| |
| |
| |
De markies van de Tombelaine
Een vertelling
And, it being low water, he went out with the tide.
Dickens, David Copperfield (Barkis' dood)
De jonge advocaat Mr Fredo Utenhove voelde zich voor een wijle als ware hij een trekvogel die, moe van vliegen over zee, ten laatste een steunpunt vindt, waarop te rusten een weldaad is.
Na een winter, die te veel van zijn arbeidskracht had gevergd, had hij onverwachts zijn praktijk te Amsterdam overgelaten aan de zorgen van zijn oudere compagnon met de sobere argumentatie: ‘Als ik er niet eens uitkom ben ik van de zomer rijp voor het sanatorium.’
En weg was hij naar het zuiden, de zaken latende voor wat zij waren. Zijn associé moest maar zien hoe hij zich redden kon, voor een week.
Fredo had zich geworpen op de ‘tuin van Frankrijk’: Touraine, - maar zijn onrustig bloed, vergiftigd door de business-bacil, joeg, tot zijn eigen verrassing, er hem in twee dagen doorheen. Toen ving hij de expres-trein Parijs - Brest op, en reeds droegen de daverende wielen hem naar Bretagne dat hij in een halve week hoopte te ‘doen’.
De ongelukkige, die niet tot rust kon komen, jakkerde de kust rond, meest in de trein, en dan zenuwachtig in zijn reisgids bladerend om in het voorbijgaan althans een glimp te kunnen opvangen van die bezienswaardigheden welke de uitgeversfirma door een sterretje tot officiële schoonheid had geijkt, en onderwijl van harte overtuigd dat dit geen leven, veelmin reizen was.
| |
| |
Opeens - hij kwam van St Malo en wist niet recht wat nu aan te vangen - schoot het hem te binnen dat hij in de buurt was van de Mont Saint-Michel, en voor zijn geestesoog verscheen deze rots in zee, bekroond door de enorme abdij, het ‘wonder van het westen’, als een haven waarin hij de lastige bagage zijner zenuwoverspanning zou kunnen lossen...
Hij had de abdij onder geleide van de wachter gezien, hij had geduizeld voor al die granieten trappen in het opene, en op de hoge platformen aan de rand der afgronden, waar door de ijle zilte lucht de zeevogels kwamen aangedreven, - en nu stond hij hier op de Noordertoren van de abdijwallen, vanwaar het gezicht over zee het schoonst was.
Ja, hier moest hij toch wel even op adem komen, want de stoomtram over de dijk, die de Mont Saint-Michel verbindt met het vasteland, zou niet vertrekken vóór morgenmiddag. Hij had dus een avond, een nacht en een hele morgen voor zich.
Weldadig aangedaan leunde Fredo over de zware stenen borstwering. Het was een zachte namiddag in mei. Zojuist had een zoele regen neergeplast, en de hardstenen balustrade onder zijn armen voelde lauw-nat aan. Links, vlak naast hem, ging de abdijburcht als een toren omhoog om zich te verliezen in de vergulde aartsengel Michaël, die op de spits der kerk zweefde, honderdzestig meter boven het zeeniveau.
Het was eb; de Mont Saint-Michel lag rondom in het zand. En dit strand, waaruit de berg naar boven stak, was een wonder niet minder groot dan de berg zelf. Want met eb was het vijftien of twintig kilometer breed, zo uitgestrekt, dat er van de zee niets te zien was, en met vloed werd het alles overspoeld door het grijze water. En de vele met water gevulde gaten, de trechters en kolken in dit strand, en de grote vlakten van drijfzand maakten het in de ogen van de ongewende reiziger even boeiend als vreselijk. Hoeveel duizenden roekelozen had de baai niet reeds verzwolgen, hoeveel geraamten moest een diepe delver niet hier kunnen vinden?
Een tweede eenzame rots lag schijnbaar dichtbij in het ver- | |
| |
lengde van de dijk meer naar zee toe. Voor wie van de vaste wal over de dijk aankwam was deze rots niet zichtbaar, omdat het volle gevaarte van de Mont Saint-Michel in de weg stond.
Fredo raadpleegde zijn reisgids; die tweede rots moest de Tombelaine wezen. En hij las: ‘En dehors du Mont, si l'on veut pousser jusqu' à Tombelaine ou bien s'aventurer parmi les sables, il est indispensable de s'assurer le concours d'un guide.’
Reeds beving de onrust weder zijn bloed, als een intermitterende koorts, die opnieuw kwam opzetten, en ook botte in hem open de zaadkorrel van de avonturierszin: vanavond of vannacht, met of zonder gids... maar die tocht naar de Tombelaine zou hij maken.
