| |
| |
| |
Het gaffelknaapje in het halve huis
Fantastische vertelling
Waar bleeft ge, mijn Arcadia?
Potgieter
In deze straat merkt men van de zomer niets dan de hitte en het stof. Haar richting is pal zuid-noord, maar zij is zo nauw dat slechts een half uur de zon haar beschijnt. In dat halve uur hoopt zich zulk een massa zomerwarmte op tussen de gore gevels dat de lucht een etmaal lang heet blijft; dan stort de zon er nieuwe hitte in neer. Het stof blijft hangen in de nooit ververste lucht; het is als werd het uit de hele stad hier saamgedreven; 's avonds om tien uur, wanneer de vrouwen hun kleden en matten kloppen, staat het stof er als een dikke duffe nevel huishoog, een nevel waarin de lantarens plotseling mat en rood zijn gaan branden. 's Nachts stinkt de straat als een riool vol warme modder.
Ik sta in het duistere deurgat een pijp te roken. De tabakswalm blijft in een wolk rond mijn hoofd. Achter mij is de winkel, waar ik nu niemand meer ontvang. Tussen de hoge huizen loer ik bestendig naar de wazige augustushemel; als ik scherp toekijk zie ik in de smalle baan van dik ondoorzichtig zwart, als zwart glas, onbeholpen versierd met prullerige fonkelsteentjes, telkens het witte krassen van vallende sterren. Vandaag ben ik niet goedgeluimd en de enkele mensen die in het voorbijgaan mij zwijgend zien gluren durven mij niet aanspreken. Want ik ben de koning van de straat: facile princeps, leerde ik indertijd op het gymnasium.
De straat is erg leeg; aan haar uiterlijk zou men haar dicht- | |
| |
bevolktheid niet raden. Nu is het waar, dat al het verkeer er langs gaat. Wie hier komt woont er of heeft mij nodig. Een derde mogelijkheid is er niet... Maar het slaat ergens van een kerktoren tien uur, en dadelijk loopt de straat vol van vrouwen en meisjes die kleden en matten aanzeulen. Getweeën kloppen ze de sjofele vloerkleden dat het klinkt met holle ploffen als kanonschoten, en op de matten ranselen ze hun laatste krachten uit. De stofmist dwaalt alom; de lantaren in de verte met haar stuiptrekkend gloeikouslicht begint rossig te branden. Ik ga in huis. -
In deze stad merkt men van het leven niets dan de zuchten en de tranen. Want van alle steden in Holland is Rotterdam wel de meest vreugdeloze. Achter de brede, boordevolle rivier, nauwelijks geweerd door de hoge met huizen bestoken dijk, ligt de oude woonstad in een diep, zwart moddergat. De bevolking leeft er als in een aan kleine rechthoeken gesneden hel, met slijk overgoten. De lange, lichtgedoofde winters spartelt en wriemelt zij door in sop en dras, opeengestuwd in de smalle huizenblokken als tabak in pakken, en de benauwende zomers bevrijden haar niet uit het gat dat haar hel is; het stinkende kwelwater dampt er dan tussen de voegen der straatstenen, tussen de plankenvloeren der verzakte huizen als zwavel uit de spleten van een vulkaantop. Daar, aan gene zijde van de broze dijk, is het wijde watercomplex van stroom en havens, maar de meesten weten het nauwelijks, beseffen het nooit, en het water strijkt langs hen, hoger dan hun hoofden, waar zij vloekend en stelselloos rondroeien in het zwarte gat. Zo hun leven, zo hun ziel.
Zo hun ziel, zo de mijne.
Er was een tijd waarin ik anders wilde, de wijdheid der havens zocht, waarin ik de zilte wind ruiken wou, het schuren van de stroom langs wallen en kistingen horen, de paraderegimenten der verankerde scheepsrompen zien, en, 's nachts, het van seinlichten veelkleurig geillumineerde hemelduister; - die tijd was er. Ik had idealen, een kunstenaarsaanleg, een schildershand. De kleine en stereotiepe tragedie voltrok zich ook aan mij: de nieuwe, moeilijke loopbaan, het verbreken van de huiselijke banden,
| |
| |
de honger, de ondergang. Ik verwijl zelden bij die tijd, en indien ik het doe is het slechts om het oude gevoel van voldaanheid weder in mij te wekken, voldaanheid nog niet zozeer om mijn onaangevochten, zij het ook goedkope koningschap van deze smalle, vreugdeloze straat in de Rotterdamse binnenstad - want dat is slechts de kwalificatie van een verschijnsel -, als wel, meer algemeen, omdat ik, die met mijn intellect al jaren lang maatschappelijk achter stond bij de eenvoudige werkman, na een lange tocht over slinkse wegen hem toch weer de baas werd, - want dat is een resultaat. Ja, ik werd hem de baas: de arbeidende klasse kent de lommerdhouder als haar meester.
Ik kom niet meer in het havenkwartier. -
Zo de ziel van het volk, zo de mijne. De ziel van het volk is geen grond waarin men naar hartelust kan graven; zij is een met aarde gevuld bloempotje, en wie er de vinger in steekt vindt dadelijk de bodem. Aarde, zeker, maar hoe duf-zurig, en wat een onbetekenend plantje draagt het potje! Deze aan de volksziel eigen kleinheid en volkomen onbelangrijkheid zijn ook de kentekenen van mijn ziel. Of moet ik schrijven: mijn aard, mijn karakter? Hoe dat zij, mentaal beteken ik niets, en het enige, waardoor ik mij onderscheid van de anderen, is een dor cerebrale ontwikkeling, een inventaris uit een ander milieu meeverhuisd, sedert gestadig vergroot, maar nooit uitgekomen boven een verzameling van rariteiten.
Mijn ziel is er klein, duf en ondiep bij gebleven, als het bloempotje met vaagzurige oude aarde. Hoe zou ik hier ook anders kunnen wonen, de pandjesbaas in zijn krot in de gribus, levend een leven dat nooit doorvlijmd wordt van een begeerte, zelfs niet de elementaire begeerte naar een vrouw, een kind, een gezin?
Ik heb geen begeerte, geen enkele; hoogstens de slappe afkomelingschap daarvan: een of twee verlangens. Goed bezien heb ik inderdaad twéé verlangens, waarvan ik mij het ietwat ziekelijk, immers enkel cerebrale wezen niet ontveins. Vooreerst dan zou ik de macht willen hebben om water te voorschijn te roepen. Ik hoef hier maar ergens te graven, en het verpestende
| |
| |
grondwater welt op. Dat is natuurlijk niet wat ik bedoel. Ik zou in de zuivere bodem de zuivere bron willen ontdekken. Om deze ontdekkingsgave kan ik de roedelopers benijden. Ik houd Mozes voor de allereerste roedeloper die de historie aan ons heeft overgeleverd. Dwaasheid dat hij met een staf tegen de rots zou hebben geslagen; hij liep met de wichelroede, zij sloeg tegen de grond, men groef, en daar was water! Het is mij niet om water te doen; ik heb het onder mijn voeten, ik heb het in mijn kraan, ik heb het in de rivier, in de havens, uit de wolken; maar het is mij te doen om dàt water, opgeroepen als een geest, door bezwering.
Mijn tweede verlangen is in schijn eenvoudiger, maar even onvervulbaar. Ik zou een werkelijk interessant mens willen ontmoeten, een zondaar, een gek, een zieke - wie dan ook, - doch een die mij boeit. Ik ga alleen om met Ko, en Ko is vervelend.
Daar deze verlangens nooit aangroeien tot begeerten, voor wier gehoopte bevrediging ik alles omversmijt, zijn ze onvervulbaar; die onvervulbaarheid wederom bewijst dat het in mijn ziel maar dufjes gesteld is. -
Het verschijnsel dat aan de Rotterdamse binnenstad nog een bijzonder cachet van naargeestigheid verleent: de achteloosheid waarmee de rooilijnen zijn getrokken, - het is in deze straat al zeer opmerkelijk. Haar beloop is toch recht, maar telkens springen er huizenblokken achteruit, en, hoe smal de straat reeds zij, vóóruit springen àndere huizenblokken er weer. Het is of twee benden wolven elkaar tegemoet gestoven en op het laatste moment staan gebleven zijn, - de brutaalsten het verst. Donker is de straat, en donker is dus ook mijn winkel, volgepropt met het leed van de buurt, dat hoog tegen het enige raam geëtaleerd staat; het schaarse licht wordt erdoor verkeerd in een eeuwige schemer. Maar dat is wat mijn klanten willen. Zij vermijden de gemeentelijke banken van lening in de grote drukke straten, waar ieder hen kan zien in- en uitgaan, zij zoeken de duisternis van het particuliere pandjeshuis. Achter de winkel, daarvan gescheiden door een beschot van gebloemd glas, is mijn woonkamer. Die kamer ontvangt haar enig licht door het glas, haar enige lucht
| |
| |
door de deur van het beschot. Wie uit de winkel in de woonkamer kijkt ziet er aanvankelijk niets dan nacht, maar als zijn ogen aan het duister gewend raken, en vage vormen van meubilair gaan onderscheiden, ziet hij in de blinde, zwarte achtermuur van de woonkamer een gat van nog dieper, want volkomen zwart, een smal gat als het ovengat van een ouderwetse stenen bakkersoven, waarvoor een dubbele deur openstaat. Dat gat is de bedstede waarin ik slaap.
Hoe verandert de mens! Voorheen zou de enkele aanblik van deze slaapplaats mij tot stikkens toe hebben benauwd, als een dwanggedachte mij dagen- en nachtenlang hebben vervolgd; - thans zou ik nergens kunnen slapen dan juist hier, in dit bed als een grafspelonk, en om de illusie van een graf toe te spitsen tot volkomenheid sluit ik, wanneer ik mij heb nedergelegd, de dubbele deur voor de opening met knip en deurslot. En waarlijk, er schijnt in dit kleine hol nog iets van lucht door te dringen dat mij in leven houdt.
Toch wordt het mij vannacht te erg; wat ik in geen jaren deed, ik ontsluit de deuren en stoot ze open; dan, zweetklam, met korte adem, slaap ik weer in. Te negen uur, als steeds, wekt mij de bel van Ko. Ondanks de geopende deuren is het gat ovenheet; in mijn slaap trapte ik al mijn dek tot een kluwen aan het voeteneind, en ik lig nagenoeg naakt op het zweetdoortrokken laken. Ik tuimel uit bed, en sta in de kamer op zwakke benen. Is de hitte wellicht in mijzelf? is het ziekte? gaat het door mijn hoofd, want het blijft even duldeloos heet. Maar als ik Ko inlaat hijgt hij me tegen:
‘Foei, da's niet om uit te houwe; 't zal me n'en lief daggie worde, meneer!’
Ko is de mannelijke dienstbode, die mijn eten kookt en de boel aan kant houdt. Hij is de volmaakste Jan Hen die zich denken laat. Een kamer doen, de pot koken is zijn lust en zijn leven. Het schoonhouden van mijn bonte winkelvoorraad is zijn grootste trots; voor de ‘mooie stukken’ heeft hij loftuitingen in telkens nieuwe termen. In zijn soort is hij voortreffelijk. Daarbij een
| |
| |
onvermoeide kwebbel, van de halfbewuste snaaksheid waaruit het volk zich zijn wapen gesmeed heeft tegen zijn omstandigheden. Ja, die taal van Ko! Die taal van het volk! Telkens weer nieuwe uitdrukkingswijzen vindt het volk voor zijn weinige gedachten. Zijn povere thema's weet het rijk te variëren. Het is zijn enige rijkdom.
Onze langdurige omgang geeft Ko een zekere gemeenzaamheid tegenover mij, de geduchte buurtkoning; wetende dat ik, evenals hijzelf, er enig behagen in schep, uit hij zich gaarne en ongegeneerd op zijn ruwe, soms rauwe manier. Dit is van lieverlede zo gekomen. Hij leeft gescheiden van zijn vrouw en van zijn dochter, die haar moeder volgde, en onlangs huwde. Hij haat deze beide vrouwen en zijn schoonzoon op de koop toe. Dagelijks babbelt hij over zijn huwelijk en zijn gezin; van stokpaardje werd hem dit onderwerp tot idée fixe, en zijn naastbestaanden zijn thans zijn aartsvijanden. Hij vreest aanhoudend voor lagen uit het andere kamp, praat zich angst in, en gelooft zonder twijfel een deel van zijn eigen gedurfde verzinsels.
Even ga ik in de open winkeldeur staan. De straat is zwart van zware slagschaduw; een hete, verpletterende nachtvochtigheid hangt in de lucht. De streep van de hemel staat er sneeuwwit uitgebeten boven. Vlak onder mijn hoofdhaar voel ik opeens het zweet uit mijn poriën breken, zoals grote bloeddroppels wellen op een prik in de huid. Nee, deze malaise zit niet in mijzelf; het is de hitte van de zomermorgen, tot ondraaglijkheid geworden in dit luchtarme kwartier.
