| |
| |
| |
De trog bij Luzon
Fantastische vertelling
Never, surely, was any object so terribly full of awe!
Poe, Arthur Gordon Pym
Dit is een geschiedenis uit de grote trog bij Luzon; de lijkrede van Frank Eduard van Uden Verschoor.
In de aula der universiteit te Amsterdam sprak op een vergadering van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap de heer Perring, staande voor een groot gespannen wit doek, de volgende lijkrede uit:
‘Mijne heren,
De voorzitter van dit genootschap verzocht mij om enige bijzonderheden over het onderzoek verricht door Frank Eduard van Uden Verschoor met zijn jacht Remko in de Grote Oceaan. Ik voldeed gaarne aan zijn verlangen, en sta thans vóór u om de lotgevallen van ons beiden, Verschoor en mij, kort en zo zakelijk mogelijk mede te delen. Maar al zal mijn taal zijn gespeend van elke letterkundige verdienste, die mij niet eigen is - vertrouwd als ik slechts ben met de nuchtere relazen van het scheepsjournaal -, zo ben ik niettemin ervan doordrongen, dat ik tevens de lijkrede uitspreek over een pionier. Wat tot dusver aangaande Verschoor in de bladen heeft gestaan was weinig, onvolledig, en had de onverschilligheid van het terloopse bericht. Nù voor het eerst, op dit ogenblik, maanden na zijn dood, wordt enigermate officieel aandacht aan hem gewijd, en vandaar dat ik mij op deze plek, hoever ook van zijn graf, nochtans beschouw als zijn lijkredenaar.
| |
| |
Het staat u natuurlijk vrij, mijne heren, het volgende niet te geloven; ik kom ook met luttel bewijs. In het bijzonder kan ik u geen enkel technisch-wetenschappelijk gegeven verstrekken omtrent onze expeditie. Een paar uur voor zijn dood zeide Verschoor tot mij: ‘Vernietig alles, de duikerklok, mijn toestellen, en elk papier op de boot en in mijn schrijfbureau thuis. Het is niet goed, dat de mensen de dingen zouden kennen die wij niet zien.’ Op mijn verzoek gaf hij mij deze opdracht nog schriftelijk, en ik vertoonde dit briefje aan uw voorzitter, die het na vergelijking met andere schrijfproeven voor authentiek heeft verklaard.
Intussen, al heb ik met een bezwaard hart kostbaar bewijs- en instructiemateriaal moeten te niet doen - met een bezwaard hart, omdat ik Verschoors opvatting niet delen kan, hoewel zijn wens mij wet is -, zo geloof ik toch niet tegen zijn bedoeling in te gaan nu ik hier, voor een enkel, enig maal, over onze lotgevallen spreek. Zelfs meen ik in zijn geest te handelen, door iets van de moedwillige destructie te hebben afgezonderd, iets, dat ik u zo dadelijk zal vertonen. Want dit zal eerder afschrikken dan tot nader onderzoek prikkelen, en daarmede kom ik aan de zijde van de dode: een pionier, die niet verder wilde.
Verschoor werd op 10 oktober 1884 te Amsterdam geboren als enig kind van bemiddelde, sedert overleden ouders. Ik kende hem van de lagere school, een jongen met weinig opvallends, een dromer, wiens blik gaarne de verste horizonnen bezocht. Wij waren vriendjes, omdat het zeemansleven ons beiden trok. Terwijl ik de Kweekschool voor de Zeevaart bezocht, ging hij echter in de handel, en spoedig, heel jong nog, naar Java. Ik hoorde niets meer van hem.
Het toeval bracht ons na vele jaren, nu kort geleden, samen in Japan, en wij waren onmiddellijk weer vrienden.
‘Luister,’ zeide hij tegen mij, ‘ik heb hier een jacht laten bouwen, waarmede ik van plan ben een diepzeeonderzoek te beginnen. Ik zoek een vertrouwd kapitein. Zeg jij je betrekking op en kom bij mij als gezagvoerder van de Remko.’
Hij scheen zeer rijk; de voorwaarden, die hij mij stelde, waren
| |
| |
schitterend. Ik had echter voor mijn rederij nog één reis te volbrengen. Na afloop daarvan was ik vrij, en zocht hem in Japan weer op.
Het grote, mooie jacht, dat dadelijk mijn liefde had, bemande ik met zorgvuldig gekozen inheems personeel. De dag vóór ons vertrek bracht Verschoor een vrouw aan boord. Een Engelse stenotypiste.
‘Dat is voor zover ik heb kunnen nagaan een dom meisje, maar een vlugge stenograaf,’ legde hij uit. ‘Ze kan ons van nut zijn. En met echt Engelse impassibiliteit is het haar onverschillig een reis op een boot vol mannen mee te maken.’
De morgen daarop kozen wij zee. Natuurlijk had ik hem allang gevraagd wat het doel van onze reis was, en hij had, onder belofte van voorlopige geheimhouding, geantwoord:
‘De trog bij Luzon. Ik wil mijn diepzeeonderzoek goed inzetten en dus begin ik daar.’
Ik zal allerminst in dit milieu behoeven te vermelden dat met die benaming de grootste zeediepte wordt aangeduid, welke tot dusver is gevonden. De naam is overigens niet geheel juist. Het woord ‘trog’ op zichzelf is zeker karakteristiek voor zulke enorm diepe afgronden in het bed van de oceaan, maar de trog bij Luzon wordt in zoverre topografisch verkeerd aangeduid, dat hij alleen gezegd kan worden bij het eiland Luzon aan te vangen. Vandaar reikt hij honderden kilometers zuidelijk evenwijdig aan de oostkust der Filippijnen. Zijn grootste diepte, het diepste gevonden zeepunt van bijna tienduizend meter, ligt op precies tien graden noorderbreedte, zowat honderd kilometer uit de kust van het eilandje Siargao. Om enige indruk van deze waarlijk ijzingwekkende diepte te geven is misschien een beeld het beste: de Mount Everest, dáár neergezet, zou nog duizend meter onder het zeevlak wegzinken. Maar ik laat mij verleiden tot het luchten van in het oog van wetenschapsmannen allicht ridicule wijsheid.
Wij koersten rustig zuidwaarts; het weer bleef mooi; de Stille Oceaan was zijn naam waardig. De Remko had een perfecte bouw; haar waterverplaatsing was uiterst gering, en, daar wij ons
| |
| |
niet behoefden te haasten, hadden wij een miniem verbruik van stookolie. Zodra er enige wind kwam, zeilden wij. In de voorsteven van het schip bevonden zich de kostbare toestellen en materialen voor diepzeeonderzoek; daarop kom ik dadelijk terug, 's Avonds, als wij stillagen, bestudeerden wij samen de kaarten.
