Verzamelde verhalen
(1986)–F. Bordewijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 516]
| |
Een dandy en een bezoekHet was een hele onderneming, om op die januariavond vanuit een ondergesneeuwde buitenwijk van Haarlem zich zijn weg te banen naar het centrum der stad, zelfs voor een kapitein der infanterie; en toch werd die prestatie volbracht door de schrijver dezes. Maar niet onmogelijk is het dat de militaire drilling van zijn benen hem de kans gaven welke voor een burger uitgesloten scheen. Hoe het zij, ik was op weg naar mijn vriend dr Kalkemeijer, leraar in de scheikunde aan de hogere burgerschool te Haarlem. Om nu voorts maar dadelijk af te rekenen met mijzelf, volsta hier de mededeling dat ik drie eigenaardigheden vertoon (indien men spreken kan van eigenaardigheden bij een onbelangrijke persoonlijkheid): een weinig militant, eerder week gemoed, een a versie van de officiersuniform dermate, dat ik haar slechts in geval van uiterste noodzaak aantrek, en - het ‘penchant’ dat dr Kalkemeijer mij toedraagt. Hij is mijn vriend, in de zin dat ik diepe, warme vriendschap voor hem gevoel, doch zijn eigen natuur ligt te zeer in de regionen van raffinement en cerebrale cultuur, om de simpele bloem der vriendschap te kunnen voortbrengen. Ik moet het stellen met | |
[pagina 517]
| |
een vriendschappelijke gezindheid van deze koele, maar verfijnde levenskunstenaar mijnerzijds, - en ik ben er gelukkig mede, er trots op. Voor niets ter wereld had ik het genot van een paar avonduren op zijn zitkamer willen missen, en zo zag dan ook Haarlem die nacht mij de verkeersbelemmeringen overwinnen, opgeworpen door een geweldige sneeuwstorm, welke 's middags over de stad had gewoed. De lucht was nu van een heerlijke zuiverheid; zij geurde zo puur, schier bovenaards, als zij alleen na een overdadige sneeuwval geuren kan; het was of de sneeuw zelve geurde en reinheid afstraalde, maar tegelijk drong de ontzaglijke koude als een fijne priem in de borstkas, en zonder de bladstilte der atmosfeer zou de tocht bijna ondoenlijk zijn geweest. De niet meer volle maan stond hoog aan de hemel, gelijk een oud, gesnoeid muntstuk met een versleten beeldenaar, maar glanzend van een krijtachtig schijnsel, het licht der winternachten. De sneeuw lag veel te los op de weg om te kraken onder de voet: het was enkel stuifsel waarin ik waadde, dat ik voor mij opschopte en dat achter mij neerviel, zoals stof op een zomerweg wolkt om de schoenen en valt achter de tred van de wandelaar. Bij de straathoeken lagen dammen van wit, en ik beklom ze gelijk de zegevierende oproerling zijn barricade. Dr Kalkemeijer had, zo lang ik hem kende, kamers bewoond, die, hoe verscheiden ook, naar mijn mening altijd slecht bij hem pasten. Dat wil zeggen, de kamers zelve herschiep hij overeenkomstig zijn aard tot iets van persoonlijk, zij het bescheiden cachet, maar in de belending of de entourage was immer een dissonant. Zo had hij boven een suikerbakker gewoond, en thans was onder zijn suite een klein café, welks eigenaar de omineuze naam ‘de Vette’ voerde. Na een vermoeiende tocht voor zijn woning aangeland werd mij de deur - het was gelukkig een vrije opgang - door mijn gastheer in persoon geopend. ‘Dag, doctor!’ | |
[pagina 518]
| |
‘Zo, kaptein! Ik stel uw volharding op prijs, al had ik van een vriend niet anders mogen verwachten. Ga naar boven, en maak het u gezellig bij de kachel.’ Aangenaam ontving mij de warmte in zijn zitkamer, met de vele divans en gemakkelijke stoelen, en misschien wel vijftig rugkussens, overal verspreid, en in allerlei, maar steeds stemmige kleuren. De kamer trouwens, als geheel, was donker gehouden. Wij gingen aan de haard zitten. Een elektrische lamp met een kap van dun, somber schildpad brandde tussen ons op een tafeltje van ebbehout. Kalkemeijer zocht de stemming van zijn omgeving minder in het bizarre of curieuze dan in een weloverwogen schikking en in het tegen elkaar overstellen der fijne, immer gedempte kleuren. De gebruiksvoorwerpen, welke hij om zich heen had verzameld, bezaten, met uitzondering van een enkel, op zich zelf niets bijzonders, misten vooral het onrustige en geforceerde van de tijdgeest, dat ook zo weinig bij hem zou hebben gepast, en alleen in zijn schilderijen en tekeningen leefde zich een moderne, doch steeds beheerste opvatting uit. Met dat al was Kalkemeijer op en top een moderne mens. Want hij was een dandy. Het spraakgebruik verwart de begrippen ‘dandy’ en ‘fat’. Zij hebben echter niets met elkaar gemeen, zijn veeleer elkaars tegendeel. De fat is een leeghoofd, de dandy is een artiest. De fat is van alle tijden, daar de onbenulligheid van alle tijden is; de dandy is alleen uit de tijden van sterk persoonlijk leven, van weelde, rasverfijning, twijfel, ongeloof en verscheurdheid. De dandy is een verschijning uit de tijden der zogenaamde decadentie die evenwel minder ‘neergang’ is, dan wel een prachtige doch ziekelijke opbloei van innerlijk voze en steriele gewassen. En hij is uit zulke tijden de schoonste verschijning, daar hij compleet op zichzelf, in het leven staat en tevens erboven. Met een slechts geringe gemoedswarmte geboren, is hem alle gevoeligheid van lieverlede afgestorven in die zin dat hij niet door zijn hart maar alleen door zijn hoofd leeft. Hij staat voor u als een koud, doch in zijn genre volmaakt en onfeilbaar wezen. Hij is de mens van de praktische filosofie en de egoïstische praktijk, die | |
[pagina 519]
| |
het goede van zijn tijd aanvaardt maar de onrust door gemakkelijk zelfbedwang heeft weten uit zijn sfeer te bannen. Hij is misschien geen diep, maar zeker een fijn denker, die het mensdom als geheel minacht, doch zelf ieders bewondering trekt door zijn harmonische persoonlijkheid. En elke kunstenaar met zijn ingeschapen haat tegen het dilettantendom zal toch moeten erkennen dat deze vorm van universeel levensdilettantisme op zichzelf een hoge kunst is: ook schept hij de enige mogelijkheid tot duurzaam geluk. De rust van de dandy is geen luiheid, zijn bedwongenheid is geen verstarring, zijn ongevoeligheid is geen cynisme. Het wroeten in eigen ik is een hebbelijkheid van het huidige geslacht. Maar de dandy wroet niet. Wel daalt hij diep in zichzelf neer, wel voert hij de zelf-observatie zo ver, dat hij uit twee wezens bestaat van wie het een het ander registreert en bestuurt, zodat hij nimmer instinctief, nimmer zelfs volkomen onbevangen is, - maar terwijl dit, als verschijnsel van zwakheid, bij zwakke naturen leidt tot noodlottige gevolgen, is het hem slechts een gevaarloos en in zekere zin edel spel, zoals het ganse leven hem een gevaarloos en edel spel is. Men vergeve mij deze uitweiding. Zij komt op rekening van de omstandigheid, dat ik, door veelvuldige omgang met de dandy dr Kalkemijer, het dandyisme heb leren beschouwen als een cultuurvorm van merkwaardige gecompliceerdheid en mysterieuze aantrekkingskracht. Al voel ik dat wie het niet in zijn bloed heeft nooit, ook niet met de beste wil, een dandy worden kan. Welnu, Kalkemeijer wàs een dandy, ik zeide het reeds. En als het dandyisme graden kent, had hij de hoogste graad bereikt. Hij was het tegendeel van eenvoudig in zijn optreden. Men zag en voelde hem overal onmiddellijk als superieur. Zijn kleding was verzorgd en elegant, doch zonder enige overdrijving. De dandy gaat hierin tot de grens, die de fat overschrijdt. Op straat liep Kalkemeijer niet, maar hij wandelde. Hij droeg dan bij voorkeur een hoge hoed. En zoals hij nu tegenover mij zat aan de andere zijde van de haard, in zijn jacquet met zwart lint | |
[pagina 520]
| |