Ik ga naar binnen, sluit de deur, en zet mij achter de toonbank aan mijn lessenaar, waar ik geeuwend een register opsla. Dit kàn niet zo blijven; als het een paar dagen aanhoudt moet de hele wijk de massa-dood van luchtgebrek sterven; maar er schijnt reeds verandering op til; het is of mijn toch al zo donkere winkel heel langzaam verduistert, hoe meer het middaguur nadert. Er komt niemand, gelukkig. Mijn oog dwaalt slaperig over nummers, omschrijvingen van artikelen, cijfers, in eindeloze reeksen, bladzij na dichtbeschreven bladzij. Mijn voeten rusten op een
| |
| |
stapel soortgelijke winkelboeken, alle volgeschreven. Als een macht drukt mijn hiel de dorre, eentonige smart en schande van heel een buurt, van een heel tijdvak neer. Ko, na de winkel te hebben aan kant gedaan, bereidt in de woonkamer het eten. Duidelijk hoor ik het zieden van het water in de ouderwetse pot, waarin de aardappelen koken, het hameren van de harde knollen tegen het houten deksel. Een weeë keukenlucht komt de winkel in. Dan dommel ik even, zittend voor mijn boek, het hoofd in de holle hand.
Ko wekt me onzacht. Daar, voor de toonbank staat hij, met een gezicht als afgesponsd en vergeten te drogen. Hij strijkt zijn mouw langs zijn voorhoofd. Ik kijk hem, even verward, aan, en voel mijn eigen gelaat glimmend van zweet.
‘Dat ben ik nog verget u te vertelle, meneer,’ zegt hij met zijn schorre stem en met het gebrek aan consideratie van wie om een praatje verlegen is, - en ik weet dat er weer een ruwe uiteenzetting volgen zal. - ‘Mot u hore, je lach je n'en leverbreuk... Kom ik gistermiddag die wurgpaal van me teuge, arm in arm met die slampamper waarmee ze zit te leve, - op klaarlichte dag, jewel. Da's nou niet die vent, die bij ons op dezellefde trap heit gewoond, - da's nou weer 'n ànder. En ze komp er gerus rond voor uit dasse leeft... Schaamte, ho maar!... Zoies noemp ze dan 'n vrij huwelijk... O jeezis, de vlam slaat imme pan!’
Weg is hij. Ik zie door het gebloemde glas een klein blauw vlammetje flikkeren.
‘Meneer, kom is effe hierheen, gauw, gauw!’ roept Ko dadelijk uit de andere kamer.
Ik vrees een begin van brand, maar als ik bij de aanrechtbank kom in de hoek naast mijn bedstee, zie ik een speels lichtje met de metaalachtige kleur van een elektrische vonk, die overspringt in het donker, wiebelen op de stalen punt van een vleesvork. Verbaasd kijk ik naar dit mij nieuwe natuurverschijnsel.
‘Heb u ooit zowat raars gezien?’ fluistert Ko vol ontzag en vrees. ‘Ik ken 't nie weggeblaze krijge. Wat mot dat nou beduije?’
Opeens denk ik aan het St-Elmusvuur op de toppen der
| |
| |
scheepsmasten, in zee, en ik meen de verklaring te hebben gevonden.
‘Dat zal het komende onweer zijn, Ko... Met zo'n smoorwarmte ook.’
Het lichtje is verdwenen. Maar als wij kort daarop aan ons middagmaal zijn, Ko aan een hoek van de tafel, uit opzichtig dienstbetoon, echter met mes en vork evengoed als ik (want dat heb ik voorgeschreven), spelen telkens om onze mespunten blauwe schijnseltjes. Ko probeert weer ze weg te blazen, vergeefs.
‘'t Is hier geregeld de hel bij je leve,’ grapt hij benauwd. ‘Je mô flamme vrete of je wil of niet.’
Ik ga iets zeggen, maar mijn woorden worden afgekapt door een zwaar-paars slaglicht dat de hele wereld vervult, en waarvoor ik de ogen sluiten moet. De tegelijk losbrandende donder, die toch mijn huis doet schudden, is niets vergeleken bij dit ontzettende licht.
‘Da's ingeslage in de buurt!’ roept Ko haast plechtig uit, en dan dadelijk snaaks:
‘Ik mag lijje bij me wijf en d'r dochter.’
Hij gooit mes en vork neer of hij thuis is (maar dat is hij eigenlijk ook), en loopt de winkel in. Ik ga hem na; we hebben toch geen van beiden honger.
Weer zulk een vernietigend licht! Ik had reeds de winkeldeur gesloten, als altijd op mijn etensuur; er kan ons dus niet veel gebeuren, en toch ben ik bang. De straat hangt vol rook.
‘'t Vuur mot er dwars door zijn gegaan, meneer,’ legt Ko uit, die ook de rook gezien heeft.
Een wolkbreuk komt neergeraasd. Dat is zonder overgang gegaan, als het ware tropisch: opeens is daar de watervlaag in haar hevigste, haar maximale uitstorting. Het sist woedend tegen de stenen en spat er tot een wild schuim meters hoog, het barst als een fontein uiteen op mijn ruiten, het staat tevens als een muur tussen mijn woning en de overkant. Reusachtige elektrische maneschijnen herscheppen het onophoudelijk in een zondvloed van kwikzilver. Ik vind dit niet meer zo beklemmend als het
| |
| |
droge, bijtend felle licht van eerst; ja, ik geniet er eigenlijk van als van een fantastisch kijkstuk op een geweldig schouwburgtoneel.
‘Ga maar naar achter, en ruim de boel op, Ko,’ zeg ik, om alleen te zijn. ‘Er is nu geen gevaar meer bij.’
Het blijft niet lang boeiend; het onweer drijft snel af, maar de regen houdt aan, weelderig omlaag gutsend, met een alles overstemmend knetteren op de straatstenen.
Ik buig mij onder de toonbank, waar ik even zoek tussen de oude registers.
Als ik mij opricht staat voor mij een wonderbaarlijke verschijning: twee wezenloze bloeddooraderde ogen met breeduit-gelubberde roodontstoken randen, een vuile gele baard doorweekt tot een dweil, een lekkende vilthoed. Het is een kleine gestalte. Zijn borst komt tegen de toonbank. De deur is achter hem opengebleven; een aantal vrijmoedige regenpijlen beschiet mijn plankenvloer. Ik heb hem niet horen binnenkomen.
Als een openbaring gaat het eensklaps door mijn hoofd: hier is het wonder genaderd dat mijn heimwee zoekt, - en tegelijk verbaast zich mijn nuchterheid hoe ik dit zo voelen, hoe ik dit zo weten kan.
Sprakeloos kijk ik de voddige regengegeselde bedelfiguur in de ogen zonder uitdrukking. Reeds scheuren, maar omzichtig, zijn vuile klauwen de bruine papierlompen van een vormeloos pak, dan houdt de oude een klein, zeldzaam schoon marmerbeeldje mij biddend voor. Ik heb het onmiddellijk herkend nog eer ik op het voetstuk de naam van de meester lees. Het is de verkleinde reproduktie van het grafmonument van Ligier Richier in Bar-le-Duc: ‘La mort regardant son coeur’.
Ik neem het beeldje aan terwijl mijn geheugen teruggaat naar mijn eigen korte levensperiode van kunstenaar, van schilder, toen ik in een plaatwerk een foto zag van dit vreemde, uiterst suggestieve beeldhouwwerk: de dood, een rijzig rechtstaand geraamte, met vleesresten half bekleed als met flarden, beziet triomfantelijk zijn hart, hoog in de hand. En de schoonheid ligt minder nog in het symbool dan in het beeld als beeld; want het genie van
| |
| |
de meester slaagde er in over de eigenlijke afzichtelijkheid van het onderwerp volkomen, maar ook volkomen te triomferen door het élan, de gratie, de ‘chic’ van de stand, en stempelde daarmede zijn werk tot een zuiver natuurlijk kunstwerk, - het schoonste beeld dat ik ken. Ik heb in mijn jeugd jarenlang vergeefs gezocht naar een kopie, zij het in gips of pleister; en hoe eigenaardig doet het mij aan thans eindelijk op deze ongewone wijze, de liefdevolle arbeid van een onbekend kopiist, en nog wel in een verrukkelijk okergeel marmer, te mogen betasten!
‘Wil je dat belenen?’ vraag ik onnodig, maar ook alleen om de stem van de man te horen.
Hij antwoordt niet; zijn handen hebben nog hetzelfde smeekgebaar, als droegen zij het beeldje; zijn bloederig oog ziet mij levenloos aan. Hij is doof of gek.
‘Moet je er geld op hebben?’ schreeuw ik, hard.
Tot mijn ontzetting schiet de figuur een eind de lucht in; waar de dwerg stond is nu een reus. En ondanks mijn hevige schrik blijft het als een openbaring in mij uitbloeien: de vervulling van mijn leven nadert. Middelerwijl is de zwijgende figuur weer tot een dwerg ineengezakt.
Maar hoe dan ook, die man is hier om geld gekomen, - zoveel althans is duidelijk. Ik tracht de waarde van het marmerbeeldje ten naaste bij te bepalen, en, als kon zijn gewicht een maatstaf zijn, weeg ik het nadenkend op mijn hand.
Ko dwaalt uit de woonkamer weer de winkel in.
‘Die deur hoort dich!’ dreigt hij in algemene termen.
En hij sluit de speren van de regen buiten. Dan gaat hij vertrouwelijk naast mij staan.
‘'n Viamment mooi stuk, meneer,’ taxeert hij, want hij is niet gans en al bête, al heeft hij op school maar ten ruwste iets geleerd.
‘Hou je mond, Ko,’ zeg ik terug.
De ander behoeft immers geen vingerwijzing omtrent de waarde te hebben. Bovendien is het heel moeilijk haar te bepalen; bij executie kan het beeld toch maar weinig opbrengen. Een krats.
| |
| |
Maar zwijgen gaat Ko niet gemakkelijk af.
‘As me vrouw zoies moois ooit in d'r voorpote kreeg, dan gong 'et sebiet na ome Jan.’
Hij bedenkt niet dat hij tot een lommerdhouder spreekt.
‘Kristis, wat la je n'en mens schrikke, meneer!’ roept hij, als voor zijn ogen de dwerg zich tot een reus heeft opgeheven, en dadelijk weer in elkaar stort.
Het hele uiterlijk van de vreemde geeft voedsel aan Ko's natuurlijke vrijpostigheid. Hij loopt om de toonbank heen en bekijkt de ander van hoofd tot voeten.
‘Nee maar, da's óók 'n bak,’ zegt hij vrij luid achter zijn hand tegen mij. ‘Kom u is effe hier voor de mop...’
De oude bedelaar hoort of begrijpt hem niet. Hij strijkt het beetje geld op dat ik hem geef, en verfrommelt het beleenbriefje in zijn vuile klauw. Dan strompelt hij weg. Ik zie dat hij één lang en één onvolgroeid been heeft, en het korte wordt niet door een stok gesteund. Hij laat de deur weer wijd achter zich open.
‘Wat 'n vent!’ smaalt Ko. ‘Geregeld de dood op wiele!... Van veul te klasjenere schijnt ie anders niet te houe... D'r komme d'r wel hier, die anders benne...’
En hij wil de deur sluiten, maar ik houd hem terug. Wonderlijk te moede kijk ik de vreemde verschijning na, die de schoonheid in mijn handen achterliet, en zich voortbeweegt door de uitgestorven straat, door de sissende regenstralen, voortbeweegt zoals ik nog nimmer iemand heb zien strompelen, een reus en een dwerg, stap voor stap. De stortvloeden verzwelgen hem spoedig. -
Ik lig in bed. Tegen de blinde achtermuur, dicht bij mijn hoofdkussen, loopt een goot. Daarbuiten is nog steeds het gisten van de regen, en de volle goot zingt met onvermoede tenor. Het is het eentonigste lied dat zich denken laat: het lied van het water.
Ik peins over de oude, zonder al te zeer te ontleden wat ik voel. Deze dag was vreemd, in meerderlei opzicht. Dan denk ik aan Ko. Nee, Ko is volmaakt onbeduidend; ik heb ook nooit verwacht dat hij iets voor mij betekenen kon.
| |
| |
Enorm veel water is er gevallen, en het heeft wel mijn geest wat verfrist, - maar toch is het niet het water dat ik zoek. Ik denk aan vreemdsoortige wezens, aan groeifouten, aan het geheimzinnige water in de grond dat de wichelroede tot zich trekt. Is het een Gregoriaanse strofe welke deze kerktenor zingt, de tonen uitspinnend, eindeloos?