De tweede avond zei Verschoor tegen mij:
‘Weet je wel wát precies we nu eigenlijk zullen gaan doen?’
‘Nee,’ antwoordde ik; ‘ik ben in je dienst, en dus heb ik je niet al te veel te willen vragen.’
Hij glimlachte.
‘Je bent in de eerste plaats mijn oude vriend, en ik zal je wat nadere uitleg geven. Je weet misschien, misschien ook niet, dat het peilen van de grootste diepten telkens op moeilijkheden stuit. Ik kan mij nog levendig herinneren, hoe dat voor het eerst mijn aandacht trok. Ik was eenjaar of veertien, vijftien toen mijn vader mij uit de krant voorlas van de pogingen van de Engelsman Wharton met de “Pinguin” om de diepte te meten van een vervaarlijke trog zuidoostelijk van de Tonga-eilanden. Hij kwam met het dieplood tot over de achteneenhalf duizend meter, maar hij vond niet de bodem, want tot tweemaal brak zijn sonde op precies dezelfde diepte. Hoe kan dat, vroeg ik mij dadelijk af; daar moet bepaald iets achter steken. Later werd de juiste diepte van die plek gepeild, maar telkens weer bleek van gelijksoortige moeilijkheden: nu eens hier, dan weer daar in een van de grote troggen, uitgegraven in de zeebodem, bereikte het lood niet de grond, maar ging onverklaarbaar verloren. Een enkel maal weliswaar vond men dadelijk de juiste diepte, maar veel vaker gelukte dit pas na enige vergeefse pogingen. Omdat het lood altijd eerst op een kolossale diepte verloren ging, sloot ik de aanval uit van een of andere grote roofvis van de bekende soorten; want die worden daar niet meer gevonden. Er was echter iets niet in de haak met die voorvallen, dat voelde ik. Ik had ook mijn hypothese, natuurlijk; of misschien is het juister te spreken van ingeving. In elk geval, hoe dat zij, we zullen nu
| |
| |
trachten dienaangaande tot klaarheid te komen, en vandaar, dat onze reis gaat naar de trog bij Luzon, en wel in het bijzonder naar de diepte bij Siargao. Twee redenen bepaalden mijn keus: de eerste, voornaamste, is dat deze diepte, zoals je weet, de grootste tot heden gepeilde is; de tweede, bijkomstige reden is er een van utiliteit: zij is dichtbij... Je hebt de duikerklok in het voorschip zien liggen, nietwaar?’
‘Duikerklok?’ vroeg ik. ‘Nee.’
‘Kom, welja! Dat ding in de vorm van een grote druppel...’
‘Ach zo!’ riep ik uit. ‘Is dat een duikerklok? Maar je wilt toch niet zeggen, dat je daarmee...’
Enigszins ongeduldig onderbrak hij mij.
‘Ja, zeker wil ik dat zeggen. Ik ga in die duikerklok tot tienduizend meter onder het zeeoppervlak, tot de bodem. Al is die diepte ook dadelijk gevonden, zo bewijst dat voor mij niets anders dan dat men met de peiling geluk heeft gehad. De sonde had evengoed kunnen breken, zoals elders is gebeurd. En ik wil weten, waarom zij zo dikwijls gebroken is. Ik geloof dat, wanneer daarvan de oorzaak te vinden is, ik de oorzaak evengoed bij Siargao vinden kan als elders. Ik wil het in elk geval proberen. Ontdek ik niets, dan zal ik toch de voldoening hebben de eerste duiker te zijn geweest naar de grootste diepte. Maar ik geloof, dat ik wel iets vinden zal; ik heb daar een voorgevoel van.’
Meer wilde hij niet loslaten. Hij wenste mij goede nacht en ging naar kooi, maar het duurde lang eer ik sliep, geschokt als ik was door Verschoors woorden. Tegenstrijdige gevoelens bestormden mijn bewondering om zijn durf en de wijde vlucht van zijn denken, deernis om de onuitvoerbaarheid van zijn voornemen. Want dit pogen was dwaasheid.
Maar ik kende hem nog niet.
De volgende dagen sprak hij er niet meer over. Wanneer hij niet in zijn hut bleef, had hij met mij gesprekken over dagelijkse onderwerpen, of occupeerde hij zich met de Engelse stenograaf, want, gentleman die hij was, wilde hij dit meisje niet prijs geven aan de dodelijke verveling van een werkeloos en geïsoleerd
| |
| |
leven, al had haar geborneerdheid hem ook niets te zeggen.
Wij kwamen aan, ofliever boven, de gezochte diepte. Ik was al reeds over zovele afgronden heengevaren zonder een enkele gedachte daaraan te wijden, doch nu, terwijl ik over de reling van het stilliggende jacht keek in het egale Oceaanwater, dat niets buitengewoons verried, beving mij een vage beklemming. Te denken, dat hier een watermassa op de aarde stond, dieper dan de hoogste berg hoog is... Was het alleen die diepte, of was het ook nog iets anders, dat mij een gevoel van akelige droefgeestigheid, van zwijmelende onheilspellendheid bijbracht?
Verschoor kwam aan mijn zijde.
‘We hebben geen tijd te verliezen. Ga mee.’
En thans, mijne heren, ben ik genaderd tot een gedeelte van mijn verslag, dat de technisch-wetenschappelijke hoorder telkens zou kunnen onderbreken met een vraag, een vraag waarop ik geen antwoord weten zou. Zonder nadere uitleg en in de onbeholpen taal van de leek ben ik verplicht u mijn ervaring te beschrijven.
We daalden afin het vooronder. Verschoor nam uit een muurkast een klein voorwerp, dat zwaar leek te wezen. Het was een wonderlijk toestel in de vorm van een druppel, bol aan de ene zijde, spits aan de andere.
‘Een camera,’ verklaarde hij. ‘Ik zal beginnen met de grootste diepte te fotograferen.’
Voor mijn verbaasde ogen schroefde hij uiterst behoedzaam het spitse einde van de druppel vast aan een dun staaldraad, dat om een windas was gewonden, en in een gegroefde dop eindigde. Daarna lichtte hij een luik uit de zijwand, waardoor opeens de zon binnenscheen, legde een houten goot tot buiten het gat en aan de as, bracht een kleine motor in beweging, en de camera gleed door de goot heen, in het water. Ik zag nu duidelijk, dat er in de goot twee draden liepen, waarvan de ene lichter getint was dan de andere.
‘Heb je voor alle zekerheid je fototoestel aan twee draden bevestigd?’ vroeg ik.
| |
| |
Hij schudde het hoofd ontkennend.