omboord, zijn grijsgestreepte pantalon met onberispelijke vouwen, zijn lichte slobkousen zonder een vlekje en zijn puntige lakschoenen zonder een stofje, wekte hij - voor de hoeveelste maal? - mijn verholen opgetogenheid. Eén toets nog moge op dit portret worden aangebracht: hij was ongehuwd, maar men zag het hem niet aan, en ik weet zeker dat over twintig jaar - hij was nu veertig - men hem de vrijgezel evenmin zou aanzien. Want dit is misschien de meest kenmerkende eigenschap van de dandy: dat hij het celibaat straffeloos draagt, dat, hoe oud hij worden moge, hij nooit het type zal krijgen van de oude vrijer. En dit komt omdat zijn wezen niet door een huwelijk voor completering vatbaar is en dus zonder dat niet onvolkomen. Het huwelijk zij een steun voor de op zichzelf levenswankele mens; de dandy, die vaststaat alleen door eigen vermogen, wijst het af. Het is daarom jammer voor de schoonheid van Oscar Wildes boek The picture of Dorian Gray dat de auteur de fout begaat zijn hoofdfiguur, de dandy lord Henry voor te stellen als een getrouwd man. ‘Het was vandaag een bijzondere dag voor mij, kaptein,’ begon Kalkemeijer, terwijl hij, voorover gebogen, de as van zijn sigaar mikte in het vuur. ‘De jonge De Ferehva is vanmiddag begraven.’ ‘God ja, dat is waar ook!’ viel ik uit. ‘Ik heb in de krant zijn dood geannonceerd gezien. Ik mag u eigenlijk wel condoleren, doctor. U hield veel van hem, is het niet?’ ‘Ja, ik houd van al mijn leerlingen, maar ik hield van hem, geloof ik, wel het meest. En ik zeg dat nu niet als een frase van banale plichtmatigheid tegenover een dode, maar omdat het werkelijk zo is.’ ‘Waaraan is hij gestorven?’ ‘Griep. Een foudroyante aanval. De ene dag had ik hem nog goed en wel in de klas. De volgende dag hoorde ik dat hij een temperatuur had van over de veertig graden. 's Avonds was hij dood.’ ‘Ontzettend!... Hebt u hem nog gezien?’ | |
[pagina 521]
| |
‘Nee, daar was geen tijd meer voor. Maar vanmiddag was ik wel op de begrafenis. Dat wil zeggen, ik was natuurlijk niet uitgenodigd, maar ik ben er in mijn eentje naar toe gegaan. Hij werd begraven op het kerkhof “De Liefde”. Kent u dat? Het ligt de kant van Bloemendaal uit.’ ‘Ja,’ knikte ik, met mijn gedachten bij de jongen. Kalkemeijer vertelde mij wel eens van zijn leerlingen; over De Ferehva hadden wij meermalen gesproken. Toen deze met de nieuwe cursus in de vijfde klasse was gekomen, waar Kalkemeijer les gaf, zei mijn vriend, terwijl hij enkele van zijn nieuwe klassetypen mij beschreef: ‘En dan heb ik er ook nog één kerel bijgekregen, die over alle klassen tweemaal gedaan heeft; een botterik, zoals u van uw leven wel nooit ontmoet zult hebben. Het heet De Ferehva. Kent u de familie misschien? Niet? Nu, aan hem althans verliest u niets; want het achtereind van een varken is, bij hem vergeleken, een wijsgeer.’ Maar later begon zich zijn oordeel te wijzigen. ‘Merkwaardig,’ zei hij mij eens, ‘hoe die jongen mij boeit. Van klassikaal standpunt beschouwd is hij ongetwijfeld zeldzaam dom. Er zijn nu eenmaal van die naturen, die vol fijne dingen zitten, vol wijsheid zelfs, maar die absoluut geen leerhoofd hebben, en daarbij een volslagen gemis om duidelijk onder woorden te brengen, mondeling of schriftelijk, wat in hen omgaat. Zo iemand is De Ferehva. In den beginne mystificeert zijn geestelijke onbeholpenheid ieder. Ook ik was de dupe. Maar ik begin nu achter zijn ware aard te komen. Ik verzeker u, kaptein, het zal me geducht spijten, als hij voor zijn eindexamen zakt. En toch gaat het er onherroepelijk heen.’ Een paar maal ontmoette ik hem in verloop van tijd op de kamer van Kalkemeijer, die de gewoonte had leerlingen, van wie hij veel hield, bij zich te inviteren. En ik zag nu de jongen De Ferehva weer voor mij, zoals ik hem de eerste keer gezien had, uit zijn lage stoel vlug oprijzend toen ik binnenkwam, een man van even in de twintig, door herhaaldelijk zakken eigenlijk reeds te | |
[pagina 522]
| |
oud geworden voor de school, lang, slank, wellevend, met een aller-sympathiekst uiterlijk, en het voorkomen, dat men zo vaak aantreft bij de Hollandse jongelui van goeden huize, die aan een hoogblonde, roodwangige frisheid van Germaanse oorsprong paren de sportieve soepelheid en het savoir-vivre van het Angelsaksische ras. Andermaal klopte Kalkemeijer de as van zijn sigaar in het vuur. ‘Ik ga niet graag uit begraven,’ hernam hij. ‘En ik geloof, dat de begrafenissen, in de vorm waarin wij ze kennen, alleen in stand worden gehouden door de heimelijke dwang van verre familie, kennissen en zo, die in zulk soort voorstellingen iets vinden dat op een prettige manier ijselijk aandoet. Er zijn van die mensen die graag een armoedig bedroefd gezicht zetten; ja, de meeste lui zijn in hun hart begrafenisjagers, als het maar niet hun naastbestaanden geldt. De naastbestaanden van een overledene moeten, dunkt me, de grove rompslomp van de lijkdienst als een last voelen, maar zij worden op hun beurt toch weer de jagers naar begrafenissen van anderen.’ ‘Ik ben het met u eens, doctor,’ antwoordde ik. ‘Een begrafenis lijkt mij vooral niets voor u. En de kerkhoven zult u zeker ook bij voorkeur vermijden. Of ruikt u daar de dood niet al te erg?’ Ik doelde hier op de wonderlijke omstandigheid, dat een gebeurend sterven plotseling zich aan mijn vriend als het ware kon materialiseren, zelfs over de grootste afstand, doordat hij iets van een lijkengeur rook. Hij zeide zelf, dat hij dan ‘de dood rook’. Men kon dit niet zozeer een eigenschap van hem noemen, dat is van hem, de gehele mens, als wel een eigenschap van speciaal zijn neus, een grote fijngevoeligheid, een ontvankelijkheid tot voorgevoelen, gelijk meerdere lieden eigen is, en die zich bij hem scheen te hebben gelokaliseerd in zijn reukzenuwen. Maar toch, een eigenschap, en een bewonderenswaardige, een eigenschap van de ganse Kalkemeijer was zijn vermogen om, meestal met behulp van zijn reukorgaan, te komen tot hetzij de ontdekking van zeldzame gebeurtenissen, hetzij de verklaring der oorzaken | |
[pagina 523]
| |
van voor ons-anderen onbegrijpelijke verschijnselen. ‘Als u dat zegt, kaptein,’ glimlachte Kalkemeijer, doelend op mijn laatste woorden, ‘dan miskent u mijn ware aard als neusspecialiteit. Wat moet ik op de kerkhoven ruiken? Men brengt er, naar oud gebruik, de consequenties van de dood bijeen, maar de dood zelf is er niet.’ Hij wachtte even: ‘Nee, de dood is er niet... behalve... misschien...’ Door het glinsteren van zijn brilleglazen in de vlammen van de haard kon ik de blik van zijn ogen niet zien, maar een koele ernst met de zweem van een fijne, voorname berusting lag over zijn trekken. Ik voelde, dat hij met zijn gedachten ver weg was. Wellicht op het kerkhof bij het graf van de jonge man? Toen zag ik hem tot de werkelijkheid terugkeren, en zijn stem, die mij een ogenblik onzeker had geklonken, was weer helder en vast, als hij vervolgde: ‘Nee, ik houd niet van de begrafenissen, maar ik houd wel, soms, van de kerkhoven. En ik houd zeer veel van het kerkhof “De Liefde”. Bent u er wel eens geweest?’ ‘Nee, nooit.’ ‘Dat is jammer. Het is heel klein en buitengewoon mooi. Het ligt terzijde van de grote weg. Men moet eerst een laan met populieren door...’ ‘Ja, dat weet ik; ik heb wel eens voor het hek gestaan.’ ‘Nu juist. Er wordt nog maar weinig begraven. Het staat vol hoog stokoud geboomte, en in het midden is een brok ruïne van een middeleeuws klooster, een stuk muur en een poort, meer niet. Het kerkhof wordt niet meer uitgebreid. Er zijn alleen familiegraven, en daar wordt, zo nu en dan, nog iemand bijgezet. Dat is nu ook gebeurd met Edwin de Ferehva. Maar dat kleine, bescheiden kerkhof heeft voor mij iets zo dichterlijks, dat het schijnt of er slechts dichters begraven liggen. Kunt u ook een mooier naam denken voor een kerkhof dan “De Liefde” te heten? Niet een topografische aanduiding als “Eik-en-Duinen”, als “Westerveld” of een dergelijke banaliteit, maar een symbo- | |
[pagina 524]
| |