Als ik ontwaak murmelt nog de goot aan mijn oor. Mijn eerste blik in de winkel gaat naar de dood die zijn hart beziet, als een fakkel trots en hoog in de hand. -
Het is een week later. Al die dagen heb ik mij onrustig gevoeld, uit het lood geslagen, vaag ontevreden. Mijn klanten zijn er de dupe van geworden: krenteriger nog dan gewoonlijk ben ik in mijn taxaties. Verscheidene panden heb ik zonder een aannemelijke reden, zonder zelfs uitleg te geven, geweigerd te belenen. Ik ben meer dan ooit de koning van de buurt, mijn troon zit stevig in de moddergrond, en tegelijk vind ik mijzelf een schraper, een vrek, een geldwolf.
Het kleine gele marmerbeeld beheerst mijn winkel. Als ik in mijn register schrijfheb ik telkens de absurde gewaarwording dat het stiekem de hand laat zakken, maar kijk ik om, dan houdt het de arm weer omhoog gestrekt, het hart in de vingers. Wel twintig maal op een dag, met snelle onverwachte wendingen van mijn hoofd, poog ik het te betrappen; nooit lukt het me. Dit wordt zodoende een obsessie; heb ik te lang mijn wens onvervuld gezien? Zeker is dat ik geen eigenlijk genot meer voel in het aanschouwen, en ik hoop maar dat de wonderlijke bedelaar zijn pand spoedig zal inlossen. Eéns moet hij toch wel komen. -
Vandaag is Ko opgewonden; hij heeft zijn vrouw ontmoet. Dat gebeurt voor het overige minstens éénmaal per week, zonder dat de ontmoeting iets van haar nieuwheid voor Ko verliest. Ik heb allang gemerkt dat die ontmoetingen geen toeval zijn, al leiden ze slechts tot wederkerig schimpen. Maar ze zoeken elkaar op, ze zoeken zo lang tot ze elkaar gevonden hebben, en dan is het schelden op een afstand. Ko en zijn vrouw zijn als twee honden tussen wie men een moorddadig gevecht vreest; maar
| |
| |
komen ze elkaar op straat tegen dan draaien de honden in grote cirkels grommend om elkaar heen. Ik ben heel blij dat mijn koele aanleg mij nooit naar een huwelijk deed verlangen.
Ditmaal is Ko meer overstuur dan gewoonlijk omdat zijn vrouw hem scheidingsvoorstellen heeft gedaan (van de overkant der straat, naar ik vermoed).
‘Mô je net mijn hebbe,’ smaalt Ko. ‘Scheie doen ik nooit. U ken bij de plisie na me infermere, d'r valt nog nie zóveul op me te zegge... Ja, as ikke wou. Ik heb rede genog. En onder ons gezeg, meneer, ik heb de gloeiende pleures an dat wijf... Maar scheie, nee!’
‘Laasse n't hart hebbe!’ valt hij na een ogenblik weer uit. ‘Laasse n't voor de rechbank gooie... Ze heit 'et nòg is gedaan. Maar geen kans, hè? 't Schuim ston zó dik om d'r mond toene me van de verzoenkamer terugkwamme, zoasse dat daar hiete. Toe hesse me die eigeste avend met 'n hamer op me stuit geslage. De bewijze d'rvan legge op de rechbank.’
Ko pakt het mooie marmerbeeldje, dat hij afstoffen wil, in zijn ergernis onzacht aan.
‘Laat maar, Ko,’ zeg ik, en neem het hem af.
‘Van alles hesse geperbeerd om van me af te komme,’ gaat hij door. ‘Ze het me wille vergeve, jewelzeker! Op 'n keer komp ze thuis met zó'n fles vergif, boredevol. “Ko,” zeise, “Ko” - en dan mot u je voorstelle met zo'n ingemeen lachie op die sjegrijnige smoel van d'r - “Ko, ik zei u wel effe na de weerlich hellepe”... Werachtig meneer, dâ binne geen smoessies vamme. Dat heisse zèllefs an mijn gepubliceerd, met d'r eigeste woorde. Nou, ik von dâ netuurlijk nogal verschrikkelijk... Maar scheie, nee!... Ja, ze denke daar dasse met mijn de kachel kenne anmake, maar ik ben zwaar brandhout, hoor; ik ken wel verschroeie, maar nie vertere!...’
Hinderlijke beeldspraak met de zomer! Overigens maken de ontboezemingen van Ko mij op de duur altijd min of meer beklemd. Stel je ook voor! In deze buurt waar de mensen op elkaar hokken, in straten zo nauw en in kamers zo klein dat je je
| |
| |
armen niet kunt uitslaan, je borst niet kunt uitzetten, waar alles in het duister en op zijn best in de schaduw van de zon leeft zó dat je nooit helder om je heen kunt zien, daar... daar... nee, ik kan dit niet beëindigen.
Ik voel mij hier, als geheel, niet onbehaaglijk, maar wanneer Ko begint met zijn ruzietoon, dan schijnt het mij toe of er in gans de naargeestige binnenstad niet anders dan op die toon wordt gesproken, of uit alle straten en alle huizen het tieren en vloeken op mij aankomt tot het dreunt in mijn oren van een wanklankenwaanzin, - en ik zou heel de bliksemse rommel kunnen neersmijten.
En als Ko dan, meegesleept door zijn eigen moppigheid of wat zijn zelfingenomenheid daarvoor houdt, begint uit te pakken over zijn dochter die hij nimmer anders aanduidt dan als de dochter van zijn vrouw, of over zijn kleinkind dat, al heeft hij het nooit zelfs gezien, bij hem ‘het kleine kreng’ heet, - dan komt ook mijn gevoel in opstand, dat beetje menselijk gevoel in mij dat zich slechts manifesteert wanneer van kinderen sprake is.
Ik denk wel eens dat dit de sentimentaliteit is waaraan de waarlijk geïsoleerde mens tenslotte lijden gaat, - maar ik kan er niets aan doen. Het is in mij, en laat zich niet wegpraten. Om vrouwen geef ik niets; in mijn leven is nooit één vrouw geweest, ook niet mijn moeder; maar ik geloof dat ik van een kind, speciaal een zoon, zou kunnen houden. Geen adoptiefzoon die je in kraamzaal of bestedelingenhuis hebt uitgezocht, zoals je aan de sinaasappelkar na veel betasten de gaafste vrucht kiest voor je dorst, - maar een kind dat je voelt als een stuk van jezelf, nee, als helemaal jezelf, - en waarin je niet ook een stuk ziet van een vrouw, jouw vrouw. -
In het middaguur krijg ik bezoek van de bedelaar, zoals ik hem maar noem, voor mijn eigen gemak. Hij heeft weer een pakket bij zich, en ik begrijp aanstonds dat hij niet komt om zijn pand te lossen, maar wel om opnieuw te belenen. Het is in mijn duistere winkel toch niet zo donker als de vorige keer, en de vreemde lijkt mij nog terugstotender van verwaarlozing en tevens geheimzin- | |
| |
niger en aantrekkelijker. Ko herkent hem natuurlijk ook, en geeft mij een betekenisvol knipoogje.
Met handen die schudden scheurt de bedelaar het krantenpapier af, en toont mij een bizar grijnzend masker in zwart hout gesneden, een kop van een suggestieve gedrochtelijkheid. Het grote mondgat is bezet met geweldige ivoren tanden. Ik vermoed een of ander voortbrengsel van negerplastiek. Maar veel suggestiever is de kop van de bedelaar zelf, met de ogen van een dode loodglans in een krans van bloed, de verstijfde lijdenstrekken naast de gezwollen neus, de zwarte krassen over de wangholten, en de verwilderde baard van dat eigenaardig vuile en ziekelijk geel dat de grijsheid is der armoede.
Zonder een woord te hebben gesproken gaat hij heen met het beetje geld dat ik hem gegeven heb en een dadelijk verkreukt beleenbriefje.
Ko ziet hem in spottend medelijden na, terwijl hij wegstrompelt en de deur wijd achter zich openlaat, en stelt dan vast, half voor mij, half voor zichzelf:
‘As die meneer z'n ene been nesso kort was as z'n andere, dan konne de kippe ete uit z'n zakke, reken maar!’
‘Ga jij hem eens even achterna, Ko,’ vraag ik. ‘En zie eens waar hij woont.’
‘In orde, meneer,’ antwoordt Ko, die reeds zijn pet gegrepen heeft, blij met het verzetje.
‘Hij hoeft niet te merken dat je hem volgt,’ zeg ik nog.
‘Dâ komp wel terech, meneer.’
En Ko slentert achter de zonderling aan, met de gemaakte, opzichtige onverschilligheid van de onbedreven speurder. Dan verdwijnen beiden achter een vooruitspringend huizenblok. -
Die avond, nadat ik de winkel gesloten heb, begeef ik mij naar de door Ko mij moeizaam aangeduide woning, waar hij de bedelaar heeft zien binnengaan. Het is een eind verder, dicht bij de Maas, daar waar de hoge dijk kronkelt en de binnenstad eindigt. De straatlantarens branden met een groenig glim wormenlicht. Er is geen hemel te zien. Alle verkeer ligt hier dood, maar de
| |
| |
huizen leven hun kwijnend avondleven: hier en daar, overal, onregelmatig geplaatst, hangen aan de muren de verlepte lichtvierkanten van gordijngesloten ramen. Dan een zijstraat met veel nauwe winkelhokken, de meeste nog open, lange rijen naakte, armelijke glans als een mislukte illuminatie, en dan weer de stille woonstraten, smal als kokers, hoogombouwd, met het kwijnend leven der vaalwit doorschenen ramen; zij herinneren mij aan projectiedoeken in bioscopen als reeds de lichtkegel ze beschijnt maar nog niet de beelden erop trillen.
Ik weet dat ik nu de dijk nader, en wel het deel dat de naam draagt van ‘Vasteland’. Er ligt in die benaming een ongewild symbool: naast het moddergat der binnenstad, naast de diepgelegen drasgrond waarin de zwarte huizen langzaam wegzinken, en de zwarte straatplaveisels wegzinken tussen de huizen, sneller dan deze, daar is voor wie zich heeft kunnen opworstelen de stevige bodem, de eerste vaste aarde onder zijn voeten.
Maar ik kom niet zover. Hier sta ik al voor de bewuste woning die zelfs aan Ko opviel en door hem werd aangeduid als een raar huis. Ofschoon zij geen nummer schijnt te hebben is vergissing niet mogelijk, want een tweede bouwwerk van zo verwonderlijk opvallende triestheid kan in heel de stad niet wezen. Ik zie het slechts onduidelijk in de straatverlichting, maar het essentiële van dit huis dringt zich zó op dat wel iedere voorbijganger het zien móet. Tussen twee straten ligt hier een heel lang, heel smal hofje. Dit hofje zou een redelijke entree hebben naar de dijk van het Vasteland, wanneer niet grotendeels die entree dwars was afgedamd op een wijze dat het mensenleven van en naar het hofje maar moeilijk om de dam heen kan siepelen. De dam nu bestaat uit het huis dat ik zoek en een veel groter pand ernaast. Maar het vreemde is dat dit grote pand er eigenlijk niet naast, maar erin, erdoorheen, erbovenuit, en ervoorbij is gebouwd, dat het van het andere huis, mijn huis, het huis van de bedelaar, slechts de helft overliet, dat het dit huis verticaal in tweeën sneed en tegelijk de helft opslokte. Men zou het zich aldus kunnen denken: alsof een groot beest een ander, kleiner, met huid en haar verzwolgen had;
| |
| |
maar dan is het grote aan zijn schrokkerigheid gebarsten en uit zijn zijde is een deel van zijn prooi weer uitgetreden; en zo is het gestorven, half vergroeid met zijn slachtoffer.
Het halve huis is wel volkomen dood, en toch moet de bedelaar er wonen. Hij kan nergens wonen dan hier. En ik kijk, ik kijk, bevangen door een suggestie.
Intussen trek ik de aandacht van een paar schooiertjes die achter me beginnen te giechelen.
‘Schiet op, jongens,’ zeg ik bars, maar dat is onverstandig, want in deze buurt ben ik geen koning meer.
De armoekinderen hebben dan ook rad hun antwoord klaar:
‘Mô je n'en haal over je klapbes?’
‘Krijg 'n harseschudding!’
‘Jô, loek es wat 'n poszegel!’
Om overlast te voorkomen wil ik reeds terugkeren; dan richt een andere gedachte mijn schreden naar het halve huis. Het grote pand heeft de deur nog gespaard; er is echter geen bel. Maar ik voel hoe de deur wijkt voor mijn lichte druk, en dan sta ik ìn de vreemdsoortige woning. De huisdeur, achter mij stil dichtgevallen, laat mij in een volstrekte nacht.