‘Nee, de witte draad die je daar ziet dient eigenlijk alleen om te fotograferen. Die is geïsoleerd. Straks zal ik je verder uitleggen.’
Hij deed de motor snorren, de draden ijlden door de goot, en ik zag in gedachte de camera als een druppel, de punt omhoog, de eindeloze watermassa loodrecht doorklieven met de vaart van een sneltrein. Intussen hield Verschoor zijn aandacht geconcentreerd op een afstandsmeter en daarnaast een klein mechaniek met bibberende naald dat aan een manometer denken deed; beide bevestigd op een vaste zijopstand van de windas. Behoudens het brommen van de motor weerklonk er geen enkel geluid. Achter mij, in een ander vertrek, waarvan de deur op een kier stond, zag ik een glimp van de grote, langzaam werkende dynamo, die ik reeds kende, en waarvan het drijfwerk in verbinding stond met de scheepsmachine. Het schip was volmaakt stil.
Plotseling bracht Verschoor de motor tot stilstand; de naald was achteruit gewaggeld. De afstandopnemer wees 9800 meter.
‘We zijn iets te ver gegaan,’ zei hij. ‘De camera ligt nu op de bodem van de zee. Zó kan ik niet kieken.’
Heel voorzichtig deed hij de motor iets achteruit lopen; de windas draaide enige slagen terug, en bij 9788 meter herstelde zich de naald. Onmiddellijk stopte Verschoor opnieuw.
‘En thans begint het fotograferen,’ kondigde hij aan. ‘Jongen, Perring, dit is een groot ogenblik in mijn leven.’
Ik hoorde de trilling in zijn stem.
‘Kijk, als ik op deze benen knop de eerste maal druk, wordt door een vernuftige vinding, want zo mag ik het wel noemen, al ben ikzelf de auteur, in de camera, daar, haast tienduizend meter onder ons, een gevoelige plaat voorgeschoven, bij de tweede druk schijnt er een elektrisch bliksemlicht, bij de derde klapt de plaat terug, draait de camera zestig graden om haar as, en schuift een tweede plaat voor. Ik heb zo zes platen; daarmee kan ik de gehele omtrek met een straal van zowat driehonderd meter fotograferen.’
Ik hield mijn woorden van ongeloof in. Verschoors ernst toch
| |
| |
wees op volkomen goede trouw, maar zijn mededelingen waren voor mijn nuchter oordeel waarlijk al te fantastisch. Middelerwijl drukte hij plechtig op de knop naast de afstandsmeter. Hij had zo verscheidene malen gedaan - hóe dikwijls was mij ontgaan - toen een gesmoorde schreeuw uit zijn mond mij verschrikte. Tegelijk viel mijn oog op de zwaaiende naald.
‘God, daar zalj e het hebben!’ riep hij, en de uitdrukking op zijn gezicht was een vreemd mengsel van wanhoop en verrukking. De motor snorde; als garen om een klos, maar onbegrijpelijk snel, werden de draden rond de as teruggewonden.
‘Pas op, pas op!’ waarschuwde hij, en tegelijk trok zijn arm mij terzijde; even een schittering, er floot iets door de lucht, en dan was alles stil.
Verschoor stond reeds weer voor de windas gebogen, en bekeek aandachtig de draadeinden: de camera, de vreemde metalen camera in druppelvorm was weg! Toen keerde hij zich naar mij toe, en met een raadselachtige glimlach zag hij mij strak aan. Het was of hij tussen mijn ogen keek.
‘Begrijp je dat, Perring?’ vroeg hij.
Meer zei hij niet, en toch voelde ik mij door die enkele vraag bleek worden. Heel het mysterie van de grote zeediepte omving mij, nu ik verwezen staarde op de afgeknapte draadeinden. Maar ik zette mij er tegen in, en haalde de schouders op.
‘Nu, wat zou het eigenlijk? Een toeval natuurlijk!’ concludeerde ik uitdagend.
Hij nam echter de handschoen niet op, en knikte alleen ontkennend met een blik van meer-weten. Dit prikkelde mij enigszins, en onoprecht, quasi-meelijdend, Het ik er op volgen:
‘Enfin, we zullen het nooit te weten komen. Jammer, dat je proef mislukt is.’
Doch op zijn gelaat was niets te bespeuren van die vertwijfeling, welke de onderzoeker overvalt, wanneer op het laatste moment hem het resultaat van zijn inspanning ontgaat; ik zag hem alleen hoog en afwezig glimlachen.
‘Dacht je dat ik zo slecht was uitgerust? Ik heb camera's in
| |
| |
reserve. Alleen moet ik alles nu opnieuw monteren. Dat kost me de halve nacht, en je moet me daarbij alleen laten. Ga gerust slapen. Maar eerst één ding. Zie dat de Remko aldoor op volkomen dezelfde plek blijft. Ik wil morgen hier, precies hier, de proef herhalen.’
Daarmee verwees hij mij naar boven. De nacht was gevallen. Het schip lag nog steeds volkomen stil; er was niet de geringste beweging in de lucht, hoe lang ik ook mijn bevochtigde vinger omhoog hield. Daarna bepaalde ik met de grootste nauwgezetheid onze ligging en tekende de stand der log aan, want ik moest toch Verschoors bevelen zo goed mogelijk opvolgen. Maar uit de aard der zaak kon mijn waarneming niet volmaakt nauwkeurig zijn.
Doch lucht en water waren die nacht ons welgezind. Ik had in het geheel geen slaap en bleef op, tevergeefs met zakelijke redenering kampend tegen het mysterie dat in de doodse stilte van de sterrennacht uit de diepste diepten van de Grote Oceaan tot mij opsteeg. Ik rookte mijn pijp, trad nu en dan naar buiten, keek langs het rimpelloze zeevlak, luisterde naar geluiden die er niet waren - want ook Verschoor hoorde ik niet in het vooronder - en kreeg meer en meer het gevoel dat ik op een spookschip was met een mij onbekende, maar in elk geval lugubere missie.
Verschoor zelf bracht mij weer tot de werkelijkheid. Eer de nieuwe dag aanbrak klonk zijn lichte, haastige stap over de dekdelen.
‘Zo? Nog wakker? Nu, ik ben klaar. Kom maar weer mee. Zijn we nog op dezelfde plaats?’
En van toen af zouden wij zonder rusten aan één stuk door bezig zijn, mijne heren, tot de fatale ontknoping, nog diezelfde dag: Verschoors dood.
Mijn eerste gang was naar de log: zij was nog geen halve slag gedraaid. Zeer vermoedelijk bevonden wij ons dus altijd op dezelfde plek, en in elk geval kon ik mijn sextant wel laten rusten.
