ zei hij. ‘Maar ik zal eerst dit meenemen.’
En Piquillo gespte het kunstbeen af; het was héél zwaar.
Hij zocht nog op het erf rond tot hij een half versplinterde houten prop gevonden had, en haalde van Wubbes kamer het zakspiegeltje, dat hij daar had zien liggen. Met die beide en met het geweer sloot hij zich voor de verdere dag op in zijn eigen kamer, de anderen, aan hevige ontsteltenis ten prooi, achterlatend.
Inderdaad, zo dacht Piquillo onder de tuchtiging der zelfkritiek, - temidden der twee-ogige reuzige speurders was hij slechts de cycloop. Want o, dat het hem nimmer had getroffen dat Wubbe te bed ging en opstond met zijn kunstbeen aan! Hij had het gezien, het had zelfs vaag zijn bevreemding gewekt, en hij had er toch niet over nagedacht. Onvergeeflijke fout! De man had
| |
| |
nooit, althans zolang hij zijn kamergenoot was, het been afgelegd, behalve dan die ene keer, toen hij zich van de last had willen verlossen in het donker, en het schiettuig uit zijn hand gegleden was tegen de poot van het bed.
Maar toch, aldus dacht Piquillo er overheen - en hij stak zich daarmede een riem onder het hart - in dit land van blinden was hij koning geweest, want hij alleen had, en met twijfelloze gewisheid ondanks gebrek aan bewijs, Wubbe als de dader aangewezen.
En tevens groeide in hem een zekere bewondering voor de vreemde oude. Hij had de kiem van het genie bezeten; zij was alleen maar in een verkeerde richting ontwikkeld. Och wat, verkeerde richting! Wàt was verkeerd? Nu ja, het wàs verkeerd, goed beschouwd, maar wat moest de oude een ontzaglijke verstolen pret hebben gehad over zijn vondst, over haar uitwerking vooral, wat moest hij hem, Piquillo, heimelijk onbedaarlijk hebben uitgelachen, met het verschrikkelijke stille plezier van de geslepen, verstokte, grijze komediant.
Want al was er niets geen aardigheid aan om, wanneer je geschoten bent, een ander te schieten, het was wèl een aardigheid om een ander te schieten met het merkteken zelf van je verminking. En het zou een formidabele aardigheid zijn geweest om met dat merkteken haar, die jou verminkt had, op precies dezelfde manier te verminken, maar, zo dit onuitvoerbaar bleek, was het tenminste toch een héle aardigheid op die manier een van haar sekse-en jeugdgenoten te verminken. Ja, in zijn soort was Wubbe een groot man geweest.
Het duurde een paar uur, en toen had Piquillo het geheim tot de bodem doorvorst. Het kunstbeen was een stalen geweer met korte loop in donkerbruine houtkleur geverfd, en, om de gelijkenis met de loopstok van een eenbenige te volmaken, was aan het einde wat metaal bijgesmolten tot de vorm van een ronde knop. De opening werd afgesloten met de houten prop en belette aldus het indringen van vuil.
| |
| |
De holle kolf van het wapen dat Wubbe aan draaibank en veldsmidse moest hebben vervaardigd - en wie weet hoe lang hij eraan had gewerkt! -, de holle kolf, waarop de beenstomp kwam te rusten, verborg een vernuftig mekaniek. Indien men met aanwending van veel kracht de loop een paar millimeter uit de kolf trok kon men hem een halve slag omdraaien; daardoor werd een kogel voorgeschoven en raakte tevens een klein gedeelte van de kolf beweegbaar. Door hierop een zachte druk aan te wenden ging de inwendige haan over, werd de kogel afgeschoten, een andere voorgeschoven, en zolang de druk aanhield vuurde het geweer, tot het magazijn van twintig kogels leeg was. Tussen de riemen die het geweer aan het lichaam bonden was de gevoelige plek van de kolfbereikbaar, maar de noodzakelijkheid de loop uit te trekken aleer het geweer te gebruiken was, maakte dat het als kunstbeen zijn geheime functie niet kon verraden.
Doch zeker was Wubbe op zijn ziekbed er nog eens mee bezig geweest en had de dood hem verrast eer hij het in stilstand brengen kon. Of wellicht lag hier een opzet verborgen, en was met deze wijze van ontsluiering de uiterste wil van de doortrapte grijsaard in vervulling gegaan. Ja, ja, dàt moest het wezen. Plotseling scheen niets Piquillo te groot voor deze wonderbaarlijke figuur.
Hoe dat intussen zij, - bij de val van het lijk had de gevoelige plek de bodem geraakt, en de constante druk deed het geweer werken tot het magazijn was leeggeschoten.
In de kolf vond Piquillo nog twee minuscule gaatjes, waarin de ijzerdraden van het spiegeltje pasten. Hij doorzag nu alles. Die morgen, nadat 's nachts zijn verdenking van Thijs op Wubbe was overgegaan, had de laatste, de rug naar hem toe, dit eigen spiegeltje, tussen zijn dek gegleden, verborgen in zijn kiel, - dit spiegeltje, niet het geweer. En later, toen hij Piquillo in zijn stal trof mèt het spiegeltje, was zijn wegslaan van Piquillo's hand, zijn dreigend gegrom een geniale komedie geweest, en niets anders. Bliksemsnel had de bejaarde boef de speurder doorzien, begrepen dat deze op zijn spoor was maar toch dwaalde, en de
| |
| |
dwaling benut. De ontdekking van het spiegeltje had niets te beduiden, als maar niet het geweer werd ontdekt. Piquillo meende het verborgen achter de kiel, - welnu daar zou het verborgen heten.
Toch was het spiegeltje voor het geweer onontbeerlijk. De ijzerdraadjes in de kolf gestoken, kon men het willekeurig richten; en Wubbe, zittende en het been vóór zich gestrekt, vermocht aldus bij het overbuigen van zijn lichaam zijn doel in het spiegeltje en in het vizier te krijgen. Ongetwijfeld moest hij zich hebben geoefend, maar Piquillo had het stukje land gezien dat, ver weg aan het Kraaibosch, Wubbes eigendom was en waar zijn roeiboot gemeerd lag. De van nature begaafde schutter had zich daar in de eenzaamheid van de enorme stroom, varende langs de rietpartijen aan zijn oevers, ongestoord kunnen bekwamen.
Piquillo nam het zeldzaam wapen met zich naar Amsterdam. Hij verdedigde zijn bezit tegen de justitie, welke tenslotte, daar de misdadiger dood was, het hem liet. Hij verdedigde het ook tegen verzamelaars van curiositeiten, die met alle geweld het hem afkopen wilden. Want de zaak wekte ongemene beroering. De mare ging de grenzen over, buitenlandse dagbladen maakten melding van de ongelooflijke, moorddadige vindingrijkheid van een boerenknecht in het als vreedzaam bekende Nederland. En Piquillo, de persman, knipte met triomfante lach alles uit wat hem daarvan onder de ogen kwam.
Hij heeft er een portefeuille van aangelegd; en het schiettuig, waarop thans geen excentrieken meer bieden, hangt aan de wand van zijn zitkamer. Het spiegeltje, op de kolf geprikt, blikkert erboven als een luchtig vastgespeld insigne. En vóór zijn haard, in een luie stoel, de benen op de schoorsteenmantel, kan hij bij tijd en wijle, innerlijk geamuseerd, er naar kijken, en voor zichzelve heen Wubbe een groot man, een waarlijk groot man noemen. Totdat de herinnering aan een vrolijk en onschuldig wezen, onherstelbaar geschonden, een moment zijn geestige oogblik verduistert.
|
|