lische naam: “De Liefde”. En het deed mij werkelijk goed, toen ik hoorde, dat Edwin dáár begraven zou worden. De arme jongen heeft veel in zijn leven gemist, eigenlijk alles.’ ‘Hoe bedoelt u dat?’ ‘Daar heb ik u toch wel eens over gesproken? Hij was een tragische figuur; hij was voorbestemd om zijn hele leven te lijden, en, zo jong als hij was, leed hij toch reeds onder een drievoudige smart: zijn zogenaamde domheid, die niet anders was dan onduidelijkheid, zijn milieu, en een romantische liefde.’ ‘Daar sta ik van te kijken; hij had helemaal niet het voorkomen van iemand die verdriet heeft.’ ‘Nee, natuurlijk niet. Hij was pas eenentwintig. Hij had zijn jeugd vóór. Op die leeftijd sterft niemand aan verdriet. Hij had ook zijn zorgeloze uren, dat spreekt vanzelf. En bovenal: het moderne leven gunt iemand niet veel tijd om te lijden. Maar toch zou hij al gauw de merktekens van het grote leed hebben gekregen. Och kaptein, als ik aan hem terugdenk, dan kan ik bedroefd worden. Niet om zijn domheid, want dat ging buiten ieders macht om; ook nog niet om zijn liefde, want die was van zijn eigen toedoen, en hij zou er denkelijk wel overheen gegroeid zijn; maar om zijn milieu. Dáár, dáár alleen werd hem onverdiend verdriet gedaan, om zo te zeggen vanaf zijn geboorte, eenentwintig jaar lang.’ ‘Kent u de familie?’ ‘Ik was er eens, en toen wist ik genoeg. Ook in verband met zijn enkele uitlatingen. Ik wilde zijn ouders over hun zoon spreken, maar ik zag dadelijk dat het onbegonnen werk was. Een zo volkomen liefdeloosheid tegenover hun kind heb ik van ouders nog nooit ondervonden.’ ‘Misschien dat zijn gebrek aan hersens hen heeft geïrriteerd; misschien hebben zij grote verwachtingen van hem gehad,’ waagde ik. Maar Kalkemeijer viel beslist in: ‘Wat voor anderen een excuus kon zijn, is voor de ouders juist een aanklacht. Veel zeiden ze niet, maar toch lieten ze wel door- | |
[pagina 525]
| |
schemeren, dat hun zoon eenvoudig achterlijk was. Ze hadden zich in hun eigen domheid nooit de moeite gegeven om achter de onbeholpenheid de geestelijke finesse te zoeken. En zo hebben ze die in veel opzichten edele, en van huis uit idealistische natuur alleen maar een diep besef bijgebracht van eigen verworpenheid.’ ‘Waar woonde hij eigenlijk?’ ‘Onder Bloemendaal, op het landgoed Haecuem.’ ‘Wat?’ riep ik uit. ‘Dat schitterende buiten? Woont daar de familie De Ferehva? Dat heb ik nooit geweten. Laat ik er bijvoegen, dat het me ook nooit heeft geïnteresseerd wie daar woonde... Maar dan moeten ze puissant rijk zijn!’ ‘Ja, rijk zijn ze, en patriciërs zijn ze ook... Het is eigenlijk een wonderlijke klasse in de maatschappij, die patriciërs. Ze zien neer op de adel, want ze steunen op de macht, ze zien neer op de Kroon, want ze steunen op de glorie van vroegere macht. Ze zijn een oligarchie in de staat, een klein, maar allersteilst, onneembaar bolwerk, een Heilige der Heiligen, waarin niemand doordringt en dat op een onnaspeurbare manier een beslissende invloed oefent, ze zijn de eigenlijke maar tegelijk heel heimelijke heersers van het land. Ze zijn, om in deze stijl door te gaan, kaptein, ze zijn de Areopagus van de democratie. Er zit in die zonderlinge wezens geen mensenleven, het zijn gestalten van ijs. Ijs kan slechts met ijs verkeren; ze hangen samen tot één blok poolgletsjer, ze regeren bij de gratie van hun vorstkoude, en wanneer ze niet alleen het Allerheiligste bewonen, maar zèlf heiligen zijn, zijn ze toch maar ijsheiligen. Merkwaardig is daarbij, dat ze te goeder trouw denken dat ze nog geloven in God als hun Meester.’ ‘Nu, doctor,’ protesteerde ik lachend, ‘dat heeft toch veel van een boutade.’ ‘Misschien,’ gaf hij half toe. ‘Zo'n winter inspireert je ook niet tot de evocatie van liefelijke zomergedachten... Maar ik kan u toch verzekeren: de familie De Ferehva, met uitzondering van de verworpen zoon, beantwoordt ten volle aan de schets...’ ‘Wat een vreemde mensen,’ merkte ik banaal op. | |
[pagina 526]
| |
Want het is ons eigen om altijd iets te willen zeggen, en dat bij voorkeur als we niets te zeggen hebben. Het was negen uur; Kalkemeijer trok een fles wijn open. Aan de bediening van de wijn schonk hij altijd zijn volle aandacht. Ik zweeg dus verder. Toen zette hij de twee gevulde glazen voorzichtig op het ebben tafeltje, presenteerde mij een nieuwe sigaar, en vervolgde dan, met zijn voeten op de haardrand, en zijn fijne, maar krachtige handen warmend bij het vuur: ‘U sprak van vreemde mensen, kaptein. Ik heb met die vreemde mensen vanmiddag een vreemde geschiedenis beleefd, bij de begrafenis. Ik heb u gezegd, dat ik die heb bijgewoond. Expres was ik wat vroeg gegaan, om op het kerkhof de stoet af te wachten en van enigszins bescheiden verte gade te slaan hoe ze de laatste eer - of moet je zeggen: de laatste hoon - aan de overledene bewijzen zouden. Toen ik aankwam was het kerkhof nog gesloten, want er bestaat daar de gewoonte, dat geen bezoeker wordt toegelaten, die niet tevens eigenaar van een graf is of althans in het gezelschap van een grafeigenaar. Maar geen nood. Ik liep het kerkhof om, dat begrensd wordt door een brede sloot, nu bevroren, vond een gemakkelijk punt aan de achterzijde, en stond tussen de zerken. Mijn horloge wees drie uur. Ik kon nu elk ogenblik de stoet verwachten, maar hij kwam niet. Een vol uur liep ik rond, door geen levende ziel gestoord. U zult u herinneren, dat het een ijzige, sombere dag is geweest vandaag. De wind floot op een naargeestige manier tussen de oude boomstammen, die van de koude kraakten met een geluid als van slecht gesmeerde wagenwielen, en de stenen stad rondom mijn voeten lag hardvochtig, wezenloos, bleekbevroren in een winterlicht, dat niet meer was dan een éven opgeklaarde schemering. U zult misschien denken, dat ik in een echte kerkhofstemming was, en vooral onder de indruk van wat mij hier bracht? Toch was het niet zo; mijn gemoedstoestand was voor het ogenblik zeer wankel. Zeker, ik voelde iets in mijn keel, maar het kon evengoed een lach wezen als een snik. U kent dat wel; zulke stemmingen eindigen onveranderlijk in een slecht humeur. Het | |
[pagina 527]
| |
kan zijn, dat enkele zotte grafschriften daaraan schuld hadden, het kan ook zijn, dat de grafschriften mij in mijn stemming zotter leken. Ik herinner er mij speciaal twee. Het ene stond gebeiteld in een witmarmeren tombe: “Julia Polderboer. Es fiel ein Reif in der Frühlingsnacht.” Hoe jammer, nietwaar, dat die praalwagen werd aangekondigd door zo'n miserabele heraut? Bij het andere grafschrift, op een staande zerk aangebracht, was de zotheid omgekeerd en tegelijk gekroond: “Mevrouw Maria van Alden Tukker, geboren Eilang. Matig en Waakzaam. Mary.” Stel u eens de graad van overspannenheid voor van een meisje - een dochter denkelijk - die dit signalement uitvond. Ja, je kunt op een kerkhof zielkundig interessant experimenteren; de levenden spreken er via de doden een goeddeels uitgezochte wartaal. Maar laat ik niet te veel afdwalen. In de allee, die zich onderscheidde door deze twee grafschriften, lag in het midden een open kuil, waar straks Edwin in zou worden neergelaten. Het was geen kelder, maar een gewoon aarden graf, groot, met een laag hek eromheen, en de naam De Ferehva tussen de spijlen ingesmeed. Verdere kentekenen waren er niet; de arme jongen had misschien de primeur van het graf. De grote, uitgehakte aardkluiten bewezen de moeite die het delven de doodgravers gekost had in de bevroren grond. Ik liep heen en weer, telkens naar het graf en weer terug, en ik voelde mij aldoor onbehaaglijker en eindelijk werkelijk wrevelig. Ik verwenste de koude. Elk ogenblik verwachtte ik een sneeuwbui, want de lucht hing laag, vuilgrijs, en glimmend als vet slik. Daar doken uit de horizon grote gele klompen op. Ziezo, nu zou de dans beginnen! Tegelijk hoorde ik het geknars van wielen op het grind, en tussen de verre bomen naderde de rouwstoet, een uur over tijd, een zwarte vlek, laag aan de grond. Ik spaar u de beschrijving van de begrafenis, kaptein, de neerlating, het bloemenstrooien, de toespraken en het bedankje. Ik stond er vrij dicht bij, en ik verwonderde mij erover dat mijn stemming aldoor zo wankel bleef. Ik zag hier toch een van mijn liefste leerlingen begraven, en kon dat mij nu helemaal niet sche- | |
[pagina 528]
| |