‘Hallo!’ roep ik.
Geen antwoord. Nogmaals:
‘Hallo, hallo.’
Ik weet dat de bedelaar in de nabijheid is, maar er verroert niets. Hij hoort mij niet of houdt zich stil. Ik ben hier tenslotte toch geen meester, en schroom belet mij licht te maken. Op de tast vind ik de huisdeur terug, en keer in gedachten langzaam naar mijn woning. De stad is donkerder geworden. Hoe weinige doodse lichtschilderingen hangen nog aan de straatwanden! Een kille nachtadem van nazomer komt uit de wijde watervlakten daarginds naar hier over, stroomt van de dijk omlaag en doordringt de spelonken der zwarte binnenstad. Als ik mijn huis nader slaat het tien uur. Het matten- en kledenkloppen vangt aan, het korte wilde concert van elke avond. Van alle kanten weerklinkt het keffen der matten, en daartussen telkens van de kleden het diepe
| |
| |
doffe gegrom. In mijn straat hangt het stof in sluiers opeen; als achter gaas branden de lantarens rood door het stof, in mijn longen dringt het stof bijtend, grofkorrelig. De zomerhitte is geweken, maar mijn slaapstee komt mij domp voor, luchtarm als nog nimmer. Eerst smijt ik al het dek van mij af, poog het dan in het donker weer recht te leggen, en in het bed aldus ten ruwste opgemaakt slaap ik eindelijk in. -
De volgende dag na ons warme maal laat ik de winkel aan Ko, gelijk ik wel een enkele keer gedaan heb. Hij is blij als een kind en vergezelt mij met veel beloften van zorg en nauwkeurigheid tot in de straat.
Ik ga naar een feest dat niet vrolijk is en niet treurig, maar heel apart, - ik zou willen zeggen ‘innig’, als dat woord niet sentimenteel klonk. Zo voel ik het, in een duidelijk voorgevoelen.
Weer sta ik voor het halve huis. In het daglicht is zijn verminking nog veel armzaliger. Ik zie nu ook dat het scheefgezakt hangt tegen zijn buurman aan, een rot huis. Toch zou het zich in niets onderscheiden van de gore, donkere panden waarmede de eigenbouwers de binnenstad hebben opgetrokken tot een verwarde, stampvolle steen woestenij, wanneer het niet half was geweest. Het heeft beneden alleen een deur, daarboven twee ramen, dan weer twee ramen, dan een dak met evenveel gaten als pannen en een dakraam zonder ruiten of sponningen, en dat lijkt uitgebrand, - maar de hongerige buurman heeft de bovenverdiepingen afgeknaagd tot aan de rand van raamlijsten en kozijnen. Hij staat daar onvermurwbaar, - een muur met een tint nog van nieuwheid, dwars, reuzig en blind, een vlaag van steen. Alle vensters van het halve huis zijn dichtgeborsteld met witte kalk gelijk bij een woning die men verlaten gaat en waar de gordijnen reeds zijn afgenomen; alleen het dakraam laat de blik binnen, en toont de hemel door de gaten in de kap.
Zonder aarzeling duw ik de deur open en sta, als gisteren, in de gang, die nu echter niet geheel donker is, want door een zwartbestoven venster boven de huisdeur dringt enig middaglicht. Het is een gang even breed als het halve huis, en aan het einde, om een
| |
| |
houten paal, draait een houten wenteltrap naar boven. Mijn laarzen doen het kale onderhuis hol weergalmen als ik de trap opklim. Ik beland op een smal portaal; de trap draait verder omhoog een complete duisternis in. Op het portaal mondt slechts één deur, die ik zacht doch vastbesloten open, en ik betreed een haveloze kamer, waar ik, in het kilwitte licht der twee dichtgekalkte vensters, in een hoek de bedelaar gebogen zie over een kist. Doof is deze zonderling niet, want zijn bloedende ogen richten zich even op mij, maar wel is hij onverschillig voor mijn aanwezigheid: zijn schuddende handen duiken opnieuw in de kist. Nader tredend zie ik daarin een rommel van sieraden zoals men bij een antiquair aantreft: lappen zijde, wollen sjaals, joodse lampen en kaarsenluchters, wierookvaten, halskettingen van meerschuim, beeldjes van Chinees porselein, sommige in scherven. Ik vermoed dat in deze kist ‘La mort regardant son coeur’ en het negermasker geborgen hebben gelegen, en mijn deskundig oog ziet dat er nog wel een en ander meer het belenen waard is.
Vertrouwelijk leg ik mijn hand op de schouder van de bedelaar, doch zonder een woord schudt hij mij af, en gaat door alles in de kist overhoop te halen.
Op deze manier laat ik mij echter niet afschepen, en ik zet mij in een oude wrakke leunstoel, in afwachting dat de ander van zijn imbeciele arbeid genoeg zal krijgen.
Ik zit nog niet lang in de kamer met het strakke witte licht, zo schel alsof de wereld is ondergesneeuwd, of er gaat boven mijn hoofd een zacht geloop van voeten, dan komt het de wenteltrap af, naar hier toe. In de kist rinkelt het opeens van brekend glas, maar mijn aandacht wordt onmiddellijk van de bedelaar afgeleid doordat het op de trap zacht begint te zingen, uiterst helder en melodieus, tweestemmig. De zang daalt, de deur gaat langzaam open...
Eer ik gezien heb wat binnentreedt weet ik plotseling, zoals ik het wist op de middag van het onweer, dat hier de vervulling van mijn leven nadert, weet ik ook dat de oude alleen middelaar is geweest. De zang houdt aan, de deur gaat langzaam open...
| |
| |
Waar de natuur is blijven aarzelen op de grens van twee mogelijkheden totdat het tijdperk der conceptie is vervuld, daar wordt het voldragen monster geboren. Zo ontstaat, waar zij geen keuze heeft kunnen doen tussen de twee geslachten, de hermafrodiet. Zo ontstaat, maar zelden, o zo zelden, waar zij niet kon beslissen tussen enkeling of tweeling... wat mij thans tegemoet treedt.
Het is een en het is twee. Het heeft twee benen, maar ook twee rompen, het heeft vier armen en twee hoofden. Ja, het is een eenheid en toch is het twee, een knaap en het dubbel van een knaap. De volle maat van zijn unieke gedrochtelijkheid openbaart zich aan mij in het eigen moment dat ik het wezen zie, want het is naakt; slechts een lendedoek bedekt zijn schamel buikje. En het eerste wat ik denk is: deze knaap is een levende gaffel, een gegaffelde mens. Met twee zingende monden, onbeschroomd, komt het op me toe, maar ik wankel overeind, en, in een boog er omheen, met mijn hand mijn ogen beschuttend, ontvlucht ik de kamer en het halve huis.
Ik weet niet hoeveel later ik in de wijdverschrikte ogen kijk van Ko. Ik sta in mijn winkel.
‘Bent u ziek?’ hoor ik stamelen aan mijn oor. -
Als ik lig in mijn bedstede, de deuren gesloten, in het aardedonker van mijn nachthol, komt het gaffelknaapje zingen aan mijn voeteneind. Het zingt tweestemmig, woorden die ik niet versta in een deuntje dat ik niet ken, maar dat mij aandoet als een volkswijsje. Ik begrijp dat ik dit reeds vanmiddag hoorde, een melodieus trekje, meer niet, en aldoor hetzelfde, hetzelfde, dat het in mijn geheugen is bewaard gebleven zoals zijn hele verschijning tot in finesses. Onderzoekend, vrij van afschuw of vrees, bekijk ik de gedaante die mijn herinnering voor mij oproept. Ik zie mij terug, lang geleden, in een wassenbeeldenspel, waar ik tussen allerlei sinistere stoffige poppen opeens op een verhoging de wassen figuur zag staan van een dubbelknaap soortgelijk aan deze. Ik had dat toenmaals voor de schepping van een ziekelijke fantasie gehouden, totdat mij in later jaren een
| |
| |
medisch werk onder de ogen kwam waarin ik eenzelfde wezen vond afgebeeld en zijn wetenschappelijke benaming las: thoracopagus. Veel meer nog dan de pop sloeg mij de foto met ontzetting, want het gaffelknaapje had zich daar tentoongesteld voor een publiek, de beide middelste armen tussen en boven zijn twee hoofden gestrekt, en in de handjes die elkaar aldus hoog vastgrepen een ruikertje bloemen. O, dat men een kind - zo ging het toen door mijn hoofd; ik weet het nog goed - dat men zùlk een kind bloemen doet aandragen voor zijn toeschouwers! Het was een Italiaans knaapje, en het afschuwelijke in hem waren alléén zijn gaffelvorm en die bloemen. Het kind dat ik heden zag kon dezelfde zijn geweest, wanneer niet reeds de foto van vele jaren terug dateerde. De misvorming is evenwel volkomen gelijk. Het is, zoals op de afbeelding, een kind van een jaar of tien. Het heeft tengere, rechte beentjes, en een smal buikje, maar waar het borstbeen aanvangt splitst zich de gestalte in twee bovenrompen, die zijwaarts van elkaar afgegroeid zijn, en ieder van die bovenrompen is compleet in zichzelf; aldus heeft de gaffelknaap twee hoofden, twee paar armen, twee paar longen, twee harten. Gesproten uit een dubbelhoofdig spermatozoön staat het wonderkind tot het normale als de gaffel tot de staak.
Wat is zijn betrekking tot de oude bedelaar? En wie is deze? De vragen stellen zich vanzelf, en toch laten ze mij vrij onverschillig. Want overheersend blijft het feit van zijn aanwezigheid daarginds, in het halve huis, blijft ook de wetenschap dat ik hem in mijn bereik heb. Terwijl het gaffelknaapje aan mijn bed staat te zingen, naakt, terwijl mijn blikken zich verlustigen aan zijn gedurfde bouw, dringen in zijn vier stralende ogen, en mijn oren de muziek opnemen van zijn twee monden, de zangerige val en stijging der tonen, onafgebroken zacht gezongen en weer gezongen, weet ik dat mijn oud verlangen naar het interessante hier zijn buitensporigste bevrediging heeft gevonden. En zonder mij te pijnigen met de vraag hoe hij komt in het halve huis, voel ik dat juist die woning, de vreemdste der hele stad, die woning alléén past voor het vreemdste wezen dat de stad ooit herbergde, en zie
| |
| |
ik het vergroeide huis symboliserend en tevens beschermend het vergroeide kind. Met de plotse angst van de vrek voor ontdekking van zijn schat, besluit ik de bergplaats, die, wonderlijk toegankelijk voor ieder, toch blijkbaar nog niet werd doorzocht, te beveiligen. -
Of Ko vandaag met zoveel toewijding mijn plaats zal vervullen als ik in het middaguur naar het halve huis ga, staat te bezien. Ik zal nu zijn hulp in de zaak hard nodig hebben, maar zijn huiselijke omstandigheden komen op de ongelukkigste wijze tussenbeiden. Zijn vrouw heeft hem vanmorgen gedreigd dat zij het ‘toch voor de rechtbank zal gooien’, maar thans met een eis tot levensonderhoud, omdat hij haar onverzorgd achterlaat.
‘Nou ze ziet dasse met scheie nie verder komp, wil zo'n peswijf van je gaan trekke!’ barst hij uit, en steekt zijn van woede bevende vuisten in zijn zakken.
Een koortsige gloed brandt door zijn vale wangen; dit nieuwe plan schijnt hem veel meer op te winden dan het verworpen scheidingsvoorstel. Het raakt ook al te meedogenloos aan zijn verdiensten, en, wie weet, zijn spaarpot. En toch is aan de andere kant het bestaansmiddel dat het volk schilderachtig ‘trekken’ noemt een normaal verschijnsel. Krijgt de arbeider een ongeval, dan trekt hij van ‘het Rijk’, is hij werkeloos, dan trekt hij van ‘de Steun’, behoeftigen trekken zóveel gulden van de gemeente, zóveel van de kerk, en, hebben zij kinderen, dan ook zóveel van hun kinderen. Ja, zelfs de heel kleine onechte kinderen beginnen reeds, om zo te zeggen met de eerste moedermelk, te trekken - van de natuurlijke vader. En niet slechts trekken de volksklassen onder elkaar, - anderen trekken weer van de volksklassen, de dokter trekt ‘de cente van de ziekebos,’ de verzekeringsagent trekt ‘de cente van de dojebos’, en op grote schaal trekken van het volk de verkapte loterijen. De maatschappij is een reusachtige kluwen van poliepen, die elkaar om het hardst leegzuigen; ze worden er doorgaans niet beter of minder van, want wat ze ontvangen moeten ze afstaan, en wat ze afstonden ontvangen ze weer. Alleen een enkele, hier en daar in het kluwen, wiens vang- | |
| |
armen verder reiken, voelt zich gestadig zwellen. Zo een poliep van grote afmetingen ben ikzelf, en tussen mijn tentakels zit gans een school allerkleinste poliepjes gevangen.