In het vooronder begonnen wij weer als de vorige dag: Verschoor liet een nieuw fototoestel tot de oceaanbodem zinken. Na
| |
| |
de manipulaties die ik reeds beschreven heb bracht hij de camera thans ongeschonden omhoog. Allereerst peuterde hij met zijn mes voorzichtig rond in een holle boor, die nu uit het ondereind der camera stak. Toen hij het mes terugtrok zag het vuilrood.
‘De proef op de som,’ zeide hij met een glimlach. ‘Dat is het rode slib dat de laagste plekken van de zeebodem bedekt; daar waar geen plantengroei meer is, daar is enkel een bezinksel, een roodachtig leem, het voorhistorisch, onvergankelijk drab aanwezig.’
Na deze woorden vingen wij aan de platen in de donkere kamer te ontwikkelen. Het negatief had mij niets, hoegenaamd niets vertoond maar het bracht Verschoor in opwinding. Op mijn vraag wat hem dan toch zo trof antwoordde hij slechts dat ik het straks denkelijk wel zien zou.
Toen wij eindelijk de foto's voor ons hadden waren er drie niet meer dan enigszins gevlekt zwart: zij vertoonden schakeringen van lichter en dieper duisternis. Het leek alsof er in de zwarte diepte der zee dingen dreven van een nog zwarter zwart; althans die indruk maakten de koolzwarte moeten van onbestemde tekening op mij, welke deze kieken in grillige verspreiding tijgerden. Maar niet hieraan schonk Verschoor zijn aandacht. Want met de grootste spanning bestudeerde hij de andere drie foto's die zich van de vorige alleen onderscheidden door een wit, wazig vlekje, bij de een in het midden, bij de tweede links, bij de derde rechts. Hij wees er heen met van zenuwachtigheid trillende vinger:
‘Zie je dat? Zie je dat?’ herhaalde hij.
‘Dat witte vlekje? Wat zou dat?’ was mijn koele vraag.
Maar de nuchterheid dier vraag kwam eigenlijk geenszins overeen met mijn innerlijke gemoedstoestand. Misschien had de nacht van waken en peinzen er schuld aan, doch de voor de hand liggende veronderstelling dat er in die platen een fout was geweest, kwam niet bij mij op; integendeel, deze witte vlekjes spraken voor mij opeens van iets ontzettends, dat mij te heviger aangreep omdat het alles voor mij zo vaag en door het verstand onvatbaar bleek.
| |
| |
‘Ik ga dadelijk omlaag, in de duikerklok,’ kondigde Verschoor aan. ‘We hebben geluk gehad dat we bij onze eerste proef al op de juiste plek blijken te zijn. Het is daarom zaak om haast te maken. Vier man en juffrouw Mary (dit was de stenograaf) moeten hier komen. Wil je ze even halen?’
‘Ga niet, Verschoor,’ waagde ik, maar ik voelde hoe alle betoog vruchteloos zijn zou tegen een zo onverzettelijke wil, tegen een voornemen, jaren gekoesterd.
‘Doe nu wat ikje zeg,’ drong hij zacht aan. ‘Je zult begrijpen dat dit de kroon op mijn leven betekent.’
En daarmede ging ik weer aan dek. Het beste viertal van de equipage en de stenograaf bracht ik bij Verschoor in het vooronder. Daar gaf hij aan ieder in het Engels zijn instructies. De intelligente Japanners bleken hem goed te hebben begrepen toen hij hun de opdrachten deed herhalen. Mijn rol was weinig actief: ik had enkel toezicht te houden en Verschoors bevelen over te brengen.
De duikerklok, waarover ik reeds gesproken heb, het enorme druppelvormige toestel dat er min of meer uitzag als de onderzeese camera's, vele malen vergroot, werd met behulp van een lier aan dek gehesen, waar het een paar voet boven het dekluik hangen bleef aan zijn kabel. Zoals het daar hing herinnerde het mij aan mijn vroegere jachten op de monsterachtige hamerhaai, die wij vingen met een ketting en dan aan de boegspriet lieten bengelen, uren lang.
Verschoor klauterde aan een touw omhoog, totdat hij bovenop de duikerklok zat. Wij konden van het dek niet zien wat hij daar deed, maar opeens zagen wij hem langzaam voor onze ogen verdwijnen in het binnenste van de klok. Dit was voor ons het sein tot handelen. Twee man brachten het toestel buiten boord dat zo zwaar was dat wij de boot voelden hellen, de twee anderen gingen met de stenograaf en mij omlaag. Dan begonnen enige motors te gonzen, de boot herstelde zich in haar rechte stand (de klok was dus thans in het water), en een dunne staalkabel werd afgewonden van een reeks aan elkaar geplaatste klossen. De ste- | |
| |
nograaf, naast mij aan een tafeltje gezeten, een telefoonhoorn aan haar oor, schreef elk woord neer dat zij van Verschoor opving. Zij herhaalde hardop wat zij uit de diepte vernam; tot haar overgebogen kon ik ondanks het machinelawaai haar verstaan. Van een afstandmeter las ik de bereikte diepte. Soms kwamen er bevelen om langzamer of sneller te gaan, en deze schreeuwde ik verder naar het personeel.
De eerste honderd meter ging de duikerklok zeer langzaam omlaag. Naarmate het licht afnam verzocht Verschoor de gang te versnellen. Op vijfhonderd meter diepte verklaarde hij de regionen van de volstrekte nacht te hebben bereikt. Hij stak toen het kunstlicht aan.
‘Gauw maar!’ riep hij. ‘Er is hier niets te zien.’
Op tweeduizend meter vroeg hij de vaart weer te verminderen. Hij doorkliefde een grote school diepzeevissen, en ik hoorde hem mij onbekende namen noemen: linophrynus lucifer, malacosteüs, eustomias.
Dan werd het leven weer schaarser.
‘Zet nu maar full speed!’ rapporteerde de stenograaf.
Geruime tijd klonk er geen geluid van omlaag, en zat het meisje met de telefoonhoorn werkeloos. Vierduizend, vijfduizend, zesduizend meter. De motors zoemden; het staaldraad wond zich geluidloos van de ene klos na de andere. Zevenduizend, achtduizend meter.
‘Meneer Verschoor, bent u daar nog?’ riep de stenograaf eindelijk, bang geworden voor de stilte van onder zee.
En het was voor ons beiden een verademing toen het antwoord kwam:
‘Ja, ja, niets bijzonders! Alleen geweldig koud. Dat ik daar niet op gerekend heb!’
‘Hoe diep ben ik nu?’ klonk het na een nieuwe stilte.
‘Bijna negenduizend meter.’
