diepten. Gelukkig was zijn eigen huis gespaard, oud maar stevig, smal en hoog, en hij woonde geheel boven.
Nee, dacht hij, het is in flagrante strijd met het begrip doorsneemens om het eerste slachtoffer te zijn van de nieuwe ziekte. Om te beginnen is er geen nieuwe ziekte, ten tweede is er niet zulk een ziekte, en in de derde plaats kan ik als doorsneemens nooit exceptie zijn, geen curiositeit, geen klinisch museumstuk, geen geval, en geen ding. Maar hij zou zijn vrouw eens verrassen en vertellen dat hij een ziekte had waarvan geen van beiden, waarvan niemand ooit had gehoord. Dan volgde het verhaal van de meer dan meterlange worm met zijn honderdduizenden eieren, en het oprollen om een lucifertje, dagen aaneen, wegens het breekgevaar. Allemaal nonsens, maar hij zou haar eens flink aan het schrikken maken. En, met de vingertoppen onder zijn boord voelend en de huid gaaf en glad bevindend, wierp hij de gedachte aan zelfs het onschuldigste vlekje van zich af.
‘Kijk eens in mijn nek,’ vroeg hij thuis.
‘Slecht geknipt. Anders niet. En je boord kon ook frisser.’
‘Dan kijk je niet goed. Er moeten daar een paar witte vlekken zitten, en in elk geval heeft een dokter...’
‘Witte vlekken? Die heb je daar altijd gehad. Dat weet je zelf toch ook wel?’
Natuurlijk, ze sprak alweer tegen. Hij had geen vlekken, maar de vlekken die hij niet had moest hij nu hoognodig vanaf zijn geboorte hebben. Zo was ze.
Hij stond op het punt zijn fantasie, of die van dokter Vierbuikshuizen, de vrije loop te laten, toen er iets achter zijn rug gebeurde. Hij zag het niet, maar hij voelde dat er een nieuwe, nu werkelijk raadselachtige toestand ontstaan was. De vrouw had tersluiks haar bril opgezet. Ze keek scherper. Heel langzaam nam de duisternis van deze zomermiddag toe. De vrouw gaf een kleine uitroep van ontsteltenis.
Ach, het was nauwelijks de moeite waard. Maar vlak daarop klonk er van diep uit de trappenschacht, gelijk een echo van deze zwakke kreet, gedenatureerd en honderdvoudig versterkt -