Maar zo prettig als het trekken is, zo hinderlijk is het als er van je getrokken wordt. Ko is van de enkele mogelijkheid al helemaal in de war. Hij loopt rusteloos rond door winkel en woonkamer, houdt onverstaanbare tweegesprekken met zichzelf en voert niets uit. Eindelijk moet ik hem terechtwijzen:
‘Ko, ga nu aan je werk en doe alles vlug af. Denk er om dat ik vanmiddag uit moet.’
‘Tot uw diens, meneer,’ antwoordt hij, voor mij stilstaande.
En dan, zonder overgang lucht gevend aan wat hem plaagt:
‘Maar ze heit toch geen kans op die cente, denk u niet?’
‘Welnee, kerel, als ze het met een ander houdt, zoals je zegt, - dan natuurlijk niet. Of verbeeld je je dat maar?’
‘Werachtig nie, meneer. Ik heef de hele straat as getuige dasse met 'n vent zit te leve. Trouwens, ze heit zelfs bekend dasse leefde.’
‘Nou, waarvoor maak je je dan zo overstuur?’
‘Omdat je met dat wijf wel weet waar je begint, maar nie waar je ophou. En dan mot u wete hoe dassich vanmorrege alles heit toegedrage bij me vrouw op de kamer!’
‘Maar wat doeje dan ook? Waarom blijf je niet uit haar buurt?’
‘Ze heit me bove gelok,’ zegt hij of dit een verklaring is.
Ik weet het ook wel; het is het gewone verschijnsel: niet geschoold in de cursus van denken en zelfbeheersing volgden deze mensen de blinde drang tot elkaar welke zo tekenend is voor de armen van geest.
‘Nou,’ gaat Ko door, ‘toe vroeg zij om cente, hè? Altijd as dat vrage mag hiete. Want ze heit me n'en bek, meneer, 'n bek; je ken 'm met 'n strootje opemake, maar je krijg 'm nog nie dich met 'n slagboom. En nou, toe zij zo te keer gaat, toe komp die knul van me vrouws dochter der bij, die mos ook wat te borde brenge. “As je niet afschuif,” zeit ie messoon paar grote knope d'r op teuge mijn, “dan kom ik op 'n avend jou wel eris afdekke, daar ken je
| |
| |
donder op zegge.” Ja, die doch mijn te dreige! Nou mot u eers is wete dattie gammele sloeber bij ze eige ouwers, dattie daar op 'n héle smerige menier de deur is uitgekomme... En 'n fijn merrek is 'et ook! Want ie loop voor 'n klein akkefietje dattie an ze jatte gekrege heb loopt ie al God weet hoe veel weke in de ongevallewet. Die zit blauw 'et Rijk op te lichte... Maar toe die dat dan zee, toe von ik dat netuurlijk zó verbazend onbewimpeld, dat ik zeg wat terug, altijd in 'et fesoenlijke, goed verstaan. Maar medeen heit ie me messen kankerpote bij me kraag - ik was daar niet op gebouwd, hè, om teuge zijn te vechte - en ie flikkert me zó van alle trappe af. Hij had me temet dood kenne gooie, of'n loopstok kepot, maar ik grijp 'et trektouw - 'n geluk voor zijn - en zo kom ik beneeje. “Opgeruimp staat netjes,” roept ie me nog na; jewel!... Maar zou u denke dassij nou niks beginne ken om die cente?...’
Ik heb hem laten uitpraten omdat er wel iets amusants is in zijn ruwe humor. Maar ik ben toch niet in de stemming om door te gaan op het onderwerp.
‘Ko,’ zeg ik bars, ‘nu begin je dadelijk met je werk, je zorgt dat alles op tijd klaar is, en na het eten zit jij hier achter de toonbank.’
Zonder een woord, met de slaafse onderwerping die zijn gebrek aan persoonlijkheid verraadt, loopt Ko de huiskamer weer in.
Als ik naar het gaffelknaapje ga heb ik een beitel, een boor en een schroevedraaier bij me. Onderweg koop ik een eenvoudig deurslot met twee sleutels, en ook een doosje chocolade. In de duisternis der gang van het halve huis heb ik snel boven het verroeste, onbruikbare oude slot een gat gestoken voor het nieuwe; het hout der deur is, gelijk ik wel dacht, zo vermolmd, dat ik geen hamer nodig heb, en desgelijks steek ik, met de enkele kracht van mijn handen, in de deurpost een tweede gat waar de tong in zal springen. Binnen het kwartier heb ik zonder veel gerucht te maken de veiligheid van het dubbelkind vergroot door een wel niet sterke sluiting, maar een sluiting toch.
In de voorkamer is de oude bezig boven de kist: het schijnt een
| |
| |
manie van hem de inhoud uit en weer in te pakken. Ik geloof dat hij slechts veinst mijn komst niet te hebben opgemerkt, maar als ik mijn hand leg op zijn schouder schrikt hij zo te zamen, dat ik de gedachte aan een onwelwillende simulatie laat varen.
‘Ik heb een slot gemaakt op de huisdeur,’ zeg ik, en houd hem een sleutel voor. ‘Je kunt deze woning niet zo laten openstaan. Ieder kan binnenkomen. De andere sleutel houd ik.’
Terwijl ik het zeg, begrijp ik dat ik mij hier reeds geheel als meester gedraag, maar de oude kijkt naar me met de ogen zonder expressie, ogen die drijven in een vies, zeer rood bloed. Waarschijnlijk verstaat hij geen Hollands, denk ik oppervlakkig, en tevens denkt mijn dieper ik over het wonderlijke dat zulk een oude, uitgedroogde pauper zo rood bloed kan hebben. Ik beweeg de sleutel voor zijn ogen, en wijs omlaag. Misschien begrijpt hij me nu; hij neemt de sleutel aan. Dan verlaat ik de akelige kamer met het sneeuwen licht op zoek naar het gaffelknaapje. Ik bestijg de tweede ommegang der wenteltrap, en boven, in het donker, vindt mijn hand een deurknop. Een kamer van vorm als de vroegere, dichtgekalkt de vensters; twee bedden op de grond, en op het ene, aandachtig zijn teentjes bekijkend, het gaffelknaapje.
En nu is het vreemde dat ik hem een moment tevoren in het geheel niet hier verwachtte, of verwachtte waar dan ook, dat ik overtuigd was zijn verschijning te hebben gedroomd of gezien in een visioen, - en dat hij mij thans een verrassende werkelijkheid blijkt. Het is of ik hem ontdek, of ik, na de speelbal te zijn geweest van een droombeeld, nu opeens ervaar dat mijn droom de rijke beduidenis had van een waarzegging, gelijk somtijds dromen hebben. Mijn gang naar hier was eigenlijk alleen zo rustig omdat ik stellig verwachtte hem niet te zullen treffen. En zie, thans is hij er toch, het unieke wezen, en hij zit daar als een gewoon kind. Maar dan... dan wil ik hem ook zien; ik knijp mijn handen tot vuisten om al mijn kracht te verzamelen, want ik wil hem goed zien. Groot en breed staande voor het tengere wezen kijk ik er met felle blik op neer.
| |
| |
En eensklaps trekt als een nevel op van voor mijn ogen. Want dit gedrocht, dat zijn twee hoofden stil en bescheiden, verwachtingsvol en zonder vrees, naar mij opheft, dit monster... is tevens mooi. De goed gemodelleerde hoofdjes hebben fijne, zachte gelaatstrekken; er ligt over de gezichtjes die liefelijke ernst welke kleine jongetjes eigen is. Want zo geheel anders dan het kleine meisje dat, in miniatuur, reeds de vrouw vertoont, is de kleine jongen een wezentje apart, een wezentje van hoger orde, dat gekneusd en geblutst moet worden eer het het aardse leven kan verdragen. Aldus, zuiver, nog onbevlekt, nog niet gekneusd, is het gaffelknaapje, het kind dat mijn ideaal zich zocht, en van zijn twee wezens, die bestemd waren om, gescheiden, elk een schoon geheel te zijn, is de vergroeiing tot één geen verwording, maar een ontzaglijke tragedie.
Ik ga op de rand van het bed zitten en neem hem op mijn knie. Zijn huid voelt kil aan, hij heeft niets aan dan de voddige doek om zijn lendenen. Maar hoe mager ook, is hij zwaarder dan ik dacht, - omdat hij dubbel is. Een wonder, dat zo dunne beentjes dit massieve, gevorkte bovenstuk kunnen dragen.
‘Heb je het niet koud?’ vraag ik, en begrijp dan dat hij me niet verstaat.
Maar met de onnadenkendheid van een kind dat, al kan het je taal niet vatten, aanneemt dat je hèm toch wel begrijpt, en toch ook weer er zich niet om bekommert al versta je hem niet, - met de achteloosheid van zulk een kind voor wie het genoeg is, dat het zichzelf hoort spreken, begint zijn rechterhelft druk tegen me te redeneren. Ik kan er volstrekt niet uit wijs worden, hoeveel moeite ik me geef. Dan vangt ook de linkerhelft te babbelen aan, en nu is het een absoluut hopeloze taak geworden iets te vatten van dit dooreenspreken. Het karakter van de taal is evenwel duidelijk Romaans - het moet uit het zuiden een of ander patois zijn. Best mogelijk dat ook dit kind uit Italië komt, en als deze mening zich in mij vastgezet heeft doop ik de rechter tronk Burlando en de linker Trani.
Mijn intense observatie van het ventje, die hele middag dat ik
| |
| |
bij hem boven blijf, gaat langs hem heen, maar ik heb zijn schuldeloos wezen al spoedig gepeild. Of moet ik in het meervoud spreken van: wezens? Dit is het enig verwarrende: soms hebben de beide torsen elk een eigen wil; soms is het één wil die hen bezielt. Maar ook als de wil zich splitst zie ik toch dat één de overhand behoudt: die van Burlando. Deze is energieker, en ook vrolijker; het karakter van Trani is meer volgzaam en zwaarmoedig. Ik open het doosje chocolade en Burlando tast gretig toe, maar Trani neemt nauwelijks een enkel tabletje; hij heeft geen honger. Met wat armzalig speelgoed komt het knaapje op mijn knie terug en de vier handjes gaan zoetjes spelen. Een enkele maal, in een behoefte tot lief zijn, slaat hij, van mijn schoot gegleden, vier magere armpjes om mijn nek. Dan begint hij tweestemmig te neuriën, en eindelijk slaapt hij in, zijn beide hoofdjes aan mijn borst. Ik voel achter mij naar een deken, waarin ik de koude gecompliceerde gestalte wikkel, en blijf dan zó doodstil zitten. Een affreuze melancholie komt de schemer-duisterende kamer binnenstromen. Dan gaat de deur behoedzaam open, en de oude bedelaar streekt zijn lugubere kop door de zwarte reet. Gelijk een ronde rode bril staat de bloedkrans om zijn uitgedoofde ogen wanneer zij zich op mij richten, maar reeds trekt hij zich ijlings en geluidloos terug. Het is geweest als een spookbeeld. Ik druk vaster mijn arm om het wonderkind, om mijn eigen jongen. Ik hoor zijn dubbele adem gaan; Burlando ademt rustiger dan Trani, en zijn twee hartjes, door de deken heen, tikken ook niet gelijk op. Ik voel hoe mijn wangen inzinken, en mijn eigen ogen, ontstoken als die van de bedelaar, en blind van gedoofd licht, beginnen langzaam over te druppelen van een bijtend vocht. Het zijn mijn schaarse oude tranen.
Als ik, gelukkig en somber, naar mijn woning terugkeer, gaat reeds door de zwarte vore van de straat de lantarenopsteker, en poot er van afstand tot afstand in de rulle nachtaarde de kleine, bleke bloembollen der lantarenvlammen.
Een schim zit op de dorpel van mijn open deur in de kunstmatige straatschemer waarachter mijn winkel een compacte duisternis is.
| |
| |
‘Zo Ko,’ zeg ik tot de figuur, die zuchtend oprijst.
‘'t Heit lang geduurd, meneer; ik doch al dat u nie werom kwam.’