‘Ach, al zover? Dan langzamer gaan!’
Ik verkeerde in de grootste spanning. Helder bewust was ik mij niet, maar met al mijn zenuwen, met mijn hele instinct voelde
| |
| |
ik, dat wij aan de drempel stonden van een schokkende ontdekking. Intussen was de stenograaf ijverig aan het noteren gegaan van wat blijkbaar een monoloog vormde die Verschoor voor zich heen mompelde. Soms scheen de zin van het gesprokene haar te ontglippen of kon zij geen woorden meer verstaan, maar nauwgezet bracht zij op papier wat zij vernam, ook al waren de zinnen schots en scheef dooreen gegooid. Het was haar natuurlijk onmogelijk dit voor mij tot een begrijpelijk geheel te vormen. Ik hoorde lange tijd niets dan brokstukken van zinnen, losse woorden, uitroepen.
Toen een korte stilte, en dan opeens:
‘Langzamer nog! Je moet hier op alles voorbereid zijn... Ik zie nog altijd niets... Maar ik had toch het idee, dat ik daar straks er langs ging... Langzaam, héél langzaam zakken... Wacht eens, waarachtig, ja waarachtig, daar is het!... Ik ben er vlak bij... Stop!’
De machines stonden stil. De naalden wezen over de zevenen-negentighonderd meter.
‘Wacht!... O, maar dat is ontzettend!...’
Weer een zwijgen, en dan klonk er iets, dat de stenograaf niet vermocht neer te schrijven. Ze keek mij hulpeloos aan.
Maar ik had het in de stilte van het schip heel duidelijk door de telefoon horen uitkrassen: het was een ronde Hollandse vloek.
Ik nam de hoorn uit de hand van het meisje:
‘Verschoor, zullen we je maar niet weer ophalen?’
‘Ja,’ klonk het, weer met een vloek.
Een kwartier later verscheen heel langzaam de duikerklok weer boven het zeevlak. De laatste paar honderd meter had ik haar met steeds mindere snelheid doen omhoog brengen, opdat geen onvoorzichtigheid het kostbaar mensenleven zou bedreigen. Ik was niettemin er weinig zeker van, dat mijn vriend de hachelijke onderneming heelhuids kon hebben ten einde gebracht, omdat zijn streven indruiste tegen wat het gezond verstand zich als bereikbaar kon voorstellen. Toen dan ook het spichtige voorwerp boven het water verscheen volmaakt in de toestand, waarin het was neergelaten, glad, glinsterend, een tot
| |
| |
brons gestolde ontzaglijke druppel, was ik nog maar half gerust. Maar dan zag ik reeds bovenaan het hoofd van mijn vriend verrijzen, de klok zwaaide over het dek, en hij klauterde vlug neer langs een gegrepen touw. Zijn gezicht was zo angstwekkend rood en blauw gevlekt, dat de woorden van gelukwensen in mijn keel stokten.
‘Gauw, kom mee!’ was alles wat hij zeide, en voor de verbaasde ogen der bemanning trok hij mij in zijn hut.
‘Laat niemand aan de duikerklok komen,’ waarschuwde hij nog, en sloot dan de deur.
‘Maar Verschoor, is het nu waarachtig waar...?’ begon ik.
Ongeduldig onderbrak hij mij.
‘Stil! Eerst moet ik een hartversterking hebben.’
Hij ontkurkte een fles cognac, en dronk of hij dorst had. Zijn schrikaanjagende tint verdween van lieverlede.
‘Het is daar beneden zo geweldig koud,’ verklaarde hij; ‘ik denk, dat de temperatuur er ongeveer nul is, en het metaal is een maar al te goed geleider. Een stevige borrel komt me dus wel toe.’
Nog met de fles in zijn hand keek hij me met een zonderlinge blik aan. Ik zag hem rillen; hij wilde een nieuwe teug nemen, maar ik voorkwam hem en pakte de fles.
‘Schei uit, Verschoor; je drinkt je een roes.’
‘Nou’ - hij hield zijn zelfde vreemde blik - ‘een wonder zou dat niet zijn. Wat ik daar beneden gezien heb, kerel... ik geloof niet, dat er veel mensen zijn, die dat zouden kunnen verdragen... En ikzelf ook niet, misschien, als ik het niet al geweten had. Ja, geweten; ik heb het altijd geweten. Van hoe lang terug heb ik al niet geweten, dat dàt er was! Het was een ingeving, een ogenblik van helderziendheid, jaren geleden. Hoe het zo kwam begrijp ik niet. Maar het is daar beneden, in grote trekken dan, net zo als ik het mij had voorgesteld. Het is nèt zo. Wonderlijk toch!’
De vaagheid en tevens onheilspellendheid van zijn woorden prikkelden mijn weetlust in de hoogste mate.
‘Maar wát is er dan? Zeg het dan toch!’
‘Weet je,’ vervolgde hij, niet lettend op mijn vragen, ‘ik had
| |
| |
een filmopname willen maken. Maar het toestel weigerde. Ik vloekte als een ketter, geloof ik... Denk intussen niet, dat ik het opgeef. Ik ben nu weer fris. Ik zal eerst zien wat er hapert, en dan, straks, ga ik weer naar beneden... En nu nog iets. Jij, Perring, je kunt me van dienst zijn meer dan hier op de boot. Als je lust hebt en durf, ga dan mee. Dan hoef je me niets te vragen, maar je zult zelf zien. Alleen, het is een waagstuk, jongen. Al geloof ik van wèl, toch kan ik er niet voor instaan, dat we op de goede plaats landen, en dan... gaat het ons net als mijn eerste camera.’
Hierop, mijne heren, was natuurlijk toch slechts één antwoord mogelijk voor iemand, van aard niet vreesachtig, noch verplicht de besteding van het eigen leven aan derden te verantwoorden, en met de hang naar avontuur van alle zwervers. Ik nam het voorstel met beide handen aan.
‘Kleed je dan goed,’ waarschuwde Verschoor, ‘want we zullen het beneden koud hebben. Maar niet te dik, anders kunnen wij met ons tweeën ons niet bewegen in de klok. Ik trek nog een tweede stel ondergoed aan.’
Insgelijks deed ik, en wachtte vervolgens op het dek tot Verschoor, die alweer in de duikerklok gedoken was, om alles nog eens na te zien en speciaal de filmopnemer te onderzoeken, mij tot zich riep. Het luik boven mijn hoofd, waar ik ternauwernood doorheen had kunnen glippen, sloot zich terwijl tegelijk een koelte om mijn enkels begon te waaien: de zuurstof, waarvan wij gedurende de reis zouden leven, en die de verbruikte lucht uitdreef, - ik wist niet hoe.