Het werd etenstijd. Hij daalde het steile kronkelstraatje af naar het hotel, waar hij een kamer voor de nacht had besproken; hij ging langs de talrijke kleine winkeltjes die alle de cultus beleden van de Mont Saint-Michel; een cultus uit winstbejag, een storende handel in snuisterijen en souvenirs. Zij zaten tegen de berg als de geldsjacheraars in de synagoge, parasieten van de vroomheid, die men zo gaarne zou zien uitgedreven uit de tempel.
Nadat Fredo zijn voornemen had kenbaar gemaakt aan de hotelière, ried deze een tocht zonder geleide onvoorwaardelijk af. Dat was veel te gevaarlijk; maar zij zou wel een gids voor hem vinden.
In afwachting van het resultaat harer bemoeiingen ging hij na de maaltijd op zijn kamer een brief schrijven, maar middenin werd hij gewaarschuwd dat de gids er was, en, zijn brief achterlatend, vond hij in de hoteldeur een vijftigjarig mannetje op klompen, met een gezicht weinig groter dan een vuist, blauwe ogen als verwelkte violen, en een vissersmand aan een dennestok op zijn rug. Dit manneke stelde zichzelf voor als ‘le père Kerdreuzic’, gids en visser, en daarbij verspreidde zijn adem een aanzienlijke geur van zurige Bretonse wijn; maar Fredo, zich herinnerend hoe de jenever zo menige volksadem kruidde in zijn geboorteland, vond dit bewijs van verslaafdheid bij zijn reisgezel volstrekt niet hinderlijk. In een paar woorden waren de condities beklonken,
| |
| |
en toen ging het de poorten door, naar buiten.
Niet zodra stonden de reizigers op de dijk, of Kerdreuzic schopte zijn klompen uit en rolde zijn broekspijpen omhoog, daarbij een paar kuiten vertonend als uit mahoniehout gedraaid. Hij vroeg Fredo zijn voorbeeld te volgen, stopte diens schoenen en sokken in zijn mand, gaf hem zijn stok om niet uit te glijden op de vette klei, en de jonge advocaat, in het belachelijk half-negligé van de pootjesbader en met de blanke benen van de intellectuele arbeider, klauterde achter de visser de dijk omlaag.
‘We moeten aan deze kant de berg om,’ legde de visser uit, ‘want als je de westzijde neemt, zakje tot je knieën in de modder.’
‘Diep?’ vroeg Fredo, wijzend op een waterplas die hier tegen de burchtwal stond.
‘Vijftig meter,’ antwoordde koeltjes de oude.
‘Hm.... Hoor eens, ik wou de hele Tombelaine omlopen. Hebben we daar nog tijd voor?’
‘Ja zeker, meneer. Ik weet precies wanneer de vloed opkomt. Hij kan ons niet verrassen. Bovendien, het is nu laatste kwartier; dan is de vloed in elk geval mak. Nee, dan moet u volle of donkere maan hebben; dan komt de vloed opzetten als een rennend paard; en op de tijden van springvloed, lieve hemel, dan heeft hij de vaart van een sneltrein, en even hard gaat de eb.’
Zij waren nu om de berg heen, en de ontzaglijke zandvlakte welke Fredo die middag vanaf de Noordertoren had overschouwd, strekte zich in haar grandioze verlatenheid voor hen uit, slechts onderbroken door de lage, zwarte steenmassa van het eilandje Tombelaine. Het zand voelde vochtig aan, maar de regen had opgehouden, en het was windstil en zacht. De zon school laag achter leverkleurige wolkenbanken; alleen een driepoot van gouden stoflicht stond van onder een wolkenspleet wijdbeens uitgezet over de verste zanden, die in nevel overgingen. Daarachter, onzichtbaar, was de zee.
Dit leek eerder een woestijn dan een strand, en toch was het van watergeulen dooraderd, en westelijk schemerden grote plassen matzilver. Zij moesten al gauw een der geulen oversteken. Het
| |
| |
water was er ondiep en lauw. Terwijl Fredo achter de visser aanplaste, verwonderde hij zich over diens loop: de kleine kerel plaatste het ene been telkens pal voor het andere; in het verlengde gezien schenen zij bij elke stap tegen elkaar te slaan, als de scharen van een krab, die open en dicht gingen.