Maar op mijn zwijgen waagt hij zich niet veel verder. Overigens is er geen zweem van protest of zelfs wrevel in zijn houding. Goedig heeft hij al die tijd zijn plicht gedaan, de lange uren van de middag, tot de sluitingstijd, en toen gewacht met een geduld, een eindeloos geduld zoals slechts kan voortkomen uit èn onderwerping èn onvatbaarheid voor de levenskoorts. Misschien of zelfs waarschijnlijk komt het door mijn ervaringen in het halve huis, - maar voor het eerst zie ik in Ko, gedwee als hij voor me staat, iets van een medemens, en ik zou enige genegenheid voor hem kunnen voelen wanneer niet daarginds beslag was gelegd op mijn ganse povere bezit aan liefde. Overigens is er weinig aanleiding mijn knecht te beschouwen als een hunkerende voor de poort, nu hij bij het afscheid tot zijn geruststelling mij nog even polsen moet:
‘Zeg u nou zellefs, meneer, kèn dat nou dattie vrouw gepensjeneerd mot worre van mijn eige bloedcente?’ -
Ik heb stuk voor stuk een hele garderobe voor mijn jongen bij elkaar geknutseld, enige hemden, twee blouses en een dik jasje voor de naderende winter. Het heeft mij vele weken tijds gekost, en toch zitten de kledingstukken niet mooi: ten ruwste hangen ze om zijn mager lijf. Maar hij is nu in elk geval beschut tegen de koude. Ik denk dat de oude bedelaar tot de enkele lendelap bij zijn pupil besloot omdat het kledingvraagstuk hem voor onoverkomelijke moeilijkheden stelde, en misschien ook omdat hij in het land, van waar hij het kind moet hebben meegebracht, hem niet anders gekleed heeft gevonden. Doch het was onmogelijk het kind in die toestand te laten, en waar mijn egoïstische genegenheid - want zó weet ik wel dat zij is - in menging van anderen niet duldde, moest ik mijzelf voor deze kleermakerstaak stellen. En mijn eerzucht om op dit bescheiden terrein nu eens wat goeds te leveren heeft in elk geval geleid tot iets in letterlijke zin draaglijks.
| |
| |
Het was een lange arbeid. Ik kocht de benodigde stof, en 's avonds, na de sluiting van mijn zaak, nam ik de een of andere aan mij verpande naaimachine - want, ofschoon het belenen daarvan een verschijnsel is van hoogste nooddruft, heb ik er toch altijd enige in de winkel -, en zette ik mij in mijn woonkamer aan de oplossing van dit moeilijke probleem. Natuurlijk mislukte een eerste aantal proeven. Immers hoe kon ik, die niet eens in staat was tot het naaien van bijvoorbeeld een hemd, een gewoon kinderhemdje, er een samenstellen dat twee halsopeningen en vier mouwen behoorde te hebben? Ik ben begonnen met een model te ontwerpen waarbij ik voor het eerst sinds vele jaren mijn oude, nog niet gans verdwenen schildervaardigheid benutten kon, toen knipte ik de tekening in papier op de vereiste maat na, en vervolgens begon de eigenlijke arbeid eerst. Tot diep in de nacht hield dit inspannende werk mij bezig en ik zegen de afgeslotenheid van mijn woonhol, die geen buren tot hinderlijke nieuwsgierigheid kon prikkelen. Eenvoudiger ging het met de andere kleding, broekjes, kousen, schoenen, want deze kocht ik in een winkel. Ook schafte ik mij twee mutsen aan; ik wil hem namelijk niet door het doen dragen van petten stempelen tot een proletariër. Want hoe misvormt de man van het volk zijn uiterlijk met de gemene, de ploertige pet! Nee, het kind zal mutsen dragen. Het gaat weliswaar nooit uit, maar ik heb een plan bij welks volvoering, te zijner tijd, hij zijn mutsen zal nodig hebben.
De bedelaar komt niet meer in mijn zaak om te belenen, nu ik bij elk van mijn bezoeken enig geld achterlaat voor hem en het kind. Hij aanvaardt deze gave zwijgend, wat mij koud laat, want om zijn dank is het mij niet te doen. Hij is een zonderling, wiens geest wandelt op de grenzen van de waanzin, en die toch genoeg oog voor de werkelijkheid van het dagelijks leven behouden heeft om zichzelf en het kind voor gebrek te behoeden. Ik begrijp dat zolang zijn kist voorwerpen van waarde bevat er in het halve huis geen honger zal heersen, maar hij hoeft nu niets meer te verpanden. De deur is thans ook steeds gesloten gelijk ik verlang; intussen heeft dit ingrijpen van mijn zijde hem gelukkig niet
| |
| |
gebracht op de gedachte nog een andere sluiting aan te brengen, waarover ik geen macht zou hebben. Zover kan hij blijkbaar niet nadenken. Hoe dat zij, in elk geval heb ik vrije toegang. En toch voel ik duidelijk dat ik bij hem geen gaarne geziene gast ben. Er is in deze halfkindse oude iets van de stil-dreigende vijandigheid van de medeminnaar die zich het voorwerp van zijn liefde langzaamaan ontfutseld ziet. Ik acht hem wel onschadelijk, maar ontwaar met dat al een steeds wassende haat tegen mij. Het blijkt niet uit zijn immer even zielloze gezicht, maar de haat zit onloochenbaar in zijn hart, en neemt toe. Ik moet dan ook spoedig beslissen. Daar komt nog bij dat zij hier gratis wonen. De huiseigenaar, zo er een is, bekommert zich niet om dit woningbrokstuk. Maar het is mogelijk dat het verandert, dat er eens iemand hier zal komen kijken, en dat mijn schat wordt ontdekt. Hem in mijn eigen huis onder te brengen is uitgesloten, want ook Ko mag van zijn bestaan niet weten. Ik heb dit voornemen: mijn zaak aan kant te doen, met het gaffelknaapje naar het buitenland te trekken, en daar mijn verdere leven aan zijn verzorging te wijden. Met de bedelaar mag dan gebeuren wat wil. Maar ik zit in deze buurt toch ook weer zo stevig vast, dat de uitvoering van dit plan mij moeite kost. Het liefst had ik alles gelaten zoals het is, doch ik weet te goed dat dit op de duur moet spaak lopen. -
Ik kan nu wel enkele woorden van het gaffelknaapje verstaan, woorden die telkens terugkeren, of waarmede hij een voorwerp in de kamer aanwijst, maar van de oorsprong van zijn taal weet ik toch niets af. Het is Romaans, dit alleen hoor ik; het kan echter evengoed Italiaans wezen als Spaans of Portugees, of de taal die men in de Pyreneeën spreekt of in zuidoost-Frankrijk. In elk geval is het de tongval van een volkskind, en daardoor voor mij niet verder te determineren. Ik probeerde nog eens de bedelaar aan het praten te krijgen, zonder resultaat. Hij antwoordde niet, en zijn ogen hadden de bloederige uitdrukkingloosheid van het oog van een vis wie bij het ophalen de haak van binnenuit in de oogkas is gedrongen. Ik geef alle pogingen om met hem in contact te komen op, en leef in dit huis alleen voor het kind. Het kind
| |
| |
is fysisch en psychisch een wereldwonder. Fysisch niet slechts om zijn gaffelvorm, maar, meer nog, om de interne consequenties daarvan. Want zijn twee harten stuwen het bloed ongelijk door de vork van de gaffel, maar in de steel vloeit het bloed in één stroom. Van de uitbundige Burlando vangt, in ogenblikken van vreugde, het hartje aan fel te bonzen, terwijl evenwel dat van Trani traag blijft slaan; en, omgekeerd, wanneer van de overgevoelige Trani bijvoorbeeld door een plotse schrik het hartje hameren gaat, ondervindt dat van Burlando daarvan niet de geringste invloed. Maar druk ik mijn vingers vast op de binnenkant der magere dijbeentjes dan voel ik daar de altijd gelijke klop van twee slagaderen. Verklare wie dit kan!
Groter wonder nog is de ongelijkheid der beide zieltjes. Deze twee verscheidene wezens zouden eeuwigdurend twisten wanneer niet Tranizo zacht was dat Burlando gemakkelijk overheersen kan. Als Burlando door de kamer draven wil en Trani rustig zitten, dan drááft het wezen, maar Burlando levenslustig, soms opgewonden, en Trani moe, smachtend. Ik heb het bijgewoond dat ieder met een ander stuk speelgoed wilde spelen. De stukken lagen in verschillende hoeken, maar de benen volgden Burlando's begeerte. Een enkel maal kunnen zij even aarzelen, doch Trani's wil is te zwak, hoe groot ook zijn verlangen kan wezen. Hij gooit zich dan achterover of hij zich van de stam wil losscheuren, hij kromt zich en strekt hunkerend zijn armpjes naar wat hij verlangt met de heftigheid van het kinderverlangen, - de benen gaan echter onverbiddelijk de andere richting. En Burlando in kinderlijke wreedheid gunt, wanneer hij zijn eigen speelgoed in handen heeft, aan Trani nog vaak niet het zijne. Het kan dan gebeuren dat Trani uitbreekt in schreien, terwijl Burlando, zonder aandacht voor dit verdriet, doorgaat met zijn spel. Er was in de aanvang voor mij iets zo onmenselijks in deze conflicten dat ik telkens behoefte voelde Trani te troosten en bij te staan. Totdat ik begreep dat die botsingen er noodwendig altijd geweest moeten zijn, dat Trani nooit anders heeft gekend. En dan vond ik mij onrechtvaardig om mijn voorkeur, omdat ik een moment ver- | |
| |
geten had hoe gruwelijk juist voor Burlando met zijn meer geprononceerd karakter, zijn onstuimige, vurige aard, de tegennatuurlijke koppeling wezen moet. Gruwelijker, steeds gruwelijker, naarmate zijn oordeel groeien zal. -
Ik ben nu vast besloten met het gaffelknaapje weg te trekken. Mijn reis heb ik reeds uitgestippeld, en als het kind rustig op mijn knie zit droom ik van onze tocht naar het zuiden. Wij zullen heel langzaam trekken over stille wegen, wij zullen overnachten in afgelegen herbergen, vèr van de hinderlijke belangstelling der mensen. Wij zullen gaan te voet of per wagen, vèr van de spoorwegen. Zo trekken wij de grens over, door België en Frankrijk. In de Midi met de Romeinse ruïnen zal het kind zich reeds voelen opleven, maar wij trekken verder langs de Franse en Italiaanse Rivièra, langs Pisa en door de Campagna naar Napels. Daar gaan wij scheep, en in de nacht zullen wij doorvaren tussen de Liparische eilanden. Wij zullen in de verte de natuurlijke vuurtoren zien arbeiden die Stromboli heet, wij zullen hem zijn kegel van rood gas zien omhoogblazen en de witgloeiende steenblokken slingeren waarmede hij de sterren verduistert, en wij zullen zijn stem horen kaatsen over het gladde zwartglimmende water. Zó trekken wij naar Sicilië, en in dit rijk der gelukzaligen, dat wel de geboortegrond wezen moet van mijn kind, eindigt onze tocht en wij leven er tussen de ruïnen en de rozen.
Maar ik wil eerst orde stellen op mijn zaken hier. Niet als een dief in het donker zal ik sluipen uit deze hel van modder. Ik zoek iemand die de winkel van mij kan overnemen. Aanvankelijk heb ik gedacht aan Ko. Hij zou hier een bestaan vinden. Maar ik wil mijn bedrijf niet in onmachtige handen zien verlopen, en heb dus dit plan weer uit mijn gedachten gezet. Want Ko, die ik de laatste tijd 's middags de zaak overlaat, is niet de plaatsvervuller die ik wens. Onder zijn leiding loopt de machine niet behoorlijk. Hij heeft wel enig begrip van waarde, maar niet van eigenwaarde. En de lommerdhouder, hoe obscuur zijn bestaan zij, behoort de heer te wezen van zijn klanten. Ik was altijd, ik ben nog de koning van de straat, maar Ko is niet meer dan een onderdaan temidden der
| |
| |
anderen. Hij vulgariseert zich tussen, hij encanailleert zich met zijn publiek. Hij houdt kletspraatjes over de toonbank, en, erger, hij brengt zelfs in de winkel zijn eigen particuliere beslommeringen naar voren. Want de plannen van zijn vrouw, waaraan toch, voorzover ik weet, nog geen uitvoering werd gegeven, spoken in die mate door zijn hoofd, dat elke klant een veiligheidsklep wordt waardoor hij aan zijn innerlijke spanning lucht geeft. Aldus, heb ik begrepen, is hij nu reeds, ondanks de voor zijn hoorders aantrekkelijke verteltrant, hun risee.