Wij stonden in een kleine ruimte, elektrisch verlicht, en waarin wij ons met omzichtigheid bewegen konden. Voordat ik haar echter goed had opgenomen ging het licht weer uit.
‘Ik zal je zoveel mogelijk laten genieten,’ zei Verschoor, ‘en daarom... Langzamer, langzamer!’ schreeuwde hij.
De vaart verminderde merkbaar, er schoof iets opzij, en door een dunne horizontale spleet zag ik opeens uit de volkomen duisternis vlak voor mijn ogen de zee in aquariumlicht.
Hoe is dat mogelijk? Komt het water niet binnen? dacht ik.
| |
| |
Maar reeds stuitten mijn vingers op glas, volmaakt geslepen, ondanks de noodzakelijkerwijs enorme dikte, en dat het licht doorliet alsof het niet bestond.
Ik zal niet te zeer in details treden omtrent hetgeen ik op mijn tocht naar de diepste diepten der zee tegenkwam. Het was nieuw voor mij, doch werd overschaduwd door de verrassing en tevens de ontzetting van mijn finale ontdekking.
Zolang het zonlicht nog doordrong was het planten - en dierenleven overvloedig en verscheiden. Ik had uitroepen van verbazing. Een grote haai zwom op de zinkende duikerklok toe en wentelde zich op armlengte van ons af op de buik of hij het toestel had willen inslikken. De ongunstig geplaatste sikkelvormige bek met de vervaarlijke tandenrijen opende zich in de schemering.
‘Ach, dat betekent niets bij wat je straks zal zien,’ zei Verschoor. ‘Kerel, kerel, als wij het geluk hebben er weer zo dicht bij te komen als ik daareven, dan...’
Hij voleindigde zijn zin niet, en vroeg zonder overgang:
‘Voel je wel, dat het kouder wordt?’
Inderdaad merkte ik de koude toenemen; het was nu ook geheel duister geworden, maar onverwachts scheen boven mij, terwijl ikzelf in de nacht staan bleef, een fel krijtachtig licht, dat het donkere water tot op grote afstand doorstraalde. Geruime tijd was er niets te zien. Toen zag ik de lichtglans verdoffen tot wederom een aquariumschijnsel, maar thans kunstmatig opgewekt, en om de klok bewoog het leven der mysterieuze diepzeedieren, een horde van ontstellende verschijningen. Er waren lichtgevende en niet-lichtgevende. De laatste hadden alleen hun bizarre vormen, op zichzelf overigens interessant genoeg; zwarte zakken en zwarte koffers meest, die traag door het water roeiden. Ik zag er een met een lichtende ballon in peervorm aan een steel op zijn neus. En het wonder werd tot schoonheid bij die ene enorme boom van honderden takken, die statig langs ons dreef vol bleek gloeiende lichten als een kerstboom gezien door een nevel.
Dan was ook dit voorbij, en het krijtlicht vlamde hel op boven mijn hoofd.
| |
| |
‘Het is jammer,’ zei Verschoor, ‘dat ik vergeten heb een dieptemeter in mijn klok aan te brengen. Nu moet ik aldoor naar boven roepen... Hoe diep zijn we?’ vroeg hij.
En toen het antwoord kwam:
‘Dan maar met volle vaart omlaag tot negenduizend meter.’
Negenduizend meter! ging het door mijn hoofd, en ik kon niet nalaten te zeggen:
‘Verschoor, je doet me in een enkel uur het ongelooflijkste beleven. Hoe kan dit ding in godsnaam zo'n waterdruk uithouden?’
Als antwoord klonk zijn voldane lach.
‘Ja, dat is mijn geheim,’ vervolgde hij na een ogenblik. ‘Maar één ding wil ik je wel zeggen: als wij straks beneden zijn staat wel de druk van een waterzuil van tienduizend meter hoog op de duikerklok, maar toch is die druk niet zo ontzaglijk als het je lijkt, want de druppelvorm van de klok brengt de druk terug tot die van een zuil ter dikte van zowat een dessertbord. Reken nu zelf maar uit, dat de druk over heel de oppervlakte van de klok niet meer zo veel betekent als hij aanvankelijk lijkt.’
Wij spraken niet verder, terwijl ik in de verkillende koude, die ons omvangen had, mij met grote snelheid zinken voelde. Twee levens hingen aan de taaiheid van een dunne kabel, die omhoog wellicht de aanvallen van haaien en zaagvissen doorstaan moest. Maar ik was geen ogenblik beangst, integendeel. Met de grootste spanning wachtte ik af. Zou ik nu te weten komen, waardoor onze eerste camera was verongelukt? Voorzeker stond mij een ontzettende ervaring te wachten, en middelerwijl hoopte ik vurig, dat mij van het ontzettende toch vooral niets zou worden onthouden.
Na een tijd, die mijn verlangen eindeloos voorkwam, hoorde ik Verschoor weer spreken.
‘Je denkt misschien, dat het gevaarlijk is, zo'n snelheid, - dat we bijvoorbeeld op de rotsen ons te pletter kunnen stoten? Maar geen kwestie van, hoor! Ik ken de trog bij Luzon ook op grote diepte goed genoeg om te weten, dat bij de ligging van de
| |
| |
Remko... Wat?... Zijn we er?... Goed, dan langzamer, véél langzamer, vijf meter per seconde!’ riep hij door de telefoon.
De effen, van het krijtlicht doorstraalde zee, waarin niets te zien was geweest, begon zich te vlekken met vage vormen, donkere massa's, strepen, slierten, onregelmatige ballen van telkens wisselende contouren, amorfbijna en als samengesteld uit dunne gelatine.
‘Dat is het begin,’ kondigde Verschoor aan, geheimzinnig, haast dreigend. ‘Het moet een mengsel zijn van zeewater en iets mij onbekends. Misschien is het een soort protoplasma, uiterst verdund. Maar in elk geval is het... voedsel.’
Hij omsluierde weer het licht. Mijn hart klopte in mijn keel en ik ademde moeilijk. Dan zag ik dichtbij een reusachtige boomstam in schuine stand drijven; althans daaraan herinnerde het vreemde voorwerp, dat zich aan mijn ogen vertoonde. Maar het was zwak gegolfd, ruw en begin en einde verloren zich in de duisternis. Een boomstam van onmetelijke lengte van zeker tien meter dik. En het raadselachtigst was dat de stam van onderen bestraald werd door een onnatuurlijk licht, dat niet kwam van onze klok.
‘Stop!’ riep Verschoor.