‘Wel vriend, en wat is je beroep?’ vroeg Fredo aan de krabben visser (want zo noemde hij hem al in gedachten met taalkundige onjuistheid), toen ze weer naast elkaar verder liepen.
‘Ik ben visser. Dat zei ik u al.’
‘Ja, maar wat visje?’
‘Van alles.’
En dadelijk daarop keerde hij zich om teneinde in het zand overvloedig te wateren. Dan, blijkbaar zich bedacht hebbend, ging hij door:
‘Dat is te zeggen, ik vis wat er hier al zo voorkomt. Een grote schuit is natuurlijk onmogelijk in deze streek, maar je hebt je roeiboot, en je hebt je netten, die je in het zand uitzet. Als het dan vloed is geweest ga je kijken. Daar in de verte staan er al een paar, maar die zijn niet van mij.’
Hij somde nu een aantal namen op van dieren, die Fredo niet verstond. Maar wat hier gevangen werd moest wel hetzelfde wezen als hij op de kleine vismarkt te St Malo had zien liggen, en dat zo gans verschilde van hetgeen de Hollandse visbanken aanboden: massa's grauwe horentjes als slakkehuizen, een heel enkele vreemde, roze vis, en de talrijke geleiachtige klompen van poliepen, met de slappe tros van hun tentakels en in hun grijze drillichaam het grote, open, sombere oog.
Het zand werd vochtiger; Fredo voelde er zich tot de enkels in wegzinken.
‘Dit kan toch niet het begin van het drijfzand zijn?’ vroeg hij met een zweem van vrees.
De krabbenvisser lachte stil en verschrompeld; zijn gezicht was nu waarlijk niet groter dan een vuist.
‘Nee, meneer, het drijfzand ligt op het ogenblik allemaal westelijker, daarginds.’
| |
| |
Hij bleef staan en wees voorbij Tombelaine, in de richting van het uiterste der vlakte, waar het ondoorzichtige gaas van de nevel was uitgespannen.
‘Kijk,’ ging hij door, ‘daar helemaal links is de kaap van Cancale, en rechts die van Granville. Tussen die twee punten ligt de baai van de Mont Saint-Michel. Een hele uitgestrektheid, wat?... 's Zomers komen de mensen wel in rijtuigen van Granville, en bij Genêts gaan ze dan dwars het strand over naar de Mont. Maar vóór het rijtuig uit rent altijd een gids. Ja, meneer, het is een vreemde streek hier; het is er nooit recht pluis. Daar heb je bijvoorbeeld de rivieren. Er zijn er hier verscheidene in de baai. De Couesnon hebt u gezien; die stroomt vlak naast de Mont. Dan is er de Sélune, en zo zijn er nòg een paar. Maar het gekke is, dat die rivieren telkens in het zand hun loop veranderen. Daar moet je als gids verbazend op passen. En dan dat vervloekte drijfzand! Ik en mijn vrouw, we zijn er dikwijls ingeraakt, maar altijd nog terecht gekomen, gelukkig. De bodem hier is nu stevig, nietwaar? Maar over een paar uur, als het water komt, wordt het hier óók allemaal drijfzand. Er gebeuren nog al wat ongelukken ook. De boeren verliezen dikwijls hun vee. 's Nachts hoor je wel de koeien bulken, die zich te ver hebben gewaagd, en zonder pardon naar beneden gezogen worden. Verleden nog vijf tegelijk. En dan een speciaal gevaar vormen de gaten in het zand. Nu zie je ze, maar met vloed zijn ze niet meer te onderscheiden. Gesteld je valt in zo'n gat; je komt er niet meer uit, want het is diep, diep! We noemen ze “trous des morts”.’
Fredo kwam onder de indruk van deze woorden, en ook de monumentale verlatenheid der plaats werkte op hem in: hier stonden twee mensenstippen op een onafzienbare vlakte van donker zand en licht, stil water, waaruit zich de klompen van twee eenzame rotsen hadden omhoog geheven.
Hij bevond zich nu ongeveer halverwege tussen de beide rotsen, en hij keerde zich om naar de Mont Saint-Michel. Tegen het duisterend oosten driehoekte het gevaarte omhoog uit het platte zand, half natuurrots, half mensenbouwwerk, en hier, van het
| |
| |
noorden, waar de steilte der helling geen mensenleven toeliet, was de enkele burcht zo ontzagwekkend van afmetingen, dat de rots, die hem droeg, niet meer leek dan zijn nederig voetstuk.