Nee, ik moet er iets anders op vinden. Ik wil ook een flinke som hebben voor wat naar de handelsterm ‘goodwill’ van de zaak heet. Hierin is niets onredelijks, want de affaire is onder behoorlijke leiding zeer winstgevend. Ik zoek dus een enigszins kapitaalkrachtig opvolger, of althans iemand die mij zal afbetalen onder borgstelling, in een deugdelijk contract vast te leggen. Maar adverteren dat de zaak te koop is lijkt mij óók minderwaardig.-
Ja, de oude bedelaar is werkelijk waanzinnig. Ik tref hem hedenmiddag ijverig schrijvend in een koopmansjournaal. De laatste tijd negeert hij mijn komen en gaan volstrekt, en nu, terwijl ik over zijn schouder lees wat hij schrijft, doet hij of ik er niet ben, al weet hij dat ik achter hem sta. Zijn hand, die hij vast op het papier drukt waardoor het schrijven hem mogelijk wordt, tekent er langzaam grote beverige letters. Maar het zijn woorden zonder slot of zin, en het maakt mij bijna bang die oude daar zo vlijtig bezig te zien aan een inhoudloze zaak. Het zijn Hollandse woorden; hij moet dus eenmaal, voordat hij stom werd en waanzinnig, Hollands gesproken hebben. Hij is mijn landsman.
Ik neem het register uit zijn hand, wat hij in een stompzinnig zwijgen toelaat, en ga het doorbladeren. Onmiskenbaar is het zijn register, want ik zie overal hetzelfde schrift, zij het ook dat het in den beginne geen tekenen van handbeven vertoont. Daar geeft het ook nog blijk van gezond verstand bij de auteur: het bevat een dorre opsomming van zijn handel, een consciëntieus resumé van zijn dagelijks bedrijf, maar juist deze zakelijkheid bewijst dat de
| |
| |
bedelaar eenmaal compos mentis is geweest. Ik lees een reeks van inkopen, verkopen en prijzen, vele bladzijden door, en iedere transactie staat er zorgvuldig gedateerd; wáárin hij handelde is echter uit het boek niet te lezen, want alleen de hoeveelheden worden er vermeld, in kilogrammen. Ik leid daaruit af dat het bedrijf van de bedelaar slechts één artikel heeft omvat. Een antiquair, gelijk ik eerst dacht, kan hij dus niet zijn geweest, en de oudheden in de kist zullen wel de resten vormen van een particuliere liefhebberij.
Terwijl de bedelaar zwijgend de kamer verlaat, ik weet niet waarheen, zet ik mij in een stoel ter verdere onderzoeking van het boek dat mijn belangstelling heeft gewekt. Ik blader nu van de laatste bladzijden, die slechts onzin behelzen, terug om te zien op welke plaats in het boek de oude van zijn nuchtere koopmansnoteringen is overgegaan tot wartaal. Daarbij bemerk ik dat geen scherpe scheidingslijn valt te trekken. Het zal ongeveer tweeëneenhalf jaar terug zijn dat tussen de handelsaantekeningen vreemde onzakelijke opmerkingen beginnen te verschijnen, terwijl het handschrift tegelijk zijn eerste trillingen verraadt. De laatste datum is een maand of vijf later gesteld, en in dit interval is de registrering van het bedrijf verlopen tot bare nonsens, als een stroom in het zand en tevens de stevige regelmaat van het schrift gedenatureerd tot een kindse beverigheid.
Dan bedenk ik dat ik toch voor iets beters dan dit weinig beduidende boek hier ben gekomen, en ik ga naar boven, naar mijn jongen. Ik doorzoek het huis zonder hem te vinden, en juist als een begin van angst mij gaat nijpen tref ik hem aan op zolder. Hij ligt daar languit op de planken, op zijn rug, zijn lichaam is stil en alleen zijn hoofden bewegen zich naar links en rechts, zacht en stelselloos wiegend als twee windbewogen bloemen op één steel. Hij houdt zich bezig met door de gaten in het dak te turen naar de donkerbewolkte herfsthemel. Een koude tocht zuigt door die openingen; ik neem hem op van het rottende vloerhout en draag hem omlaag. Een licht en liefelijk lachend hoofdje rust mij op elke schouder. -
| |
| |
Ik ben ziek. De hele nacht heb ik vast en toch ellendig geslapen; een nachtmerrie die geen eind wilde nemen, drukte mij met ijzeren vuist op mijn bed neer tot volkomen bewegingloosheid. Als ik tegen de morgen naar adem snakkend ontwaak voel ik mij heel ziek. Ik heb nog de kracht om te negen uur de deur te ontsluiten voor Ko, en tuimel dan in mijn slaaphol terug. Mijn hoofd is nu helder en met een stem waarvan de sterkte mij verwondert verbied ik Ko uitdrukkelijk een dokter te halen. Zijn bezorgdheid strijdt met zijn onderwerping; node geeft hij toe.
Ik heb geen koorts, dit is zeker. Mijn hart slaat rustig, maar ik voel mij uitgeput, verlamd door een vreemd bederf dat deze nacht mijn spieren moet hebben aangetast. In de loop van de dag wordt het mij tot een vraagteken van enorme afmetingen: hoe in een doodziek lichaam het bloed zo vrij en krachtig kan blijven omlopen door de aderen als ware het een elektrische stroom die gaat door een geïsoleerd net.
Ko bedient mij met een in het oog lopende zorg waardoor zich gewichtigdoenerij niet minder dan genegenheid uit. Ondanks mijn aanhoudend verzoek om gewoon tegen mij te spreken en ondanks mijn eigen maar weinig verzwakte stem, staat hij mij slechts fluisterend te woord, tot ik eindelijk met een: ‘Maar verdomd nog toe, kerel!’ hem overtuig dat ik nog niet aan de rand van het graf ben.
Trouwens begin ik mij ook reeds beter te voelen, al blijf ik uiterst zwak en kost de geringste beweging in bed mij telkens veel plotselinge pijn. Ik ben nu ook niet meer veilig voor zijn familieaangelegenheden, en de mensen in de winkel, van wie ik de gesprekken met mijn knecht kan afluisteren, worden dienaangaande met veel ijver door hem ingelicht, als het nieuwelingen zijn, of op de hoogte gehouden, wanneer hij hen reeds eerder in vertrouwen had genomen. Ik krijg daarbij de indruk dat verscheidenen Ko tot vertellen prikkelen om hem dan in hun hart of, buiten zijn tegenwoordigheid, met anderen te kunnen uitlachen, en zelfs dat er enkelen komen minder uit noodzaak dan door de wetenschap dat Ko achter de toonbank staat. Deze clientèle be- | |
| |
geer ik volstrekt niet, maar bedenkelijker dan hun verschijnen is het gebrek aan doorzicht bij Ko zelf, die niets bemerkt van hun eigenlijke bedoelingen. Hij gunt mij aldus, zonder het te weten, een blik op zijn slechte koopmanschap, en indien ik nog overtuiging behoef dat ik Ko niet tot mijn opvolger maken moetzal deze dag te bed haar mij bijbrengen. Met dat al ontwaar ik bij mijzelve maar zeer weinig van de belangstelling die ik tot dusver had voor het lot van mijn zaak. De ziekte zal de oorzaak zijn van deze apathie. Als ik nu morgen maar beter ben. Natuurlijk zijn mijn gedachten voornamelijk bezig met het gaffelknaapje, en het is om hem dat ik naar mijn herstel verlang. Ik zie hem in het halve huis op mij wachten, en dan eindelijk, als hij begrijpt dat ik, voor het eerst sinds een paar maanden wel, 's middags niet kom, zoet zijn kinderspelletjes beginnen met de oppervlakkigheid die hem eigen is. Want dit kind dat nooit iets heeft leren missen omdat het nooit iets heeft bezeten, schikt zich soepel naar zijn omstandigheden. En zo hij mij wellicht toch ontbeert, weet ik dat het maar weinig zal zijn, want in zijn leven neem ik luttel plaats in als ik niet bij hem ben, - gelijk met kinderen het geval is wanneer
de bloedsband ontbreekt.
De volgende dag brengt niet de genezing waarop ik had gehoopt; ik voel mij nog evenzeer verlamd als gisteren. Het maakt mij onrustig. Waar moet het op zo'n manier naar toe? Lang zal ik het niet kunnen stellen buiten het kind daarginds, maar ik denk er toch geen moment over de bedelaar door middel van Ko een bericht van mijn ziekte te doen toekomen. Daargelaten dat ik niet weet of zij elkaar begrijpen kunnen, wil ik Ko in geen geval het halve huis binnenvoeren. En een dokter over mijn eigen toestand raadplegen waag ik niet uit vrees dat mij een lange rust wordt voorgeschreven die ik toch niet nemen wil, of dat mij de ouderdomskwalen geopenbaard en de leefregel aangezegd worden die ik altijd heb verafschuwd. Ik berust er dus in ook deze dag te bed te blijven, en neem mij voor een volstrekte passiviteit tegenover mijn ziekte te bewaren. Ko heeft de huissluitel en zal zich te negen uur zelf inlaten, maar, hoewel anders redelijk stipt, verschijnt hij
| |
| |
vandaag niet op tijd. Ik hoor al enige malen aan mijn deur morrelen: dat moeten klanten wezen die met verwondering de zaak nog gesloten vinden. Er is iets in dit bescheiden geluid dat mij hindert en nerveus maakt. Juist omdat in die bescheidenheid zich zo de deemoed uitspreekt welke de verhouding van mijn klanten tot mij tekent, windt het gemorrel mij inwendig ongewoon op, en ik voel het als een verwijt dat ik mijn plicht tegenover die mensen verwaarloos. Ik probeer nog op te staan, maar mijn benen kunnen mij niet dragen. Aldus lig ik stil te vechten tegen een groeiende tureluursheid. Wanneer Ko eindelijk verschijnt, ruim twee uur te laat, zakt mijn opwinding echter plotseling uit mij weg, en kan ik geen woorden van serieuze bestraffing vinden. Zodra hij bemerkt dat het zal loslopen verdwijnt de schuldbewuste blik uit zijn ogen, en verneem ik dat zijn familieleven geleid heeft tot een vechtpartij. Hij heeft de vorige avond bij zijn vrouw thuis de fameuze centenkwestie weer opgerakeld, naar ik begrijp hoofdzakelijk om ruzie te zoeken.
‘En weet u wasse toe zee?’ vraagt hij. ‘“Hou jij je cente dan maar, stuk misselek, en verziek ze, as je d'r dan maar 'n beetje lang over doet.” En tegelijk beginsse te simpe.’
‘Nou,’ vervolgt hij, ‘dâ binne netuurlek geen woorde voor 'n vrouw teuge d'r man, altijd as zo'n vrouw je zelf eers het late verrekke. Want toene me nog same leefde - behalleve dan die eerste tijd, want toe had ik 'n reuzewijf an d'r, ja hoor, rech is rech - maar later was 't al mooi as ik zo te hooi, te vuur en te zwaard uit 'n pannetje me bikkie kreeg... Affijn, me beginne net zo'n beetje te bekvechte, goed verstaan, en daar komp me die vent van me vrouws dochter d'r bij. Nou mot u eers is wete daddassoodje waar die gannef vedaan komp - nou, maar dat is van dat echte ingemene triefel, 'n platgesproke opebare dievezooi, hoor, anders niks... Binne dannou riante lui?... 't Is je reinste rotbende...’
Even gaat hij weg om iemand in de winkel te helpen. Het is niet zijn ruw pogen tot grappig zijn dat mij treft, maar zijn erbarmelijke trots op wat hij zijn beginsel denkt, zijn minne triomf dat
| |
| |
hij de koorden der beurs in handen houdt.
Als hij terugkomt krijg ik het vervolg van deze voor mij niet onbelangrijke geschiedenis: zijn schoonzoon heeft hem de straat opgeduwd, en daar kwam het dan eindelijk tot de vechtpartij die al zoveel weken had gedreigd. Het begon met een uitnodiging aan Ko om met zijn ‘netekop hier te komme’, want dat de ander zijn ‘harses’ wou zien.
‘Nou,’ legt Ko uit, ‘dat heb ik toe nie wille afwachte, en ik neem de kuite, maar dâ kallef van Bagdad lich me n'en beentje en ik slaan languit voorover. Maar toe wierek giftig, en ik routineer 'm 'n lel zó memme volle vuis. Toe ben zijn nog branie genog om teuge ze wijf te roepe: “Lach je nou gauw slap!”... maar 't bloed dat liep 'm ippes lekker z'n kokkert uit... Toe had ikke d'r allang me bekomst van, want je ken op zo'n menier wel kift blijve make, niet?... en ik loop kallem verder, maar dat reuzebacterie neemp me tòch te graze en alweer leg ik languit. Gelukkig niks van betekenis gebroke, maar zijn, die patjakker, gaat bove me staan te hakke messen mes; lus je nòg wat?... Affijn, de plisie ziet daggevalletje, dattek daar leg te schreeuwe omdattek d'r netuurlijk niet mee bewilligd was, en toe komper 'n klebak en rekent zijn in. En 'n andere smeris mot mijn hebbe... Stel je voor, meneer, wat 'n heibel voor zo ies onnozels dattek nou 'n klein vechpertijtje krijg dattek me eige as zellefverdediging heb opgetreje... Affijn, 't benne ook maar diensdoeners... Maar messijn wazze ze nog niet klaar. Want hij kon dâ nie wissele, he?, en hij gaat me effetjes ijskoud die ene sjein te lijf. Toe mosse ze messe beie die makkro teuge de wereld flikkere en tóe pas konne ze n'em an... 'n Kuns!... Nou, toe netuurlijk na 't bro, en allebei in de cel. Ik doch nog zo bij me eige: jullie ken me de moord stikke, - en medeen draai ik de bak in... Tot vemorge ellef uur an één stuk, meneer, an één stuk laat dat vulles je bromme... Anders was ik hier vanzellefs ook zo laat nie...’
