Verzamelde verhalen
(1986)–F. Bordewijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
III
| |
[pagina 260]
| |
lach, het sterke gebit. Veel vrouwen dweepten met hem, en temeer nu hij niet huwde. Je zag hem elke namiddag op het borreluur in het stadscentrum, op weg naar de Witte Sociëteit, in de sobere gegoten uniform, met de lange sabel, altijd vergezeld, meest van ook een officier, altijd gaande door de winkelstraten waar de dames dan talrijk waren. Voor zijn kennissen onder dezen sloeg hij lang en sierlijk aan, licht het hoofd buigend tevens, en zijn blik even nagelend in hun ogen. Maar hij trouwde niet. Hij had een verhouding, en dat was wel algemeen bekend, maar hij paste erop zich ooit te afficheren. Ook aan zijn vrienden vertelde hij geen bijzonderheden, en als iemand openlijk te kennen gaf hem zijn verovering te benijden was zijn reactie een schouderophalen, een glimlach, soms een zelfvoldane liefkozing van zijn knevel alsof hij door dat gebaar zijn minnares streelde, alsof haar schoonheid het werk van zijn eigen handen was - en steeds een zwijgen. Men wist uiteraard wel iets van dat meisje en men moest onpartijdig toegeven dat ze met hem naar het uiterlijk een paar vormde gelijk de stad er nauwelijks een tweede had aan te wijzen. Men moest dat paar evenwel in de geest combineren, want men zag hen nooit bij vol daglicht of kunstlicht samen. De binnenstad was klein, de lichtzee was klein, en in dat centrum ergens had het meisje de betrekking van verkoopster in een leerzaak. Maar deze compacte lichtbron van het centrum leek als 't ware een gasboei verankerd in een uitgestrekt moeras dat besprenkeld was met schemerend dwaallicht, en vooral leek het zo op winderige avonden wanneer de spaarzame, bescheiden lantarenvlammen wankel bewogen. De zaak sloot te negen uur, het meisje kwam buiten en op vaste avonden vond ze aan de rand van het moeras in reeds vrijwel duister de wachtende minnaar. Ook het meisje was toentertijd in zekere zin een figuur. Want al telde Den Haag veel vrouwelijke schoonheid onder de volksklasse - meestal zwakblond of messingblond, grijsogig, blauwogig, fijn van gelaatsstructuur, maar ook wat anemisch en teer en tenger -, haar voorkomen was geëvolueerd naar het grote zon- | |
[pagina 261]
| |
der forsheid, naar het blond van bladgoud, naar de frisse fluwelige blos waarmee de wind zo heerlijk spelen kon, naar het oog eer diep- dan zachtblauw. En altijd voortreffelijk gekleed. Ook de effen zwarte dienstjurk achter de toonbank droeg ze met iets voornaams, en het was een genot haar blanke handen bezig te zien aan het leergoed. Wedarda was drinker noch speler, zijn kleur nimmer ongezond verhoogd, zijn blik nimmer troebel, zijn hand nimmer onzeker. Hij had na een iets wilder begin thans zijn maîtresse, maar hij liet het bij een, hij gaf nergens aanstoot. Hij kreeg echter te kampen met tegenslag in zijn fortuin, en teneinde het restant te redden beëindigde hij zijn vrij dure Haagse leven, nam ontslag uit de dienst en vertrok naar zijn stins, te lang verwaarloosd en nu zijn laatste toevlucht. Hij was toen omstreeks vijfenveertig jaar. Het meisje, inmiddels rijpe vrouw geworden en moeder, kon hij in zijn stand niet trouwen. Hij dacht daaraan geen moment, maar hij dacht er evenmin aan haar onverzorgd achter te laten. Om de toekomst van haar en zijn natuurlijke zoon zo secuur mogelijk te stellen, verhavende hij zijn vermogen nog tamelijk sterk. Aldus kon ze redelijk onbekommerd voortleven in het huisje aan de Herderslaan, dat nu haar eigendom werd, en dat bij haar zo geheel paste, naardien deze straat met zijn uniforme woningen een eigen volkstype vertoonde. Wedarda voelde dat evengoed aan als zijzelf, maar geen van beiden dacht verder na over het betrekkelijke raadsel van die lange stille ingetogen straat, geschapen in 1888 en tegelijk van die naam voorzien door de bouwheer, een zekere Maatschap De ClubGa naar voetnoot*. Ook wie er thans doorloopt wordt nog getroffen door zijn afzonderlijkheid in een rommelige wijk waarvan de rel hier plotseling bijna ademloos stokt als een uitbundige menigte voor een kloostergang. En indien hij iets van de historie kende zou hij wellicht iets meer willen weten. Wie en wat voor soort mensen waren dat, die leden van de Maatschap De Club ten dorren jare 1888? Wie had deze straatwanden verzonnen? En vooral, hoe kon deze sfeer ontstaan? | |