len? Zo'n harteloze barbaar was ik toch niet! Maar ik zal u zeggen, wàt het was: ik had aldoor het gevoel dat het niet het lijk van de jongen De Ferehva was, dat daar begraven werd, dat er hier een mystificatie plaats had; en ik verzeker u, als ik mij niet zo in bedwang had zou ik geroepen hebben: “Houd op, houd op; laat ik eerst die zaak eens onderzoeken; ik geloof dat hier dingen gebeuren, die niet mogen!” Het was een allervreemdst gevoel, en ik stond erover te denken en te tobben, terwijl het èn door de vallende avond èn door de somberheid van de hemel haast geheel nacht was geworden. Als marionetten bewogen de mensen daar enige meters voor mij uit. Het was niets wezenlijks, maar alleen een vertoning vol wansmaak en in de slechtste stijl. Het volgende ogenblik mat de maat van het verrassende vol. Terwijl de oude De Ferehva zijn eerste woord van dank uitbracht klonk achter mijn rug een getoeter als van een kolossale scheepsroeper, en, toen ik omkeek, zag ik opeens niets meer. Alleen maar wit, wit, - dodelijk goud, geselend wit. Dat waren de grote gele wolkenklompen, kaptein; de natuur, radicaal als ze het doen kan, nam de taak van de vader over en sprak haar lijkrede bij monde van een sneeuworkaan, zoals ik nog nooit heb bijgewoond. Hij kondigde zich niet aan met enkele vlokken; nee, de volle massa was plotseling over ons allen. Zij wervelde horizontaal tegen ons aan, en de sneeuw was zo fijn, dat zij stoom leek. Je kon je verbeelden te zijn op een vloer, die door duizend bulderende stoomkranen werd blankgespoten. Verblind, met de wind in mijn rug, tastte ik naar voren. Bijna struikelde ik in het open graf, maar er was daar niemand meer. Het hele begrafenispersoneel, de twintig bezoekers, alles was door de sneeuwstorm verzwolgen. Een half uur stond ik in de luwte van een marmeren mausoleum, waartegen ik was opgebotst; toen was het ergste geweld uitgeraasd, en door een rustiger, maar nog altijd hevige sneeuwval, in de nu stikdonkere nacht zocht ik mijn weg uit het kerkhof. Na enig omdwalen kwam ik bij de toegangspoort met het kleine wachtershuisje. Ik klopte aan, overtuigd de anderen te zullen | |
[pagina 529]
| |
treffen, maar de kerkhofwachter was er alleen. “Waar is het gezelschap gebleven?” “Weg, natuurlijk, allemaal weg. Daar was geen houden aan. Denkt u dat ze dat graf nog dicht zouden gooien met zo'n noodweer? En dan terwijl het toch alzo laat was? Nee, hoor; dat gevalletje knappen we morgenochtend op.” Hij opende het hek voor me en ik liet mijn leerling achter, begraven en niet begraven. Dàt is de gebeurtenis, kaptein.’ ‘Dus,’ vroeg ik, ‘dan staat hij nu nog boven de aarde, de hele nacht?’ ‘Dat is te zeggen,’ antwoordde Kalkemeijer, ‘hij staat onder de sneeuw... Maar nu iets anders. Ik heb de hele zaak nog eens overwogen, en kort voordat u aanbelde kwam ik tot een conclusie, die mij een ogenblik... maar nee, laat ik dat maar voor mij houden. Ik zou u intussen graag een voorstel doen, kaptein.’ ‘En dat is?’ ‘Kijk eens, u zit hier wel lekker bij het vuur’ - hij was opgestaan, ging naar het raam, en hield het gordijn terzijde - ‘maar buiten is het mooi en stil, al is het koud. Wat zoudt u zeggen van een wandeling door de sneeuw naar het kerkhof “De Liefde”? Het is nu half tien. Als het ons niet tegenloopt moeten we er binnen het uur zijn. En ik zou er graag nog eens naar toe gaan. Gaat u niet, dan is het mij wel, dan ga ik er later op de avond alleen naar toe. Wat dunkt u?’ Eerlijk gezegd waren Kalkemeijers haard, sigaren en wijn mij wel zo lief als een besneeuwd kerkhof onder twintig graden vorst. Toch stemde ik toe, deels om hem genoegen te doen, deels omdat deze tocht ook iets romantisch had, en een afwisseling beloofde in de eentonigheid van een leven, waarin alleen Kalkemeijer voor de belangwekkende, bizarre noot zorgde. Hij ging even naar zijn slaapkamer, en liet mij achter. Ik had niet naar zijn beweegredenen gevraagd, omdat ik die wel vanzelf zou merken en de omgang met hem mij had geleerd mijn nieuwsgierigheid te bedwingen; maar terwijl ik daar voor de haard op hem stond te wachten, mijn rug naar het vuur, en mijn handpalmen warmend in de houding van een heer op leeftijd uit een Engelse roman, | |
[pagina 530]
| |
doorzag ik plotseling wat Kalkemeijer voorhad: het denkbeeld van het niet behoorlijk begraven lijk moest hem pijnlijk wezen; zelf wilde hij de begrafenis voleindigen. En dit voornemen, vreemd als het zijn mocht, deed mij toch sympathiek aan. Daar klonk de bel, een heldere stem ging aan in de gang, ‘Is meneer thuis? ja?’ - lichte voeten repten op de trap, met wijde zwaai werd de deur geopend, en in het zwarte muurgat, onzeker verlicht door de zwakke schijn uit de kamer, stond een gestalte, omgeven door de buitensporige weelde van een moderne bontmantel, en toch rank en elegant. Met mijn bijziende ogen raadde ik dit meer dan ik het zag, en ook ried ik onder de kleine hoed de fijne, bleke trekken, en de zo lichte, haast melk witte, maar vurig stralende ogen; en ik kende dit alles: mevrouw Praefittlich. Ik had haar wel nog een paar keren gezien, maar toch nooit meer ontmoet in de tweeëneenhalfjaar, die waren verlopen sinds zij op haar buiten het tuinfeest gegeven had met het ijzingwekkende slot, dat ik beschreven heb in ‘Dr Kalkemeijer en de dood’, en nu stond zij weer voor mij; zij, moordenares ontwijfelbaar, die haar man had willen doden, en bij vergissing zijn chauffeur had onthoofd. Kalkemeijer, die mij éénmaal de waarheid had onthuld, welke aan de justitie verborgen bleef, had er sedert nooit meer over gesproken, ik zelf roerde het onderwerp evenmin aan, mevrouw Praefittlich bleef onverdacht, en nu, na tweeëneenhalfjaar, stond zij, alsof niets gebeurd was, weer voor mij. En inderdaad, zij kon geheel onbevangen zijn, zij kon van mijn wetenschap niets weten, en het kwam er alleen maar op aan dat ikzelf mij in bedwang wist te houden. Men zou nu toch op zijn allerminst van mijn kant een koelheid, een gereserveerdheid hebben verwacht? Niets is minder waar. Want deze vrouw was zo betoverend, zo volkomen ook ‘grande dame’, dat de gedachte aan het vroeger gebeurde, nauw opgekomen, in mij terugzonk tot iets onbelangrijks, en, indien ik al tegen haar zelfverzekerdheid een zekere schroom overstelde, was deze niet op afkeer maar op een aangeboren linksheid gegrond. | |
[pagina 531]
| |
Ik wist dat zij nu weduwe was, dat haar man, de bankier van Duitse afkomst, naar wiens leven zij had gestaan, een jaar geleden gestorven was, een natuurlijke dood, goddank! - gevolg van een long-embolie. En het kwam mij voor beter bij haar te passen dat zij weduwe was, dan de echtgenote van die op zijn terrein misschien wel geniale, maar onfijne, platvloerse Duitser, die haar noch het huwelijksleven, noch ook, en dit ondanks zijn miljoenen, de kring had kunnen geven, waarin zij behoorde. Zij had mij even snel herkend als ik haar. ‘Hé, kaptein, prettig u te zien... Is Kalk er niet?’ Haar kleine hand in de witte glacéhandschoen gaf mij weer die krachtige, nerveuze druk. ‘Kalkemeijer is zich even gaan kleden, mevrouw Praefittlich,’ antwoordde ik. ‘We zouden juist uitgaan,’ liet ik er op volgen, mijn onhandigheid betreurend toen ik de woorden had uitgesproken. ‘Hm, ik kom u ook niet ophouden, eventjes maar.’ Ze keek mij aan met lichte, schitterende ogen. Ik begreep die blik niet, zoals ik hem nooit had begrepen, maar tevens was zij voor mij zozeer een vrouw van fijnheid, met een aanleg zo veelzijdig voor het grote, schone, edele, die ik in haar gevoeld had, van het eerste moment dat ik haar sprak, - dat... ja, dat ik alles wat zij had gedaan en nog doen zou blindelings in bescherming nam. Een moordenares? In godsnaam! Iemand als zij moest daarvoor dan een rechtvaardiging hebben. Van algemeen standpunt een gevaarlijke vrouw was zij in geen geval; nee, nee, dat kon allerminst! En met een innerlijke verrukking nam ik haar onveranderde schoonheid in mij op. Men ziet dat waar het hart begint mee te spreken, ook een overigens Hollands-degelijk kapitein der infanterie het asfalt der rede kan verlaten voor het drijfzand der dweperij. ‘Hebt u het 's winters niet stil op Groot-Nagelvoort?’ vroeg ik, om iets te zeggen. Want daar was alweer mijn neiging tot insipide gepraat. Maar het antwoord werd afgesneden door de komst van Kal- | |
[pagina 532]
| |