‘Ga dan nu maar dadelijk aan je werk, Ko,’ vermaan ik hem op de gebruikelijke wijze, die het einde vormt van al onze conversatie, - doch week ditmaal.
| |
| |
‘Jewel, meneer,’ antwoordt hij. ‘Maar ik heb d'r toch me lol in, damme wijf d'r zo bekaaid is afgekomme... Zo'n dingetje mê de plisie betekent niks zolang as Ko nog maar op de cente zit.’
En terwijl hij zich vergenoegd de handen wrijft tinkelt het schelms na diep in zijn ogen, het verschijnsel dat ik zo vaak bij hem waarnam: al vertellend wordt hij zich zijn humor min of meer bewust, krijgt hij schik in zijn eigen verhaal en, zonder beschaving, kruidt hij het met de grofste termen. Intussen zit ditmaal ook zeker de bedoeling bij hem voor mij wat afleiding te bezorgen. Ik kan die attentie niet waarderen, maar wel heeft het verhaal een door hem niet bedoelde uitwerking op mij. Want als hij, na nog wat napraten, eindelijk zijn werk weer in stilte opvat, vraag ik mij af of mij hier geen afschrikwekkend voorbeeld wordt gesteld. De bonte inkleding die Ko's volkshumor is kan mij de schamelheid van zijn motief niet doen vergeten. Nee, hij heeft mij absoluut niet opgevrolijkt; hij heeft mij alleen maar benauwd. Mijn hemel, dat zijn nu de voldoeningen van de man uit het volk! Hoe hopeloos duf is zulk een ziel, hoe jammerlijk verloopt zulk een leven! Ben ik zelf dan reeds geheel aangestoken door mijn omgeving dat ik mij angstig maak over het lot van mijn zaak na mijn heengaan, dat ik borgen en een deugdelijk contract verlang? Zal het geld, zullen ‘de centen’ die in de verhouding tussen Ko en zijn vrouw de hoofdrol spelen, ook mij blijven beheersen en mij tot hun nar maken gelijk zij hen doen? Nee, dat zal nimmer gebeuren! Nu ik eindelijk mijn leven een richting kan geven zal het vroegere mij ook niet meer binden, zomin als de vlinder zich iets gelegen laat liggen aan de cocon die hij verbrak. Misschien werkt de ziekte mijn onverschilligheid in de hand, maar in geen geval is het pandhuis mij een minuut overdenking meer waard. Ik sluit eenvoudig de zaak, zodra ik hersteld zal zijn, ik zie af van opvolgers en inkoopsommen, ik verdwijn spoorloos en er moge dan verder gebeuren wat wil. Mijn effecten en gereed geld neem ik mee, schulden laat ik niet achter, ook Ko zal niet aan mij tekort komen, het gaffelknaapje haal ik bij de bedelaar eenvoudig
weg, en een auto zal ons over de
| |
| |
grens brengen. Als ik nu maar gauw mag beter worden!
Wanneer ik tot dit besluit ben gekomen is het of ik reeds mijn kracht voel toenemen en de zekerheid dat onze gemeenschappelijke uren geteld zijn, verzacht weer enigszins mijn gevoelens jegens Ko. Ik zie hem nu meer als de stumper, wiens geluk hoofdzakelijk is van negatieve aard: hij kent de mate van zijn eigen ongeluk niet. Ik moet ook zijn trouw waarderen, al was die van een wat vulgaire kwaliteit, de bescheiden dienstvaardigheid waarmede hij, zonder ooit een opmerking, mij middag aan middag - zij het onbeholpen - verving als ik toefde bij mijn kind. En wanneer ik hem zo stil bezig zie, nu hij zijn gemoed heeft ontlast, telkens naar mij kijkend, lopend op zijn tenen, en met als enig teken van leven op zijn ontkleurd gezicht een trek van zorg om mij, is het medelijden overheersend. Maar de zaak krijgt hij niet; die laat ik aan haar lot over.
De volgende morgen ben ik plotseling hersteld. Ik heb geen tijd om mij af te vragen hoe dit zo wonderbaarlijk snel is geschied, want ik wil nu ook onmiddellijk doorzetten. Te negen uur scheep ik Ko af met de mededeling dat ik weg moet en de winkel vandaag gesloten houden zal, en het laatste wat ik van hem ontwaar is een verlegen blijdschap, niet met zijn vrije dag, maar met mijn herstel. Nu ga ik verschillende inkopen doen voor de reis en verzend wat geld aan het adres van Ko. Eerst te vier uur ben ik met alles gereed en terwijl de novemberavond begint neer te schemeren, sluit ik het huis en verlaat ik de straat. Reeds brandt die éne straatlantaren in de verte, maar ik zal haar nu nooit meer rood zien gloeien door de mist van korrelig stof, als een ontstoken oog. Ik ontstijg aan deze hel, die de binnenstad is van Rotterdam.
Daar sta ik voor het halve huis, en terwijl ik de sleutel in het slot steek, wordt mijn aandacht getrokken tot een steen in de blinde muur die de woning van het gaffelknaapje halveerde. Ik had hem nog niet opgemerkt en ik weet niet waarom juist thans, terwijl ik vol ben van andere dingen, mijn blik erheen gaat. Het is een grote gele steen in de muur van vuil roze. Nog is het licht genoeg dat ik een naam en een datum lezen kan: het is de zogenaamde eerste
| |
| |
steen van het grote pand. Die datum, die datum... Hij heeft mij eensklaps getroffen, maar waarom? In gedachten verdiept staar ik erop neer, en dan opent zich een vergezicht voor mij. De datum valt binnen het tijdperk waarin het journaal van de bedelaar verlopen is van een verzameling zakelijke aantekeningen tot louter onzin. En het is mij of ik thans opeens de oorzaak van zijn krankzinnigheid gevonden heb: terwijl hij hier woonde in een bescheiden maar nog ongeschonden huis, er wellicht zijn bedrijf uitoefende, is de enorme blinde muur als een tastbare, toch onbegrijpelijke verschrikking de veilige afgeslotenheid van zijn leven komen doorbreken, steen voor steen komen doorbreken, en deze monsterachtige werkelijkheid konden zijn zwakke hersenen niet verdragen. Zijn waanzin krijgt hierdoor voor mij een sinistere achtergrond, iets waarvan ik huiver. Eensklaps ten prooi aan een hevige angst stommel ik de kronkeltrap op, en daar, door de open deur op het portaal, zie ik... ja, waarlijk, mijn ogen bedriegen mij niet... zie ik hem liggen, zie ik de bedelaar liggen in het midden van de kamer. Door de grauwheid die binnenzijgt van de gekalkte vensters, geen duister en geen licht, maar een bastaard van beide, raad ik dat hij neerligt in een plas bloed. Ik vind een blaker en bij het schijnsel der kaars stel ik vast dat de bedelaar dood is. Werd hij vermoord? Nee, in zijn hand is een bot mes waarmede hij eerst onbeholpen zich verscheidene malen in de borst stak en toen de polsaderen opende. Het lijk ligt daar als verzegeld met vijf, zes grote zegellakken van bloed, en om hem heen in een brede plas is het bloedlak gespild, helrood. En ik voel voor de oude, zojuist gestorven man met zijn raadselachtig lakrode bloed een walg en een vijandschap.
Maar dan klinkt van omhoog een zwak gejammer tot mij door, en als ik de tweede trap ben opgestormd - o, dat ik hier niet één dag, nee, een úúr slechts eerder was! - ontwaar ik in het fladderend kaarslicht een verschrikking: het gaffelknaapje is opgehangen aan de zoldering, doch de bedelaar, in de duisternis van zijn waanzin gecumuleerd met een krankzinnige jaloezie op mij, heeft alvorens zich te zelfmoorden schijnbaar achteloos, in wezen
| |
| |
verfijnd wreed, de daad bestaan het kind op te hangen aan één koord, om de hals van Burlando. Hij is dood en zijn gelaat is vertrokken tot de afschuwelijk verstompte grijns van de gehangene, maar Trani leeft nog, jammert zacht, weent en steekt zijn magere armpjes naar mij uit. Ik snijd sidderend het koord af, doch weet dat niets meer redding kan brengen, en na een doodsstrijd te ontzettend om te beschrijven vliedt het schuldeloze leven weg aan mijn hart.
Lang zit ik bewegingloos met het verstijvende lichaam op mijn knieën. Ik heb ervaren wat ieder ervaart die hevig liefheeft: dat het doel onbereikbaar en de liefde nutteloos is, dat een gruwelijke voorbeschikking ons juist de hand doet uitstrekken naar datgene wat ons in eeuwigheid zal worden onthouden, maar ik heb het ondervonden op een wijze die de perken van het duldbare te buiten gaat.
Te middernacht verlaat ik het halve huis met een groot, zonderling gevormd pak. Mijn tocht gaat in westelijke richting. De lucht is egaal zwart bewolkt; van de hemel is niets te zien, en de slapende stadswijk schijnt een kolenmijn, waarvan de gangen spaarzaam verlicht zijn met enkele kwijnende lampen. Ik moet al spoedig langzamer lopen, want het gaffelknaapje drukt zwaar op mijn schouder. Dan beklim ik de dijk en een ijzige winterwind begint aan te blazen vanover de nog ver gelegen watercomplexen der havens. Voort ga ik, aldoor verder westelijk, de meest doodse der verlaten mijngangen zoekend. Van verre horent het over het water met het machtige melancholieke geluid dat de stem is der zeeboten. Dan eindelijk sta ik op een kaal terrein aan het uiterste der woonstad. Vóór mij spelen tegen de hemel de rossige gloeden der glasblazerijen van Schiedam en links lijnen gedoofde fabrieken langs de rivier. Van een, dichtbij, staan de twee zwarte schoorstenen naast elkaar op als vingers geheven in het gebaar van de eed. Ook ik heb een eed gezworen, die van mijn eigen ondergang.
Er hangen seinen in de lucht van hoge scheepsmasten, en ver weg, laag op de kim, fonkelen vier grote lichten, bijtendgroen
| |
| |
door de ijzige nacht. Ik richt mijn schreden naar die stralende vuren, in wier nabijheid, ergens, het gebeuren moet. Het terrein is bultig, kaalgevreten door zeewind en mensenstappen als door een ziekte; het is een melaats terrein. Ik struikel over scherven van steen en glas, en ijzer rinkelt onder mijn voeten: daarginds is als een lange schaduw een reeks treinwagens die het stadsafval aandroegen en hier neerstortten. Een fijn en kil zweet parelt over mijn gezicht. Ik kan mijn jongen zó niet langer dragen, en ik neem hem voor mijn borst, in elk van mijn oksels knel ik een hoofd en op mijn gevouwen handen rust zijn buikje. De gelijk hout verstijfde beentjes steken recht naar voren. En eensklaps, zonder een aanleiding van buiten, zonder verband ook met wat er in mij omgaat, vaart door mij als een vreemd licht de gedachte dat ik loop met de wichelroede. De eens levende gaffel werd door de dood herschapen in de geheimzinnige roede, en ik ben haar dienaar, de roedeloper. Voort ga ik, voort wankel ik de schitterende kim vuren tegemoet, en dan, plots, slaat de roede neer, en ik val ter aarde. Hoe ik ook poog, ik kan haar niet weder opheffen. Is het mijn uitputting, is het alléén uitputting? Lange tijd zit ik in twijfel, en als mijn kracht eindelijk terugkeert, begrijp ik dat de roede een teken heeft gegeven: zij wil niet het lot dat ik ons beiden toedacht, zij wil hier in de grond worden nedergelegd. Een ontbladerde struik merkt deze plaats. Voorzichtig, om de richting niet te verliezen, waar ik rond over de lege vlakte tot ik de mestvaalt gevonden heb, en vandaar keer ik terug met wat ik bruikbaar aantrof: een gebroken ijzeren pot. Heel de nacht ben ik bezig met in de stenige bodem een diep gat te graven naast de dode struik. Als de dag aanbreekt laat ik de schat van mijn leven achter in dit graf, ten ruwste gedolven op het wind-gegeselde terrein bij de grote wateren, en daal ik neder tot de donker schemerende stad van rouw.
|
|