Nee, iets dat dit opzijde streefde had Fredo nooit aanschouwd. Dit was machtig, en niet log, vroom en niet verfijnd. Het spoot in de stoutste ogieven als een geiser van steen uit de berg omhoog. Het benam de adem als een grandioos natuurverschijnsel, en het was mensenwerk, werk uit acht eeuwen terug. Het had naast zijn godsvrucht ook zijn romantiek. De monniken, die het gebouwd hadden, waren mensen, waren krijgers geweest. Zij hadden gehongerd en gevochten; zij hadden uit de korte mortieren de zware ronde bommen afgeschoten op de belegeraars, die zwart zwermden over de zanden.
Een moment was Fredo verloren in de aanblik. Toen moest hij denken aan de lelijke dijk, vanhier gelukkig niet te zien, die thans de Mont aan de wal ketende, - een offer aan het grote toerisme, der schoonheid vijandig, dat de berg had getroffen in de sublieme trots van zijn isolement.
Dan was, goddank, de Tombelaine nog ongerept. Weer keerde hij zich om. Daar lag tegen de nog lichte avondhemel dat andere donkere eiland van graniet, niet hulpeloos als het ongeboren kind verbonden aan het moederlichaam met een snoer waardoor het zijn leven krijgt toegevoerd, maar stevig op zichzelf temidden van het grijze water en het ongewisse zand, bars en afwijzend.
Een glimp late zon gaf aan de Tombelaine even een goudvlies over haar groene, verspreide groeisels, maar het geheel was zwart, somber en onheilspellend zwart. Het had de silhouet van een liggende sfinx, en de reuzige kop staarde blind en geheimzinnig het onoverzienlijk fond der baai in.
De van regen zwoele late lenteavond stond spokig, doodstil over het strand, en iets als een huivering over deze uiterste verlatenheid beving de avontuur-beluste reiziger. Het was of zijn voeten langzaam, langzaam wegzonken. Hij trok ze uit het natte zand.
| |
| |
‘Kom, we gaan verder,’ zei hij kort.
De krabbenvisser was dit evenwel een sein om de rug te wenden, en, wijdbeens, begoot hij van nieuws aan rijkelijk de enorme zanden. Toen hepen ze een wijle zwijgend.
‘We hebben toch nog de tijd?’ vroeg Fredo, die, hij wist niet waardoor, zich onrustig voelde worden.
De krabbenvisser groef uit zijn binnenste een bolvormig horloge op als een schat.
‘Het is half negen. Eerst over een uur komt de vloed. We hebben niets geen haast.’
En hij scharremaaide met zijn koperrode benen voor Fredo uit een nieuwe geul door. Het lauwe water kwam tot de knieën.
‘We moeten rechts-aan houden,’ verklaarde hij. ‘De Tombelaine is alleen van het oosten af te naderen; aan de andere kant staat twintig meter water.’
‘Er woont niemand daar, is het wel?’
‘Nee, de Tombelaine is onbewoond. Dat wil zeggen, er is in mijn tijd ééns een man geweest, dat zal nu dertig jaar geleden zijn. Hij kwam in de lente, en hij ging wonen op de Tombelaine. “Die rots is voortaan van mij; ik ben er van nu af de enige eigenaar van,” zei hij. Er was niemand om hem zijn eigendom te betwisten. Hij timmerde een hutje van planken, en haalde zich elke dag zelf zijn proviand van de Mont. Als het eb was liep hij, als het vloed was zwom hij. Het was een jonge man, zo oud als u, denk ik; wat jonger nog misschien. Wij hier noemden hem de markies van de Tombelaine. Hij speelde dagelijks met de dood.’
‘Was hij een markies?’
‘Niet meer dan ik. Hij heette Jean-François Luitré. Maar we gaven hem die bijnaam. Ik heb nooit een zo kolossaal zwemmer gezien. Op een keer, hij woonde een maand of drie op de Tombelaine, en het was zomer geworden, kwam hij weer aanzwemmen. Het was nog vroeg in de morgen, maar een paar mensen waren er getuige van. Hij zwom in tegen de eb. Opeens werd hij meegevoerd, westwaarts, naar zee toe. Hij gaf geen geluid. Het water droeg hem ontzettend snel buiten het gezicht. Natuurlijk
| |
| |
hebben we nooit meer iets van hem gehoord. In het drijfzand geraakt of verdronken, dat weten we niet. Maar een nieuw ongeluk bij de vele vroegere. En een dat we al lang hadden zien aankomen.’