kemeijer, die verscheen in zijn toilet van zoëven. ‘Dag, Margaret. Ik herkende je stem al aan de voordeur, want tot de verlegen naturen behoor jij nu niet bepaald. Maar waarom ga je niet zitten?’ ‘Nee, nee, Kalk; jullie zoudt uitgaan...’ ‘Dat is te zeggen, ik zei dat wel daarnet, mevrouw, maar we hebben heus geen haast,’ viel ik in om mijn ongewilde lompheid goed te maken. ‘Nee, werkelijk niet. Ik wou alleen vragen: zeg, Kalk, jij was vanmiddag natuurlijk op de begrafenis?’ Ze had haar bontmantel losgemaakt; daaronder droeg zij een lage zijden japon, blauwachtig, groenachtig - pas de couleur, rien que la nuance! - een snoer grote parels lag om haar hals, en zeldzaam schoon stak de koele blanke huid der schouders met een tint van opaal af tegen de warme wulpse weelde van het donkerglanzend bont. Zij stond geleund tegen een kast, speelde met de bontknopen van haar pels, en keek Kalkemeijer strak aan. ‘Ja,’ antwoordde hij. ‘Ik was erbij, als ongenode gast natuurlijk, en ik heb het meegemaakt hoe De Ferehva, die arme kerel die in het leven toch ook nooit iets had kunnen worden, het nu nog niet eens bracht tot een behoorlijke begrafenis.’ ‘Hoezo?... Is er wat gebeurd?’ Ze deed de vragen kort, bijna gebiedend. En Kalkemeijer gaf nu een verslag van zijn ervaring, maar in beknopter vorm dan ik van hem had gekregen. Toen hij geëindigd had stond zij nog in dezelfde houding, en het moesten wel ernstige gedachten zijn die deze beweeglijke persoonlijkheid zo stil hielden. Haar blik had zich geen seconde gewend; de zuivere trekken bleven strak en raadselachtig, tot ik eindelijk meende de schim van een droefenis er te zien doorheen lichten. Onafgebroken, maar bescheiden, bespiedde ik haar vanuit de schemer. ‘Kende u hem?’ vroeg ik eindelijk, de stilte verbrekend. Maar ze gaf geen antwoord op mijn vraag, ging op de rand zitten van een clubfauteuil bij de haard, vouwde haar handen in haar schoot, en zag haast hulpeloos op tot Kalkemeijer. | |
[pagina 533]
| |
‘De gedachte dat hij daar nog boven aarde staat vind ik afschuwelijk.’ Het klonk als een zucht. Met een welwillende superioriteit van zijn klare bruine ogen achter de fijne gouden bril keek Kalkemeijer uit zijn volle lengte op haar neer. En de gedachte, die nog eens bij mij was opgekomen, ging mij weder door het hoofd: welk een prachtig paar zouden die twee mensen gevormd hebben: hij de gezant, zij de vrouw van de diplomaat, beiden schitterend aan de vreemde hoven en er hooghoudend de Nederlandse naam. Doch nee; het zou de gaafheid van zijn dandyisme hebben geschonden. ‘Dat is al naar je het neemt, Margaret,’ gaf hij ten antwoord. ‘Die opmerking maakte mijn vriend trouwens zoëven ook.’ Haar gedachten schenen weer af te dwalen. ‘Jullie wilden uitgaan?’ ‘Nu hij het je al verteld heeft... ja. We zouden gaan naar het kerkhof “De Liefde”.’ ‘Hè? Naar Edwin? Nu nog? Alweer? Wat wil je daar gaan doen?’ ‘Bij voorbaat excuus voor een grote driestheid, maar... dat is mijn geheim.’ ‘O, geheim! Ik heb je al dikwijls gezegd: die geheimzinnigheid altijd van jou is je ergste fout.’ ‘Ik zit vol fouten, Margaret, dat is mijn enige deugd.’ Hij zei het luchtig, maar toch was hij niet in de stemming voor een geestig-leeg woordenspel, en ernstiger liet hij erop volgen: ‘Maar al wou ik mijn geheim bewaren, tenminste nog even, - toch heb ik je een voorstel te doen; ga met ons mee, Margaret; en ik denk niet, dat de gang je zal berouwen.’ Wel goed kende hij haar exuberante natuur, die leefde in het fantastische, wezenlijk of gedroomd. Ze stond vlug op. ‘Meegaan? Graag!... De wagen staat om de hoek. We zullen dan in elk geval kunnen rijden.’ En toen keerde ze zich levendig tot mij: | |
[pagina 534]
| |
‘U vroeg of ik Edwin heb gekend, kaptein? Ja, heel goed. We waren echte vrienden, nietwaar, Kalk?’ | |
Dr Kalkemeijer en het dichtgesneewde grafIn de hoofdstraat, waar op dit uur nog slechts de sigarenwinkels en confiserieën als onregelmatig geplaatste lichthaarden hier en ginds de goudpunten der straatlantarens overstraalden, stond in de sneeuw de luxueuze Hispano-Suiza van mevrouw Praefittlich. De chauffeur opende het portier, knipte de plafondlichten aan, kreeg een uitduiding van Kalkemeijer. Mevrouw Praefittlich ging zitten in de verste achterzetel, waar haar kolossale platte mof had gelegen, en Kalkemeijer nam naast haar plaats. Ik kon een der twee uittrekbare voorplaatsen krijgen, maar aangezien ik dan met mijn rug naar de anderen had moeten zitten, gaf ik de voorkeur aan een op vernuftige wijze aangebracht bankje, dat verzonken lag in de vloer tussen de twee voorplaatsen, en dat Kalkemeijer voor mij ophaalde en omklapte tot een soort strapontin, gelijk de vroegere Parijse fiacres bezaten. Wij reden weg, geluidloos en snel over de sneeuw, in ons klein rollend lichtpaleis, behaaglijk verwarmd en doortrokken van die eigenaardige, als bosviooltjes aandoende, maar tevens zeer gecompliceerde geur van Franse oorsprong, die de geliefde parfum was van mevrouw Praefittlich. Haar zucht naar het uitbundige had de auto voorzien van een keur van waarschuwingstoestellen, en de chauffeur bespeelde onder het rijden zijn klein orkest naar de gril van zijn inval: nu eens klonk de schorre bas van de grote toeter, dan weer het hoge, hysterische lachen van de fluit, het akkoord als een koraal der vierstemmige trompet, of het verwonderlijke uilegekras, bescheiden en toch doordringend, half grappig en half griezelig, van de dubbeltonige claxon. ‘Kom je van je huis, Margaret?’ vroeg Kalkemeijer. ‘Nee, van Amsterdam, met de trein, vanmiddag al. De auto was gelukkig vroeg hier, anders had hij niet meer door de sneeuw gekund.’ | |
[pagina 535]
| |
‘Maar u zult toch wel vanavond niet meer door de sneeuw verder kunnen, naar Aerdenhout, mevrouw,’ merkte ik op. ‘Nee, nee, dat gaat natuurlijk niet. Ik blijf hier vannacht in een hotel. Maar we zullen nu toch tenminste zolang mogelijk van de auto profiteren en zien hoever Herman het brengen kan.’ Ze had haar handschoenen uitgetrokken en ergens lukraak achter zich gegooid, en ze stak haar kleine, blote handen met de fijne, wat magere vingers, stralend beringd, in haar mof. ‘Een van de weinige acceptabele dingen hier op aarde,’ zei Kalkemeijer, ‘is een goede auto. Ofschoon ik moet toegeven, dat sinds de oorlog dat genoegen sterk voor me is verminderd door de wetenschap, dat Jan Rap en zijn maat, het oorlogsploertendom en het vredesrapaille, in de heerlijkste acht-cilinders rondrijden. Dergelijke dingen zijn alleen aardig door de tegenstelling. Als iedereen rijdt ga ik maar liever weer lopen.’ ‘O jou ondeugende, kinderachtige Kalk,’ lachte mevrouw Praefittlich, ‘moet jij jaloers zijn, omdat Onze Lieve Heer aan de eerste de beste ow-er onder zijn benen vier wielen en aan jou alleen maar je twee benen heeft gegeven?’ Maar Kalkemeijer legde zijn hand op zijn hart. ‘Bij alle heiligen van de almanak, daar moet ik tegen protesteren, Margaret! Denk je dat hier de kleinheid achtersteekt van een persoonlijke afgunst? Nee, ik betreur niets voor mezelf, ik betreur meer in collectieve betekenis. Daar is vooreerst de vergroving door de oorlog, die ik betreur, want het kapitaal werd overgeheveld naar een klasse, die er niet van weet te genieten. Daareven, Margaret, heb ik tegenover mijn vriend de onneembaarheid geschilderd van de patricische vesting. Het beeld is wel wat te vleiend. Ook de patriciërs hebben hun tol moeten betalen aan het lompe machtsmisbruik van de nieuwe rijken, en nu die vandalenoverheersing weer aan het tanen is, komt geweldiger dan vóór de oorlog de zogenaamde democratie opzetten. Dat betreur ik nog het meest; want alle overheidsmaatregelen van tegenwoordig, onder het devies de mensheid op te voeren tot een beter bestaan, bereiken niets anders dan dat ze van een kleurige, | |
[pagina 536]
| |
redelijk-tevreden vrije massa een eentonig, slecht gehumeurd recrutenleger maken. Het beginsel is al fout, want-och wat! - de aarde was er toch alleen maar voor de fijnproevers, en die slecht onderlegde en bovendien waanwijze keukenmeid “Socialisme” bederft je het hele menu. We zien nu niet meer de prachtige bedelaars met hun wilde grijze baarden, de romantische landlopers met hun vervaarlijke dorenstokken, die de maatschappij zo aardig stoffeerden; de mensen hebben het te goed gekregen met hun ondersteuning, ze zijn te lui geworden om te zwerven, te stram en te vadsig om in te breken, te lauw om te moorden, te onderwezen om met een kruis te tekenen; ze zijn te deugdzaam geworden om zich te bedrinken en te suf om te lachen. Ja, de uitwerking is even stumperig als het beginsel fout. We praten nu allemaal fatsoenlijk, zijn stuk voor stuk netjes en zelfs modieus gekleed, zijn graag geestig en liever nog paradoxaal, lijden allen aan de kanker van de ontevredenheid, en vormen op die manier een natie van zevenmiljoen miezerig kleine ellendelingetjes.’ Aldus bleef Kalkemeijer luchtig disserteren, totdat opeens de auto stopte. De chauffeur kwam aan het portier. ‘Het gaat niet verder, mevrouw. Ik durf er de machine niet aan te wagen.’ Met de kop geheel in de sneeuw begraven stond de wagen stil. Aan het nauw vemeembare, toch diepsidderend gedreun onder mijn voeten voelde ik de kracht van de machtige motor, die evenwel niet was opgewassen tegen de heuvels wit stuifsel, door de storm hier opeen geblazen. We moesten uitstappen, en gingen verder te voet, mevrouw Praefittlich tussen ons. Ze had de arm genomen van Kalkemeijer, die hoog en rustig naast haar stapte als was de sneeuw hem niet hinderlijk. Hij had zijn brede pelskraag opgeslagen tot over zijn oren, en met zijn spiegelende hoge hoed - ja, ook nu zelfs droeg hij die - leek hij een feestganger, die zou hebben verkozen zich voor een ogenblik af te scheiden van het gewoel. Wij liepen zwijgend door een allee van majestueuze beuken. | |