Wij waren nog enige meters gedaald, maar toen wij stil hielden was het vreemde nog niet gans uit mijn gezichtsveld geweken. Het hing schuins omhoog in het water. Met een nog vage ontzetting meende ik te zien dat het bewoog. Inderdaad, dat kon niet liggen aan bewegingen van de klok; het onduleerde langzaam, de stam strekte zijn kronkels en vormde er nieuwe gelijk een reptiel in beweging vertoont.
‘Begrijp je het?’ fluisterde Verschoor, als kon iemand zijn woorden afluisteren. ‘Begrijp je het? We zijn in het beest.’
‘In het beest?’ herhaalde ik mechanisch.
‘Ja, we zijn er in, in het gedrocht, in het monster, dat de trog bij Luzon bewoont. Het is nog vreselijker dan de eerste maal. Het moet in die tijd dichterbij gekropen zijn. Kijk hier.’
Hij duwde mij op zijn plaats, voor de andere sleuf. Ik hoorde
| |
| |
hem nog: ‘Langzaam dalen tot de bodem!’ roepen door de telefoon.
En ik keek.
Mijne heren, ik liet u zoëven vrij in uw ongeloof, - maar nee, u zult mij moeten geloven, hoewel het buiten alle menselijk begrip liggende ijzingwekkende van deze aanblik ook mijzelf aanvankelijk slechts kon overtuigen dat ik het slachtoffer was van een drogbeeld.
Verschoor had de bovenlamp van de klok uitgedaan; en toch bleef de zee verlicht. Het licht kwam uit één lichtbron, uit een reusachtig, stralend oog op een paar honderd meter afstand recht voor mij, dat door de zee scheen met de standvastigheid van een koude, laagstaande winterzon. Het scheen zonder knippen of flikkeren kil en meedogenloos, ijzig recht in mijn hart.
‘Straks nog lag hij stil,’ fluisterde weer Verschoor. ‘Nu is hij bezig zich te voeden. Zie je het?’
Ik zag het. Onder het oog ging langzaam de muil open en weer dicht. De muil was even gruwelijk als het oog, en dit nog niet zozeer om het reusachtige van dat gat, als wel omdat het in zijn bewegingen de indruk maakte van - ik mag dit woord wel gebruiken in deze vergadering van uitsluitend mannen - omdat het de indruk maakte van een podex te zijn. Zwarte stukken zee dreven naar de muil toe en verdwenen. Zonder vermindering straalde het oog. En om dit ontzettende waren naar alle zijden geweldige stammen of slangen, slangenstammen, aan de binnenkant beschenen door het oog, en die zich verloren in het duister.
De klok boorde zich met de punt in de zeebodem en bleef daar staan. Ik voelde mij als verlamd van de schok dezer ontdekking; mijn hersens werkten uiterst traag. Maar Verschoor deed mij met harde stem opschrikken.
‘Je kunt je zoiets niet begrijpen, is het wel?’ ried hij mijn gedachte. ‘Maar denk dan eens aan het Californische woud van reuzendennen, die bomen honderd en meer meter hoog, die nog altijd leven en groen zijn, en waarvan de ouderdom wordt geschat op minstens vijfduizend jaar. Dat is ook een natuurwonder.
| |
| |
En zou dan diezelfde natuur geen poliep kunnen voortbrengen als deze? Ik geef je echter toe dat dit wonder het andere ver in de schaduw stelt. Zijn leeftijd moet teruggaan tot vóór de historische tijd; zijn lengte is niet bij benadering aan te geven, vele mijlen zeker; de armen alleen, waarmee hij ongetwijfeld ook zijn voedsel opzuigt, zijn reeds honderden en honderden meters lang. Je begrijpt nu ook, dat wij in het beest zijn. We zijn tussen zijn armen. Ze staan als een woud om ons heen. Kijk, hier links, vlakbij, ligt er een op de bodem. Je kunt er niet overheen kijken.’
Een dodelijke angst beving mij.
‘Verschoor, om godswil, laten we naar boven gaan,’ smeekte ik, mijn ogen sluitende, om de spouwende podex niet meer te zien. ‘Laten we deze ontzetting ontvluchten en vergeten.’
‘Ben je krankzinnig?’ viel hij uit. ‘Ik heb niet al mijn tijd opgeofferd om dit te kunnen ontdekken, maar ook om het te vernietigen.’
Opnieuw had ik met een blik van wilde angst door de sleuf gekeken. Hij zag het.
‘Stel je gerust. Ik acht onze positie juist op deze plek zonder enig gevaar. Het beest beweegt zich heel langzaam; ik schat, dat wij hier nog minstens een half uur volkomen veilig zijn; wat de tentakels betreft, zo dicht bij de kop hebben die geen buigzaamheid.’
Zijn stem was gedaald; hij sprak nu rustiger. Met zijn hand zocht hij de telefoonhoorn.
‘Hoor eens, Perring. Ik zal je iets zeggen, dat ze niet behoeven af te luisteren. Er is maar weinig tijd, maar ik wil het je zeggen, omdat ik niet weet of er later nog wel gelegenheid voor zal zijn. Ik ben een trots mens, kerel, en de gedachte is mij volstrekt onverdraaglijk, dat er hier en elders in de afgronden der zee gedrochten kunnen huizen van deze soort. Ik voel dat als een slag in het gelaat van de beschaving en van de heerschappij van de mens op aarde. Ik zal niet rusten eer deze monsters - ik schat dat het er een stuk of tien, twaalf zijn, verspreid over alle zeeën - tot het laatste exemplaar zijn uitgeroeid. Ik zal ze uitroeien. En denk eens aan, wat een
| |
| |
wild, kerel; van een soort waarop geen Nimrod ooit gejaagd heeft!... Nu, hoor dan verder. Ik zal deze reus een aas te slikken geven, en de kleine mens, machtiger dan hij, zal hem overwinnen. Op veilige hoogte maak ik contact, en, hoe groot hij zijn moge, hij vliegt uit elkaar. Intussen vereeuwig jij onze strijd op de film. Het toestel is nu in orde.’
‘God, Verschoor, hoe kan je...’ stamelde ik.
Hij sloeg hierop geen acht. Zijn stem werd ernstiger nog.
‘Je moet intussen altijd rekening houden met het onvoorziene. Ik denk te slagen, maar als ik eens niet terugkwam, vernietig dan alles, de duikerklok, mijn toestellen, en elk papier op de boot en in mijn schrijfbureau thuis. Het is dàn niet goed, dat de mensen de dingen zouden kennen, die wij zien. Laat dàn de wereld in onwetendheid wachten tot er spontaan iemand opstaat, die met eigen kracht mijn pad gaat en het doel bereikt... Misschien’ - voegde hij er na een kort stilzwijgen bij - ‘is hier ook ijdelheid in het spel. Maar, hoe het zij, beloof me dat.’