[pagina 262]
| |
Waar staat het anathema tegen gebrek aan eerbied van de bezoeker geschreven? Want ergens moet het staan. Maar hij vindt enkel een bordje met de straatnaam. Die naam klinkt landelijk, mist echter overtuigingskracht. Het moet de sfeer zelf zijn die er van de aanvang af was en die het verbod geschreven heeft, in zijn eigen alfabet en toch voor ieder leesbaar. Aan dat alles dacht scheidende noch blijvende. Wedarda had weliswaar straat en klein huis genoeglijk gevonden, maar hij deed geen poging tot innerlijke exploratie. In hoofdzaak had de stilte hem aangetrokken, zo geëigend voor de rustige amourette van een man die hecht aan zijn faam. Zij en hij gingen met een vleugje weemoed vriendschappelijk uit elkaar; hij had immers zijn plicht jegens haar vervuld. Ze zouden geen enkele aanraking meer hebben. Dat gold ook voor hun zoon, en het werd eens en voorgoed overeengekomen. Indertijd had hij als officier haar niet kunnen trouwen zonder koninklijke toestemming, maar hij wilde het niet. Stand blijft immers stand. Ze vroeg er ook nooit om. En nu wilde hij het evenmin. Ze zagen of hoorden nimmer meer iets van elkaar. Na zijn dood, luguber en voor een gewezen officier bovendien zo uiterst smadelijk, - na zijn onverklaarde dood verscheen er bij de bijzetting in het familiegraf op het dorpskerkhof een lange jonge man, in het zwart, die het formulier waarop de belangstellenden hun naam zetten afwees, die zich bij niemand aansloot, die geen woord sprak. Dat was de natuurlijke zoon. Hij vertrok, zoals hij gekomen was, in een kleine auto over de Afsluitdijk, geheel alleen, onbekend. Zijn moeder had intussen, van ieder ongeweten, een schakel gevormd bij dit gewelddadig sterven, veel jaren na haar eigen overlijden.
De stins was een stenen eiland, rechthoekig in een rechthoekige gracht, verbonden met de wal door een stenen boogbrug die, tegen het stinsplein aan, in een ophaalbrug overging. Dat laatste stuk had al meer dan een eeuw lang geen dienst gedaan, doch, | |
[pagina 263]
| |
ofschoon als beveiligingsmiddel zonder nut, handhaafde Wedarda het rudiment uit genealogische en oudheidkundige piëteit en ook omdat het nog stevig was en hij zuinig moest zijn. Toch kon hij aan een gedeeltelijk opknappen van het lang verwaarloosde gebouw niet ontkomen. Hij bepaalde zich echter tot bewoonbaar maken van de vleugel op het zuiden en tot herstellen van het dak ook over het onbewoond blijvend deel. Want dat mocht geen ruïne worden. Slechts deed hij het van de rest afsluiten. Een onaanzienlijke houten brug aan de achterkant leidde naar het rechthoekige park dat volkomen verwilderd was. Niets bleek er meer zichtbaar van de tuinaanleg in het genre-Lenôtre. Het romantische geheel in een verre hoek van klaverbladvormige vijver met grasglooiingen en een cirkelende berceau uit gesnoeide beuken als wacht, dat de Comedie heette en waar nog eind achttiende eeuw openluchttoneel werd gespeeld - dat geheel was thans een poel vol drab, de wanden afgekalfd en vertrapt, de berceau een vormloze klomp, één met de opgeschoten algemeenheid van wild hout waarin ook de hoge, geschoren blokken der hagen waren verzwolgen. Wedarda, zuinig uit noodzaak, liet dat zo, slechts een vak vooraan openleggend waar de moestuin was geweest en vanwaar hij nu weer zijn groenten zou betrekken. Na het voorplein deed de middengang zich kaal en witkil op, met een paar hertegeweien als enkele wandgarnering. Het enige meubelstuk, de monumentale zwarte gangklok, waarvoor een rol beschreven stond in de tragedie van later - die klok was zonder veel moeite opnieuw aan de slag te brengen, omdat het huis niet eigenlijk vochtig kon heten, en daarvoor zorgde hij. Liefst zou hij de vertrekken in deze vleugel naar de geest van zijn eigen tijd heringericht hebben, maar om zijn financiën niet in gevaar te brengen zag hij er van af. Zonder al te veel spijt overigens, want al hadden dit meubilair en deze stoffering geringe handelswaarde, en dat zeker vooralsnog, het was een bron van jeugdherinnering, en zijn ouderwetsheid, die het probleem van | |