[pagina 537]
| |
Het was geweldig koud, maar doodstil. Haast verblindend was de glans der reeds weer even geschonden maan. Haar licht had in het pure azuur alle sterren gedoofd. De jachtsneeuw had weinig houvast gevonden op de brede boomstammen, en zelfs in de kronen, het hout stond er donker en naakt, heel de laan af, maar òom ons, overal, lag het sneeuwpoeder tot heuvels opgespoten, en de sneeuw had de blauwige tint die melk krijgt wanneer ze met water wordt aangelengd. Ver weg in onze rug, twinkelden laag de lichten van het laat-avondlijk Haarlem door de bijtende lucht. ‘Kapitein, uw arm, alstublieft.’ En zonder plichtpleging trok mevrouw Praefittlich mij nader. Wij drieën liepen nu tegen elkaar aan. Haar ruime pels had aan mijn jas het wijkende van een donzen deken; haar handen hield zij in haar mof, voor haar borst. De koude kon een behoorlijk voorwendsel wezen, om te zwijgen, en kwam mij in dit opzicht ten goede. Een ogenblik als het huidige moest in stilte worden ondergaan. Toch wist ik wel, dat deze intimiteit even inhoudloos was als verrassend: een nuchter oordeel moest die houding van tederheid enkel herleiden tot de omstandigheden. Kalkemeijer deed ons stilstaan. De bomen waren terzijde geweken. Een wit marmeren gevel, met omlaag een poort, die een bevroren water o verhoogde, verrees links. Een heerlijk buiten stond daar, tweehonderd meter van de weg. ‘Het huis van Edwin,’ zei Kalkemeijer. ‘Ja,’ klonk zacht de stem van mevrouw Praefittlich. Ik wist het ook: het was Haecuem. Het harde maanlicht deed het ongerepte marmer stralen, en de grote spiegelruiten glinsterden ondoorzichtig, als overtrokken met een vlies van kwikzilver. ‘Een burcht van ijs,’ vervolgde Kalkemeijer, ‘imposant als al wat groot is en koud tegelijk: zoals een besneeuwde berg, een bevroren zee, een poolzon. Deze woning is uiterlijk altijd zonder leven; er verschijnt nooit een gestalte op het bordes, nooit een gelaat achter de vensters. De huisgevels zijn dikwijls getuigschriften voor wie de taal van het steen kan lezen. Hier is het niet | |
[pagina 538]
| |
moeilijk: je ziet dadelijk dat het leven hierbinnen bevroren ligt. Maar de natuur wreekte zich op dit onaandoenlijk tweetal bewoners; hun kind had warm bloed. Het was geheel eenzaam tussen zijn praal, het was in 't enorme isolement dat alleen de rijkdom scheppen kan. Voor zijn gevoelsleven hadden de ouders de onverschilligheid van het exclusiefste egoïsme, maar dat de jongen gevoeligheid tóónde stond hun tegen. Alles, werkelijk alles heeft hem in dit milieu ontbroken.’ ‘Ja alles,’ echode mevrouw Praefittlich. Wij gingen verder. Het was nog een kwartier tot het kerkhof en het was een vermoeiende tocht. Ik hoorde de liefelijke, tedere verschijning naast mij sneller ademen. Toen stonden wij aan het toegangshek met de woorden ‘De Liefde’ boven de doorgang, en rechts de kleine, duistere opzichterswoning. ‘Het is beter niet te bellen,’ zei Kalkemeijer. ‘Ik denk, dat die mensen al slapen, en al gaan we geen kwaad doen, je weet niet hoe ze het zullen opvatten. Of eigenlijk weet je het wel. Want Nederland is nu eenmaal het land van de kleine schurken en van het grote wantrouwen, zodat we zeker kunnen zijn van een gesloten deur. Ook al bestond er hier geen strenge ballotage. Maar we hebben ook niemand nodig. Kom maar mee.’ Het niet grote, eivormige kerkhof werd omgeven door een sloot, volgewaaid met sneeuw. Wij liepen er langs, tot Kalkemeijer de plek teruggevonden had, die hij zich die middag reeds had uitgezocht, en vanwaar de bestijging naar het verhoogde kerkhofterrein het gemakkelijkst zou gaan. Het eerst sprong ik in de sloot. Tot mijn borst zakte ik in de sneeuw weg, maar onder mijn voeten voelde ik het stevige ijs. Dan de moeilijke, harde overzijde opgeklauterd, en ik kon uit de armen van Kalkemeijer, die mijn plaats had ingenomen en mevrouw Praefittlich overzette, zijn kostbare last ontvangen. Haar éne blote hand in de mijne, klom zij met enkele passen tegen de helling op. De prachtige, in platina gevatte juwelen aan haar vingers fonkelden veelkleurig in het maanlicht. Wij schudden even de losse sneeuw van onze kleding. | |
[pagina 539]
| |
‘Nu moet ik mij allereerst oriënteren,’ klonk Kalkemeijers gedempte stem. ‘Wacht eens, daar is de ruïne. Als ik maar eenmaal de bewuste laan heb.’ Hij liep voor ons uit, en zocht onder de zerken. Zijn taak was niet gemakkelijk. De sneeuwstorm had de kerkhofgrond geëgaliseerd tot een wit parterre als van versteende schuimgolven, doorbroken hier en daar van de hogere sneeuwbouwselen der tomben en de naaktheid der staande grafstenen; de laatste alleen waren herkenbaar, omdat de jachtsneeuw daarvan was afgegleden gelijk van de boomstammen. Ik vond ons hier in de verlatenheid rondwaren als spoken of misdadigers; en onze schaduw beroette de felle, glinsterende witheid. Maar Kalkemeijer wenkte ons tot een grote rechtstandige zerk van hardsteen, en als bij daglicht las ik daarin met gouden letters: ‘Mevrouw Maria van Alden Tukker, geboren Eilang. Matig en Waakzaam. Mary.’ Hij was nu op het goede spoor en waadde verder door een brede baan sneeuwpoeder, die nog een allee verbeelden kon. Dan hielden wij halt voor een kuil met sneeuw gevuld, waarnaast een vormeloze sneeuwberg zich verhief. Wij stonden aan het dichtgesneeuwde graf. Mevrouw Praefittlich en ik bleven naast elkaar voor de kuil, maar Kalkemeijer was de berg opgegaan. Hij zocht daar rond tot zijn voet tegen iets stootte, en groef toen uit de sneeuw een spade op. Vervolgens trok hij zijn pels uit en legde die in de sneeuw, zijn hoed daarbij; dan begon hij uit de kuil de sneeuw weg te scheppen. Vlug en geluidloos wierp hij het witte bij spaden-vol als droog zand opzijde. Wij beiden toeschouwers zeiden niets; wij zagen het aan, machteloos onder dezelfde ban. Doch toen Kalkemeijer zich in de veel dieper geworden kuil uiterst behoedzaam neerliet, verbrak mevrouw Praefittlich de betovering. ‘Kalk, o Kalk, wat wil je doen? Och toe, laat me toch alsje- | |
[pagina 540]
| |
blieft geen verschrikkelijke dingen zien!’ Haar mof was in de sneeuw gegleden, en, haar handen gevouwen, stond zij daar als een smekend kind aan het open graf. Kalkemeijer zag vanuit de diepte naar haar op, bleek en ernstig. ‘Het is beter als je nu even weggaat, Margaret. Straks zal ik je roepen.’ Maar zij wilde niet. Zij beet haar tanden in haar onderlip en bleef staan. Hij ging voort zwijgend te werken en wierp met wijde zwaai de sneeuw omhoog boven de grafrand uit. Daar hoorden wij de schop stuiten op iets hards. Nog enkele worpen, en de kist lag bloot. Het helle maanlicht en de glans der sneeuw beschenen duidelijk de diepte. Ik zag de geel-houten kist zeer goed en het nikkelbeslag der vier hoeken. ‘Kaptein, mijn rechter jaszak... een schroevedraaier...’ Ik zocht, ik reikte aan. Onderwijl had mevrouw Praefittlich haar zakdoek genomen, en zij beet nu daarin, gelijk een vrouw doet die fysieke pijn smoren wil. ‘O, o,’ kreunde zij heel zacht naast mij. ‘Toe, Margaret, ga nu weg, even maar,’ herhaalde Kalkemeijer, doch vergeefs. Ik hoorde de schroeven piepen door het hout. Een voor een borg hij ze bij zich. Tot het uiterste gespannen keek ik omlaag. Dan lichtte hij snel het deksel op, en ik zag... Daar klonk een gesmoorde gil: mevrouw Praefittlich was weggevlucht. Wat was er nu voor reden om zo te schreeuwen? Wel vervloekt, ik zag niets. Die ellendige bijziendheid ook! Ik wierp mij plat op mijn buik in de sneeuw. Ik tuurde, ik tuurde... En ik zag wat zeer vreemds. Er lag daar iets in de kist, wel zeker, - maar wat? Allemaal wit, gefrommeld en gescheurd, en dan rode vlekken, en hier en daar een kleur als van ivoor. Maar mijn hemel, dat was naakt vlees, en dat waren doekflarden, en dat was bloed! Toen, met de toenemende helderheid van mijn blik, begon | |