Er was iets in dit korte verhaal dat Fredo stil maakte. Of lag het aan de troosteloze wijdheid van het laat-avondlijk panorama, aan de vochtverzadigde, neerdrukkende atmosfeer? Het zand vergrauwde, de plassen duisterden, het wegkwijnend daglicht kleurde de laagste wolkenbanken bruin. Fredo sloeg zijn ogen op naar het leem van de hemel. Zonder enig leven, uitgestorven gelijk de aarde.
‘We zullen terug moeten; anders wordt het te donker.’
Ze stonden voor een nieuwe geul. De gids haalde zijn schouders op.
‘Och, ik kan de weg dromen, al ben ik hier ook sinds de vorige zomer niet geweest. Bovendien zijn er lichten op de Mont. U hoeft niet bang te zijn.’
Reeds doorwaadde hij het kniediepe water. Schoorvoetend volgde de ander. De Tombelaine lag nu dichtbij, een imposant gevaarte, roetzwart opdonkerend tegen het schemeringslicht.
Nee, geheel zonder leven was die rots toch niet, want opeens klonk vandaar vol het gezang van een nachtegaal naar hen over. De grootmeester der zangvogels zong zoals hij te zingen pleegt in de paartijd, met de bruuske overgang der stemmingen, beurtelings jubelend en smachtend, extatisch en droef. Onbevreesd zong hij de ontzaglijke nacht tegen.
Fredo bleef even staan luisteren. Het leek bijna heiligschennis thans de rots te betreden.
Toen was er eensklaps een suizen over het zand, als het geritsel van een zwakke wind door kreupelhout, en het volgende ogenblik spoelde het water om hun voeten.
De krabbenvisser vloekte van verbazing.
‘Wat? De vloed? Onmogelijk!’
Maar reeds ijlde het water suizend hun voorbij, een grijs, ondoorzichtig vlies; het nam zacht, maar snel, onafwendbaar en
| |
| |
geheimzinnig bezit van het strand. De krabbenvisser, een moment verbijsterd, herkreeg nu zijn zinnen.
‘Laten we het proberen!’ riep hij, en rende naar de Mont terug, Fredo achter hem aan.
Ginds was het strand hoger; daar zou het water niet zo aanstonds kunnen wezen. Maar toen zij de geul bereikten, die zij daareven hadden doorwaad, stond er het water reeds zoveel dieper, dat de gids verklaarde het niet aan te durven.
‘Het enige is, dat we weer teruggaan en op de Tombelaine blijven. Gauw, haast u.’
Terwijl de zilte droppels tegen hen opspatten, snelden zij door de stijgende zee de veilige rots tegemoet. Fredo, doodsbang geworden, meende dat hij liep voor zijn leven, maar de gids dacht er anders over.
‘Er is nog geen werkelijk gevaar,’ hijgde hij, terwijl, bij zijn kromme sprongen, zijn mand op zijn rug heen en weer buitelde. ‘Maar we mogen toch geen tijd verliezen.’
In weinige minuten waren zij er, doch de laatste vijftig meter moesten zij tot over hun middel door het water zwoegen. Fredo herademde toen hij achter de krabbenvisser aan tegen de steile natuurrots kon opklauteren. Gevaarlijk of niet, - maar dit was te veel avontuur.
Takken zwiepten in zijn gezicht, de scherpe granietbodem, hier en daar, stak in zijn blote voeten, soms moest hij zich aan de struiken omhoog trekken. Het was een vermoeiend klimmen. Eindelijk hadden zij een punt bereikt, vanwaar zij de omtrek konden overzien, en hijgend, doornat tot op hun heupen, stonden zij naast elkaar stil. Heel het westen was één onbeweeglijke, loodkleurige watermassa. De rots stond er gans in gevangen. En ook oostelijk breidde zich het water uit zover zij kleur konden onderscheiden. Daar hing echter reeds de diepe nacht en de Mont doemde uiterst flauw op, een zwarter vlek tegen het zwart. Lichten waren er, in tegenstelling tot hetgeen de visser verkondigd had, niet te zien.
‘Nu, vrind,’ wendde zich Fredo tot zijn metgezel, ‘je hebt me
| |
| |
daar een mooi koopje bezorgd! Hoelang moeten we hier nu blijven?’
De ander had tot dusver niets gedaan dan zachtjes voor zich heen mopperen en vloeken, als een hond die doelloos gromt in de droom. Hij ontwaakte.
‘Ik begrijp er niets van, meneer. Het spijt me allemachtig. Maar Onze Lieve Heer is van streek of mijn horloge.’