Ik moest mij buigen, niet slechts voor mijn meester, maar ook voor het genie. En ik beloofde, waarna hij nog op mijn uitdrukkelijk verzoek dit gebod haastig op schrift bracht. Hij deed het krijtig licht weer stralen en wees mij de zwengel die ik voor de filmopname langzaam draaien moest. Toen kleedde hij zich met mijn hulp in een zonderling harnas, dat niets had van het gewone duikerpak, hetwelk hier natuurlijk ook geen dienst zou hebben kunnen doen. Het waren metalen ringen, alle zeer zwaar, breed en massief, en bij drie of vier aaneengeklonken. De stukken pasten in elkaar tot een lucht - en waterdicht geheel. Het begon met zijn benen en klom hoger op. Op zijn borst haakte ik een zwaar zwart pak in de vorm van een granaat, ongetwijfeld het aas. Voor ik de laatste stukken op hem sloot verzocht hij mij een hendel te draaien zodra hij geheel omkleed zou zijn. Toen stond een zwarte onherkenbare metaalmassa voor mij met naar verhouding dunne ledematen. Het was uitgesloten dat hij zich kon verroeren.
Ik maakte een halve slag met de aangewezen hendel. Het licht ging uit. Ik zag niets meer, maar voelde, dat naast mij Verschoor
| |
| |
door een luik wegzonk in het onderste der klok. En leeg van hoofd begon ik aan de zwengel te draaien, terwijl ik door de glasspleet keek. Binnen twee minuten, mijne heren, was alles beslist.
Eerst zag ik slechts water en het verre, maar altijd reuzige gedrocht. Dan kwam van rechts over het leem der zee een kleine zwarte gedaante, die niets menselijks meer had in een boog gelopen op honderd meter van de klok. Door middelen, waarvan ik met geen mogelijkheid het geheim kon gissen had Verschoor zich buiten de duikerklok gebracht, in weinige tellen. Een aantal draden, waarmee hij aan de klok verbonden bleef glom roodachtig in het licht. Een spriet, die telkens uitschoot tot nieuwe geledingen hield hij hoog vooruit en het zwarte aas hing aan het einde. Het elektrische oog straalde onverbiddelijk. Men kon niet zien dat het keek. Het straalde maar. Daar begon de muil weer wijd open te gapen, en als een pluim, als een vlok stof zag ik de nietige figuur opgelicht worden van de zeebodem; zij dreef de zwarte grot binnen... en het was afgelopen.
Ik moet een vervaarlijke schreeuw hebben gegeven, die door de telefoon werd opgevangen aan boord der Remko en als noodsein verstaan.
Toen ik bij kennis kwam was ik op dek, zonder mijn meester en vriend. Geschokt tot in mijn merg bleef mij niets anders over dan zijn laatste wil uit te voeren en zijn papieren en instrumenten te vernietigen.
Ziet, mijne heren, dit is de lijkrede van Frank Eduard van Uden Verschoor, uitgesproken maanden na zijn dood en op duizenden mijlen afstand van zijn graf. Het grillige lot beschikte dat ik, een onbevoegde, voor deze vergadering zou komen te staan om te vertellen van een der grootste Nederlanders die ooit geboren is, de dapperste mens van alle tijden. Ik kan u geen geheimen ontraadselen. Maar opdat niet het ongeloof de kop zou opsteken en gij, mijne heren, niet mij zoudt aanzien voor een mystificator, een zwendelaar met de waarheid die de moeite der ontmaskering niet zou verdienen, zal ik u énig bewijs tonen. Ziet toe!"
| |
| |
Nog schalden de laatste met stemverheffing gesproken woorden door de ruimte, toen de heer Perring de hand ophief en het duister werd in de zaal. Maar reeds schoot een ijle lichtzuil neer en op 't witte, gespannen doek achter de spreker tikte met het accompagnement van een zachte roffel de film af. Een ontzaglijk spookgezicht vervulde ook de meest sceptische toeschouwer met afgrijzen. Daar was, in de verte van een donkere schemering, waar donkerder vlekken en slierten dreven, een monumentaal, omfloerst, maar standvastig schijnend oog. Onder het oog stond een ster van zwarte stralen. Maar het centrale punt waar al die stralen samenliepen werd tot een vlek, de vlek tot een gat, het gat tot een poort, de poort tot een grot met uitgestolpte wanden; dan zonk het langzaam weer te zamen tot de zwarte ster. Daaromheen stonden als boomwortels, maar in het mateloze vergroot, naar alle kanten de tentakels uit, door het oog eenzijdig verlicht als met een brandgloed. Hadden de Ouden, die aan éénogige reuzen geloofden, het bestaan van deze cycloop onder de poliepen voorvoeld? Hoe was zijn bouw? Men zag niets dan het oog, de muil, en de somber beschenen oorsprong der vangarmen, waarvan het einde ver buiten het veld der plaat moest liggen.
Dan kwam van rechts over de effen zeebodem een allerkleinst zwart figuurtje aangekropen, een insekt, deerniswekkend van nietigheid naast de machtige bouw van de stille geweldenaar. De dunne beentjes droegen een keverachtig lichaam. Het hief hoog aan een spriet een zwart bolletje, en men kon zich nu verbeelden dat het een mens was. Wie scherp toekeek meende van zijn rug uiterst fijne lichtende draden te zien lopen in het niet. Maar daar groeide opnieuw het vreselijke hol open; men zag het insekt omhoog gaan, gegrepen door een stroom, en zonder weerstand, snel en recht, dreef het met zwarte massa's zee de gaping binnen, het honderdvoud van zijn eigen omvang, en verdween in de tunnel.
Even nog woei iets van licht en schaduw over het doek, dan straalde van het plafond weer de grote kroon. De spreker was niet meer op het podium. Als onder de ban van een akelig visioen
| |
| |
ontruimde het publiek stil de zaal.
Maar de voorzitter van het Genootschap zocht met koortsige haast naar de spreker. Hij vond hem boven bij de machinist die het filmtoestel had bediend.
‘Ha, meneer Perring,’ hijgde hij, ‘het is buitengewoon, overweldigend!... Waar is de film?... Een document van onschatbare waarde!... Mag ik het nog eens grondig bestuderen?’
‘De film?’ vroeg de ander. ‘Ik heb geen vrijheid van de wil van mijn meester verder af te wijken. U kent in hem nu het genie. Dat moge volstaan. De bewijsstukken heb ik zojuist verbrand.’
En hij wees op een wit wolkje, dat tegen de zoldering door de reten van een klein venster een uitweg zocht.
|
|