[pagina 541]
| |
het ook te dagen in mijn hersenen, en begreep ik, dat mijn vriend mij, gelijk zo vaak, van aangezicht tot aangezicht geplaatst had tegenover iets ontzettends. Hij stond erbij, daar in de diepte, en hij knikte: ‘Ja, het is zoals ik dacht.’ En terwijl ik neerlag was het minder nog de aanblik, dan wel de achtergrond en de verklaring van dit naakte, schoon op zichzelf reeds gruwelijke feit, die langzaam, druppel na druppel, mijn bloed verstijfden. Want het was onloochenbaar; er lag hier een lijk in de kist; maar het was geen eerbiedwaardig begraven lijk. Het was gekneusd en gewond, het had rijkelijk gebloed, het droeg geen doodshemd, maar flarden, en... het lag ondersteboven. Het hoofd geheel weggezonken onder de omhoog bultende schouders, de benen gelijk staven gespannen in de dwarste van het kisthout, lag het lichaam daar als van een atleet, gebroken aan de overmaat van zijn kracht. Reeds had Kalkemeijer met liefdevolle zorg het lijk van de jongen De Ferehva omgekeerd. Ik zag een glimp van een gelaat, vertrokken in de meest onmenselijke doodstrijd, maar zijn vaardige handen boetseerden de trekken, sloten de ogen, wiesen met sneeuw de bloedvlekken weg. Hij plooide het hemd over de borst, wist de scheuren te verhullen in de vouwen, voegde de handen te zamen, en tenslotte bestrooide hij met sneeuw de rode moeten op het kussen en de kistwanden. Tot de verheven rust van een vredig ontslapen-zijn had zijn meesterhand het nog gedweeë lichaam in enkele minuten omgeschapen. Met mijn hulp trok hij zich op uit de kuil, keek rond naar mevrouw Praefittlich, ontdekte haar schim bij de kloosterruïne, en ging naar haar toe. Zij stonden er een wijle bijeen, en duidelijk zag ik haar heftig gebaren met die impulsiviteit en dat zich wijd uitleven in stand en beweging, dat haar kenmerkte als vrouw van ras. Maar zijn houding bleef daartegenover rustig, hij scheen te betogen, hij wist haar te bedaren, en tenslotte kwamen zij beiden terug, hand aan hand als twee kinderen. | |
[pagina 542]
| |
Wij stonden nu weer te zamen in stille aandacht voor de open kist, daar omlaag, en de diepe rust van dit jonge, effenschone dodengelaat wist mij te verzoenen met wat was geschied. ‘O, hij is mooi nu,’ fluisterde de vrouwenstem neven mij in haar zachtste timbre, ‘hij is mooi, en het is heerlijk dat ik hem nog eenmaal zó heb mogen zien.’ Weer daalde Kalkemeijer in het graf, sloot de kist en schroefde haar dicht, weer klom hij omhoog, en met volle worpen stortte hij de sneeuw erover, tot niets meer verraden kon dat een mens hier te nacht was bezig geweest. De spade zelf begroef hij op de heuvel, in wijde kring om het graf wiste hij onze voetstappen uit. Dan, verderop, trok hij zijn pels aan, zette zijn hoed op, en de zwijgende terugtocht begon. De auto stond ginds, en de chauffeur, die ons zag aankomen, deed de elektrische lichten opstralen als schelle witte zonnen. Wij stegen in; wij reden naar Haarlem. Met gesloten ogen leunde mevrouw Praefittlich achterover in de hoek van haar zetel. Ik verwonderde mij hoe lief deze bijzondere vrouw mij werd telkenmale als ik in haar nabijheid was, en verstolen, eerbiedig, bleef mijn blik, niet te dikwijls, even rusten op het schone, nu zo smal getrokken en krijtwitte, maar altijd zuivere en edele gezichtje. Tranen drupten uit onder haar wimpers; zij vergaarden zich in de ooghoeken, gelijk bij een kindje, dat huilt in de wieg; maar zij deed niet de minste moeite te verbergen dat zij schreide; zij wist het wellicht niet eens. Kalkemeijer knipte het elektrisch licht uit, en in het donker reden wij voort. De auto stopte voor een hotel bij het station. Geholpen door mijn vriend steeg mevrouw Praefittlich uit. Nauwelijks groette zij ons, zonder een woord. Ook ik was uitgestapt. De chauffeur bood aan ons thuis te brengen, maar Kalkemeijer wees het af. ‘Nee, dank je; we zullen lopen.’ Hij sprak nu weer op zijn gewone luchtige toon, die zo licht enkel gevoelloosheid scheen te beduiden voor wie Kalkemeijers | |
[pagina 543]
| |
geschooldheid in zelfbedwang ontging. Want hij mocht al geen warm hart bezitten, zijn gecompliceerde natuur was desondanks vol van een uiterst subtiele, men zou kunnen zeggen cerebrale gevoeligheid, waardoor het verschrikkelijke hem ook wel degelijk als verschrikkelijk aandeed. Alleen, hij onderging het niet; onder alle omstandigheden bleef hij de meester. Hij had mijn arm genomen, en blijkbaar was hij nog warm door zijn ingespannen arbeid op het kerkhof, want hij wandelde terug als ware het de zwoelste zomernacht. Maar hij toonde geen zweem van vermoeienis. Zijn fijn gelaat, altijd wat bleek, maar van gezonde tint, had die zacht-ironische glans die nimmer beledigde, slechts op een afstand hield. Op mijn mouw lag stil zijn hand met de zeemlederen handschoen, lichtgeel, haast wit, gelijk hij het liefst droeg. Er ging zoveel in mij om, en het zocht een uitweg: ‘Maar doctor,’ begon ik, ‘hoe wist u...’ ‘Wacht, kaptein,’ viel hij mij in de rede, ‘laat ik u alles methodisch vertellen. Wij hebben nog wel een ogenblikje tijd, al zal ik u niet lang meer van uw bed afhouden. En dan moet ik beginnen - op gevaar af van een maniak te schijnen in de trant van Rostands Cyrano - dan moet ik beginnen met uw aandacht te vestigen op mijn neus. Toen Edwin gestorven was... gestorven heette, juister gezegd, rook ik de dood niet. Dat was overigens niet bijzonder, want al zal, wanneer ik de dood ruik, zich onfeilbaar een of ander sterven aan mij openbaren, zo is het omgekeerde gelukkig niet het geval; ieder sterven registreert mijn neus allerminst, want anders zou ik geen leven hebben. Goed dan; ik had ditmaal de dood niet geroken, en ik schonk daaraan geen aandacht... totdat, vanavond, een half uur voordat u bij mij kwam, ik opeens de dood rook. Tegelijk was het als een visioen voor mijn ogen, dat het op Edwin betrekking had. Maar er was nog meer: ik voelde ook met een hopeloze zekerheid, dat er hier niets meer te helpen viel. Het was geen aanstaand maar een gebeurend sterven, dat zich mij aankondigde, en terwijl het mij bewust werd, was het reeds volbracht. Daarginds, in de kist op het kerkhof, had een | |
[pagina 544]
| |
levend begravene, ontwaakt, een korte strijd gestreden. Hij had zich gevonden geklemd tussen zes planken, in de dichtste duisternis en voor de razernij, die zich toen van hem meester maakte was de schaarse lucht niet toereikend geweest. Hij was gestikt, dadelijk, en het is tenminste één troost te weten, dat de doodsstrijd heel kort moet zijn geweest. Hoe dit overigens zo kwam, kan ik u niet zeggen. Ook geen arts zou dat kunnen. De schijndood bedriegt hen nog maar al te vaak en ik geloof, dat hij meer moet voorkomen dan u denkt. Of hebt u nooit gehoord van doden, die men om de een of andere reden opgroef, en die men omgekeerd in hun kist vond? Omgekeerd? Men heeft er gevonden, die zich als palingen door hun kist hadden gewrongen tot zij achterstevoren lagen. Men heeft er gevonden, die met hun tanden het vlees van hun armen hadden gereten, die hun vingers hadden opgekloven, men heeft de bodem voelen sidderen boven de onlangs bedolven kisten. Wie zegt u, als u een kerkhof bezoekt, dat alle doden daar rusten, dat alle doden dood zijn? Het leven maakt teveel haast, om de dood te begraven; niet zo zeldzaam worden daarom de noodlottige vergissingen begaan.’ ‘Ja, ja,’ beaamde ik gretig. ‘Laten we daarover liever maar...’ ‘Nu, goed dan. Edwin was schijndood. Deze arme jongen was nu eenmaal bestemd in elk opzicht te mislukken. Zijn leven mislukte, zijn begrafenis mislukte, zelfs zijn dood mislukte. En hij stierf, toen niemand behalve ik het wist, dat is een uur vóór uw komst. Ach, had ik het maar eerder geweten. Had ik toen 's middags op het kerkhof een duidelijke ingeving gekregen, - ik had zijn dood kunnen voorkomen.’ ‘Wisten zijn ouders...?’ ‘Dat is uitgesloten. Aan misdaad kan geen moment worden gedacht. Het was alleen een onherstelbaar, onoverkomelijk ongeluk, waaraan geen sterveling schuld heeft. Maar wat ik u in hoofdzaak wil vertellen is waarom ik naar het kerkhof ging. Ik heb er drie redenen voor aan te voeren. De eerste is, laat ik het ronduit zeggen, van een vulgaire kleinheid. Ik ben ijdel, kapitein, zo goed als een ander, meer misschien dan enig ander mens. Ik | |