Fredo had evenwel zijn eigen vermoedens, doch wat gaf het tegenover de onverbiddelijkheid der situatie in klein geredetwist te vervallen! Hij hield dus zijn gissingen voor zich, en herhaalde alleen ongeduldig zijn vraag:
‘Nu, vertel dan tenminste, wanneer we hier weer weg kunnen.’
‘Ja meneer, dat zal een uur of vier, vijf in de morgen worden. Het is allemachtig beroerd, maar eerder gaat het niet.’
‘En tot zolang?’
‘Slapen, een dutje doen; dan is de tijd het gauwst om,’ meende laconiek de krabbenvisser.
En tegelijk zocht hij een passabel leger, waarop hij zich in de natte vracht van zijn kleren met de berusting der praktische filosofen uitstrekte. Aanstonds sliep hij, glimlachend, de diepe slaap van een dronkeman of van een kind.
Fredo stond daar tot de nacht volkomen was gevallen. Zijn kleren kleefden. Om er zich van te ontdoen had hij zich naakt moeten uitkleden, en, weinig gehard, waagde hij dit niet. Aan zijn lichaam zouden ze het snelst drogen.
Het was de zwartste en stilste nacht die hij ooit had doorgemaakt. Het gaf een benauwing gelijk hem wel als kind was overvallen, wanneer hij in het holle van de nacht plotseling klaar wakker was geworden in het fulpen duister van zijn slaapkamer, en hij het gevoel kreeg te zijn opgesloten in een kelder, ver van zijn ouders, diep onder de grond.
Zo voelde hij zich thans voor een ogenblik als verplaatst in het ingewand der aarde, onherstelbaar afgescheiden van het licht en het leven. Het geronk van de krabbenvisser dat zacht beneden
| |
| |
hem aanving tussen de planten bracht hem tot zichzelf. Het was het enige geluid. De vogel zweeg reeds lang, misschien verschrikt door de mensenstemmen in deze eenzaamheid. De vloed wies geruchtloos.
Hij ademde zwaar. De lucht was weinig zilt, eer zoetachtig; hij dronk haar als een dikke exotische likeur, die langzaam bedwelmde. Hij dacht opeens aan De Maupassant. In diens land was hij hier. Hoe suggestief had de grote Franse schrijver het natuurwonder van deze baai geschilderd in zijn roman Notre Coeur en in een enkele vertelling. Die had nog wel erger meegemaakt, en toch was dit rijkelijk genoeg. Hij benijdde de krabbenvisser diens aanpassingsvermogen. De gannef had zeker gemeend dat het nog wel kòn, belust op de fooi van de vreemdeling, nu vóór het seizoen, de extra verdienste schaars vloeide; of misschien had hij maar eenvoudig-weg zich verrekend in de getijde-uren, waarbij de straffe Bretonse wijn hem allicht parten speelde. Zijn bezwangerde adem, de noodzakelijke oponthouden onderweg, het zeurend ronken, - dit alles wees inderdaad op een dorst, die zijn maat niet had gekend.
Toen voelde Fredo eerst hoe vermoeid hijzelf was. Werkelijk, ook hij moest trachten een paar uren te slapen. Behoedzaam tastend met handen en voeten in het stikduister vond hij niet ver van de père Kerdreuzic een begroeide plek met zachter aanvoelende bodem, waar hij zich onder de struiken uitstrekte. Het rook er naar aarde en jonge varens, maar het leger viel, toen hij languit neerlag, niet mee; de ondergrond was hard. Hij tastte naar lucifers in zijn broekzak om op zijn horloge te kunnen zien, maar ze waren nat geworden en ontvlamden niet. Het duister was zo volkomen dat hij nog niet zijn hand vlak voor zijn ogen onderscheidde. Zijn druipende kleren kleefden koud en broeiend tegelijk; de stof prikte alleronaangenaamst jeukerig, en hij begon zich onbehaaglijk, enigszins koortsig te voelen. Tenslotte sliep hij ondanks de tegenwerking der omstandigheden, maar telkens schrok hij wakker uit benauwende dromen. Nu eens klom de doodstille vloed tot zijn leger, dan weer zonk de rots langzaam in
| |
| |
het zand weg, of gleed hij omlaag, het water in. Bij zijn ontwaken hield steeds hetzelfde ondoordringbare duister hem omvangen, en dat bracht hem schier tot wanhoop, want deze nacht scheen nooit te willen eindigen. Maar desondanks sliep hij weer dadelijk, om nieuwe dromen met akelige ontknopingen tegemoet te gaan...
Het was nu helder dag geworden, maar het licht had nog de pure witheid der heel vroege ochtenden. Hij stond op, lichamelijk volkomen uitgerust, en niettemin psychisch doodmoe. Zou hij dan nooit bevrijd raken van dit dualisme?
Hij klauterde de rots omlaag en zag uit. Het stille loden water omgaf de Tombelaine als een van regen gezwollen giftig moeras. Het strekte zich uit naar alle horizonnen, en alleen de driehoek daarginds van de Mont Saint-Michel verhief er zich hoog boven als een enorm baken door de natuur uitgezet. De lucht hing laag, grauw en onbestemd, - nevel of wolken; en tussen lucht en water was het raadselachtig sneeuwwit vroeg-morgenlicht.
Toen kwam het over hem zich van de ontzettende druk te bevrijden door het water in te gaan en te zwemmen. De herinnering aan Amsterdam, aan een huis op een gracht, een vrouw, drie kinderen, doemde even voor hem op, maar het was alweer vergeten. Hij ontkleedde zich naakt, peilde met de voet de diepte, en vond geen grond. Ah, zo, hier moest dus de plek zijn waar twintig meter water stond. Nu, het kwam er niet op aan; hij was een geoefend zwemmer. Met een grote sprong wierp hij zich in zee, dook diep onder, kwam weer boven, en zwom in gespierde ritmische bewegingen van het zwarte eiland weg. Dit werd een grote dag.
Het water omsloot hem koud, maar de krachtige arbeid deed zijn lichaam gloeien. Hij was blij in zijn element te wezen en toch bleef de onbeschrijflijke druk in zijn borst.
Hij zwom nu in een boog van het eiland weg, maar opeens stuitte zijn voet. Daar was grond! Nee, dit begeerde hij niet. Hij moest verder zijn, waar de rivier liep door het onder water gezette strand. Hij waadde voort, steeds hoger opkomend uit de stille,
| |
| |
eentonige watervlakte. Nu reikte het nog slechts tot zijn knieën; maar dan begon de bodem weer te zakken. Ha, dat was de Couesnon! Bevrijd zwom hij opnieuw.
Hij zwom in wat hij dacht het midden der rivier te zijn recht naar de Mont Saint-Michel toe. Op vierduizend meter afstand lag de driehoekberg, en de koolzwarte sfinx was nu aan zijn linkerhand.
Hij zwom zonder enige vermoeienis, nu en dan op de rug zich wentelend, maar gauw weer met borstslag om de koers niet kwijt te raken. De berg naderde langzaam. Hij zou er straks wat nieuwe spijkers kopen; een paar planken hadden losgelaten; dat kon zo niet blijven.
Hij zwom rustig en gelijkmatig; hij vorderde goed. Vreemd alleen dat de dag niet lichter werd. Toch kon zijn scherp oog reeds alle details van de geliefde abdij onderscheiden, tot zelfs de ‘kanten trap’ op een der luchtbogen, - een gril van de bouwmeester, die daar hoog iets had opgehangen dat het onstoffelijke der luchtspiegeling nabij kwam: een ijle trap als van kantwerk, tussen hemel en afgrond.
Hij zwom, maar opeens bemerkte hij dat de berg zich terugtrok. Hij zwom vooruit, maar de afstand werd steeds groter. Daarginds kwamen al reeds onmetelijke velden bloot van donker zand.
Toen wist hij het: de eb trok hem weg van het land, hoe hij ook zwom. En hij was niet beangst, zelfs niet verschrikt; want dit moest zo zijn. Slechts bleef de druk in zijn borst.
Op de berg bewogen zwarte stippen: hij meende armen te zien wenken, en hij hoorde het schallen van stemmen tot hem over. Het klonk zo iel en armelijk, dat belachelijk noodgeschrei van wie aan het leven hechtten.
Dan, links, ging er een ander geluid. Daar kwamen ze reeds, de toeristen van Granville, die in hun zwarte rijtuigen over de juist drooggelegde zanden ratelden, en een blootbenige gids rende voorop. Het leek de karikatuur van een begrafenis. Maar het bleef alles goddank op grote afstand. Ze konden hem toch niet meer bereiken.
| |
| |
Snel droeg de eb hem uit het gezicht van alle kleinmenselijke levensuiting. Maar ach, de zee bleef ver! Zou hij die ooit bereiken en zijn doodmoede ziel onderdompelen in het ondoorzichtig groene water der smaragdkust?