[pagina 545]
| |
wilde eenvoudig verifiëren wat mijn neus had geroken. Het speuren wordt een sport, en van een sport een ziekte, zo goed als elke liefhebberij dat worden kan. Maar ik mag er bijvoegen dat ik u toch niet meenam om een getuige te hebben van mijn triomf. Want ik poseer wel graag, ik poseer zó graag, dat ik graag verkondig, dat ik poseer - dit is immers ook alleen weer pose? - maar toch was het ditmaal niet meer dan het toeval van uw aanwezigheid juist vanavond, dat u geredelijk mijn uitnodiging bezorgde; ik was evengoed alleen naar het kerkhof gegaan.’ ‘Dat begrijp ik, doctor,’ bevestigde ik. ‘U weet dat ik u niet verdenk van enig effectbejag.’ ‘De tweede reden,’ vervolgde Kalkemeijer, ‘is ingewikkelder, en ik moet er iets langer bij verwijlen. Goed beschouwd is het geen reden, maar alleen een posterieure rechtvaardiging te meer van mijn tocht. Zij ontstond eerst door de komst van mevrouw Praefittlich, en zij had betrekking op haar. Alles wat op haar betrekking heeft is ingewikkeld, kaptein. Zij is een zeer samengestelde en interessante figuur. Zij onderscheidt zich al dadelijk van andere vrouwen hierdoor, dat zij een moordenares is. Ik spot niet. U herinnert u het geval van haar chauffeur, dat wij beiden ontdekten. Weet u waarom zij haar man vermoorden wou? Ik niet. Maar ik weet alleen, dat een vrouw als zij daartoe niet zal overgaan, of zij moet haar goede reden hebben. Inderdaad: goede reden. Natuurlijk zal ik een moordplan nooit goedpraten, maar ik weet zeker, dat, wanneer u en ik haar motieven kenden, wij zeggen zouden, dat alles nu veel verklaarbaarder en haast verdedigbaar was geworden. “Maar,” zo zult u mij tegemoet voeren, “zij heeft niet haar man gedood, maar haar chauffeur, en, hoe men nu over de aanslag op haar man moge denken, dat de chauffeur die niets misdaan had het ongelukkige slachtoffer werd, maakt de zaak voor haar in elk geval te erger.” Als u zo oordeelt, kaptein, kent u de speciale code der vrouwelijke logica niet. Weet u hoe Margaret heeft geredeneerd, en hoe zij heel gemakkelijk haar wroeging heeft onderdrukt? Ik weet dat precies. Stel: een vrouw heeft in haar woning muizen, en doet mui- | |
[pagina 546]
| |
zentarwe op een schoteltje, om ze te doden. In een onbewaakt ogenblik komt er een klein kind van een buurvrouw, snoept van het schoteltje, en sterft. Zal die vrouw, welk verdriet zij overigens hebben mag, zich nu beschouwen als de moordenares van dat kind? Welnu, kaptein, zó denkt Margaret over haar daad, en dat is voor mij van een naïeve, bijna ontroerende schijnlogica. Het verklaart haar sereniteit. Ik haal dit op, om u te tonen, dat zij niet zonder meer de verfijnde duivelin is, waarvoor uw eerzaamheid haar misschien houdt. Zij is vóór alles vrouw. En nu kom ik op het geval van Edwin. Margaret heeft een wat capricieus, spoedig geroerd hart, maar toch een hart, zeer zeker. En dit hart klopte de laatste tijd een klein beetje - o, nog maar flauwtjes - voor de jongen De Ferehva. En zijzelf, zij, was zijn romantische liefde. Zij was tien jaar ouder, maar haar hart is nog zo jong als haar helen verschijning. Zij schreven elkaar, en zij zagen elkaar nu en en dan. Het was nog volstrekt geen liaison, maar het had er een kunnen worden. U begrijpt, dat voor Edwins ouders deze vrouw zonder antieke glorie en bovendien met temperament eenvoudig een schepsel was, dat men negeert. Toen Margaret eens op Haecuem een bezoek wilde brengen, werd haar door een bediende aangezegd, dat men haar niet ontving. Zij haat dan ook sindsdien Edwins ouders zoals een beledigde vrouw haten kan. Maar zij voelde voor de jongen. Ik ben zo vrij te geloven, dat dit gevoel grotendeels een zinnelijk karakter had en zelfs een enigszins pervers fond, dat het het gevoel was, dat wereldse vrouwen kan aangrijpen, die, op een bepaalde leeftijd en zonder echtgenoot, in contact komen met een jongere man. Zoals een kat graag zwerft omtrent de kierende kamerdeur, zwerven die vrouwen graag in de buurt van het halfslachtige, onduidelijk seksuele. Maar, hoe het zij, Margaret was Edwin zeker meer dan enkel vriendschappelijk genegen. En ik ken haar instabiele, vurige natuur goed genoeg, om te vermoeden, dat de plotselinge dood van de jongen op haar zieleleven een slechte uitwerking zou hebben. Zij was geheel de vrouw, om hierdoor een dweepster, een kwezel te worden, om in opperste exaltatie zich voor haar verdere leven te | |
[pagina 547]
| |
beschouwen als zijn bruid, en daarmee al het rijke en schone in haar leven te verwoesten. Maar zulke vrouwen, kaptein, kunnen wonderlijk gekalmeerd worden, wanneer men voor hun ogen de geliefde brengt in zijn rustige dood. Van uit de verte waak ik een beetje over de fantastische Margaret, en alleen om haar nog eens Edwin te doen aanschouwen bracht ik haar naar het kerkhof. En toch was alles nog haast verkeerd uitgekomen, want met haar afschuw over wat zij zag (en wat ik haar besparen wou) werd haar haat tegen de ouders tot zijn volle kracht wakker, en zij had hun maar liefst dadelijk willen toeschreeuwen, dat zij hun kind levend begraven hadden, al hadden ze aan dat rampzalige geval van schijndood part noch deel. Zo is Margaret, kaptein. En met veel moeite bracht ik haar van haar voornemen af. Ja, zo is zij, verbijsterend, onberekenbaar. Houd uw eigen hart maar goed vast, mijn beste kaptein, laat ik als vriend u dit mogen zeggen: houd uw hart altijd goed in bedwang, want zij is gevaarlijk, in velerlei opzicht is Margaret positief gevaarlijk.’ Als een schooljongen bloosde ik bloedrood, maar hij zag het niet, of hield zich zo. ‘De derde en laatste reden voor mijn tocht, een reden ervoor en tegelijk een rechtvaardiging ervan is weer heel eenvoudig,’ ging hij voort, en zijn stem klonk gedragen. ‘Zoals elk sterven recht heeft op eerbiediging, heeft elke dode recht op een daad van trouw. Ik wilde de armejongen terecht bedden in de kist, ik wilde zijn ogen sluiten. Er bestond voor mij geen haast om het te doen, want keren kon ik niets meer, en het was zelfs beter een laat uur te kiezen. Maar ik wilde het vandaag doen, en ik twijfel niet, of die kleine plicht van piëteit zal de zwervende geest vrede hebben geschonken.’ Wij stonden al enige ogenblikken voor zijn deur, maar ik had nog een enkele vraag. ‘En wat denkt u nu verder te doen, doctor?’ Zacht en ernstig keken de bruine ogen mij aan van achter de gouden bril. ‘Verder doen?... Niets... De politie mengen in wat geen mis- | |
[pagina 548]
| |
daad was, en overigens onherroepelijk? Of meent u: de ouders verwittigen? Zeker, zij hebben aan hun zoon veel gezondigd, maar dit konden zij toch niet helpen. Moet ik hen ongelukkig maken voor zover dat tenminste mogelijk is, terwijl ik het Margaret verbood? Het mag dan wezen alsof ik reciteer uit een traktaatje, kaptein, maar het kerkhof “De Liefde” zal niet vergeefs het schone symbool dragen van zijn naam... En nu, ga u slapen en vergeet dit alles. Goedenacht, en wel thuis.’ Hij bood mij de hand, stak de sleutel in het slot, en sloot de deur achter zich. Koud tot in mijn merg, maar geheel rustig van binnen, zocht ik door de met blinkend sneeuwtapijt belegde nachtstraten mijn verre woning op. O, Kalkemeijer, vriend, fijn en decadent, en evenwel dikwijls zo menselijk wezen, voor mij was toch immer het meest bijzondere van uw markante persoonlijkheid de edele discretie waarmede gij, behalve voor een enkele ingewijde, de vondsten van uw scherpzinnig intellect verborgen hield. Ik ging nu slapen, ja, maar vergeten zou ik het niet. |
|