En toen meende hij dat het alles mislukt was, want in de ontzaglijke wijdte van enkel vluchtend water en van donker zand, dat het voor zich uitdreef, spoelde hij zijlings af. Hij voelde grond over zijn voeten. Maar hoe vreemd! De bodem leefde! Hij rees en daalde als een ademend wezen; hij week voor de voetdruk en groeide er om heen. Het was geen water en geen grond; het was drijfzand. Na drie stappen reeds had het hem onverbrekelijk gekluisterd, en gulzig zoog het hem tot zich neer.
De eenzame tot de dood bereide versmolt in gelatenheid en willige overgave. Zo zou dit dan het einde betekenen van de onduldbare druk. Hij had het zich wijder, grootser gehoopt, en niettemin was hem zó wel.
Toen het water hem tot de schouders kwam en het levende zand tot de borst, brak op eenmaal een verschiet voor hem open, en de zon der herinnering bescheen schemerig het landschap van de voorbije tijd. Daar was weer het schroeiende leed, - een van die grote liefde-verdrieten waarmede het lot de heerlijkheid der jeugd voor eeuwig kan verwoesten. Flauw onderscheidde hij het tedere gelaat van het jonge meisje, en het zwarte krullende haar met die enkele grillige bruinrode vegen als stervende vlammen; het haar dat hij zo had liefgehad... Het hoofd alleen nog vrij van het water reikte naar de wazige herinnering.
Het was in de heel vroege, nog spokig witte lentemorgen dat de jonge Hollandse advocaat Mr Fredo Utenhove duizelig oprees van zijn harde leger tussen de struiken der Tombelaine, en zijn hand wondde aan een houtsplinter. Naast hem lagen verspreid in het gras verweerde stenen en vermolmde planken, overblijfselen van een hut, door de tijd neergehaald.
Wankelend stond hij overeind in zijn gedroogde kleren, hard geworden van het zeebad, en schouwde de omtrek af. De rots lag
| |
| |
nog vol-op in het vloed water, dat stil was als een eindeloze vijver. Dan kwamen de eerste windzuchten aan en streepten met brede kwasten verspreide banen van donkergrauw over het loodglanzig oppervlak.
Onklaar van gedachten daalde hij de rots omlaag, en beleefde daar aan de rand de wisseling van 't getij. Hij zette zich neer. Eerst kwam het zand bloot aan de hoogste banken, die gingen uitsteken als ruggen van naakt, donker vlees. Dan was de beroering alom, en suizend vluchtte de zee langs zijn voeten naar de troebele einder.
Onklaar van gedachten nog immer, was hij evenwel zeldzaam droefgeestig gestemd. Zeker, zeker, hij had zijn vrouw en zijn drie kinderen te Amsterdam, hij had geen zorgen, hij was een gelukkig mens, - dit alles hield zijn rede hem voor. Maar toch, hij kon er niet van loskomen, - hij was bitter bedroefd.
Voor zijn ogen voltrok zich een der schoonste van alle stille wereldwonderen: de aftocht der haastige watervliezen uit de baai van de Mont Saint-Michel. En toch greep het hem niet aan, zoals het gisteren zou hebben gedaan. Want in zijn hart was de honger ontstaan naar het onbereikbare, tegelijk met het verpletterend bewustzijn dat komt over elkeen, die heeft leren zien in zichzelf: het bewustzijn dat ieder leven naar zijn brede opzet gedoemd is te mislukken omdat van de kolossale bouwstoffen der ziel geen monument kan worden opgetrokken in de beperkte ruimte der aardse mogelijkheid. En hij moest nog ervaren dat de duurzame vrede eerst wordt gekocht bij het vergelijk tussen de ziel en haar omstandigheden.
Een zachte stap deed hem omzien. Daar stond op zijn blote voeten de krabbenvisser, gewekt door het eerste licht met het instinct dergenen voor wie de morgenschemering de nieuwe werkdag beduidt.
‘Kom aan, we kunnen nu terug,’ zei hij, en lachte uit het verwelkt vioolblauw van zijn ogen, - een goedgeluimd zoon van het opgewekt en levenskrachtig volk der Fransen.
Maar de jonge advocaat was zo boordevol gedachten, dat hij,
| |
| |
opstaande en zijn hand leggend op de schouder van de ander, tot hem zei, ook al leek het de schending van een toevertrouwd geheim:
‘Hoor eens, vrind, die markies van de Tombelaine, je weet wel, waar je gisteren van hebt verteld?... Welnu, zeg straks maar aan je mensen daar op de berg dat de markies van de Tombelaine niet is verongelukt, maar dat hij de dood heeft gezocht. Ik ben er zeker van.’
|
|