[pagina 264]
| |
stemmig en comfortabel nooit had kunnen oplossen zonder dat beide tekort kwamen, bezat voor hem toch iets van een eigen sfeer, iets dat in zijn welmenende onbeholpenheid vertederen kon, iets dat zijn gedachten terugleidde naar zijn kinderjaren. Hij was nog eigenaar van twee boerderijen in de nabuurschap en van een bescheiden effectenportefeuille bij zijn bank, en hij kon hier, hoe sober ook, leven in de stijl van zijn voorouders. Want het niets omhanden hebben, het niets uitvoeren was voor deze kaste een stijl. Men is landedelman zoals iemand anders hypotheekbewaarder is, en men strijkt dan nog de winst op van een hogere achting. Trouwens, dacht Wedarda ten overvloede, hij had aan zijn verplichting jegens de Staat voldaan, en meer dan dat, door zijn dienst bij het leger en dat deze nooit verder had gestrekt dan de grote veldoefeningen en de bewaking van een grenspost tijdens het vierde jaar van de Eerste Wereldoorlog lag niet aan hem. Standgenoten in de buurt had hij niet, een auto en zelfs een paard waren te kostbaar. Anderzijds was hij de typische landedelman gebleven die zoveel dichter dan de stadsadel staat bij de lagere maatschappelijke klassen. Hij herstelde zijn oude contacten met de provinciestad, een uur gaans verder, en hij liep de afstand heen en terug met plezier, ofwel hij ging per fiets. Van de sociëteit De Club werd hij dadelijk voorzitter. Hij kon dat niet afslaan. Zijn voorganger in die kwaliteit wiste zich eenvoudig weg. Er was eenvoudig eensklaps geen voorzitter meer. Maar Wedarda vond het aanbod ook vanzelfsprekend. Hij biljartte er, kaartte, dronk zijn bier, zijn borrel of zijn grog, de vergaderingen leidde hij waardig zonder formalisme, hij stak vol bonhomie en camaraderie, hij kwam bij sommige stadsgroten aan huis en hij ontving hen op zijn beurt, altijd hoogst eenvoudig. Men begreep dat hij sterk verarmd moest zijn, men had er ook al eerder geruchten van opgevangen, maar het voornaam achteloze waarmee hij de keer van het lot droeg verhoogde de sympathie die deze streek vanouds voor zijn geslacht bezat. Hij had opnieuw het oude huis betrokken, hij bleef de grote man. In | |
[pagina 265]
| |
de stins, als pièce de milieu van de streek, was hijzelf weer pièce de milieu. Men verwonderde zich wel dat hij zonder vrouw was teruggekeerd, maar men vroeg er niet naar. De Club had zich uiteraard tijdens zijn lange afwezigheid gereconstrueerd, maar hij trof er toch nog verscheidene namen en zelfs gezichten die hem uit zijn jeugd min of meer bekend waren gebleven. En de jongeren bleken goed gekozen. Men sprak er nu en dan in het Stadsfries, meer als geheugenoefening dan uit streekchauvinisme, en dan deed hij graag mee. Onder de jongeren ging een zekere Falker hem van lieverlede wat meer aantrekken krachtens roerselen die aan de controle van de rede ontsnappen. Sociaal het meest opmerkelijke van Falker bestond hierin dat hij, nog lang geen veertig, reeds hypotheekbewaarder was. Daar moest geluk bij in het spel zijn geweest, maar toch ook zeker grote bekwaamheid. Falker was een kleine man. Hij zag er nog veel jonger uit dan hij was. Zijn gestalte had iets kinderlijk weeks behouden, zijn stem klonk zacht en bescheiden, zijn oog zag heel helder. Initiatief scheen hij nooit te nemen, hij deed evenwel met alles mee. Hij was ongetrouwd. En toen Wedarda enige toenadering zocht ging Falker daarop zonder aarzelen in. Hij had een veel wijdere blik op de dingen dan men van een ambtenaar, en bovendien van iemand die nooit over de grenzen was geweest verwachten zou. Hij logenstrafte de standaardopvatting omtrent de ambtenaar in omloop. Hij vertoonde niets van het stijve en plechtige, zonder veel andere indicatie dan van hersengruis dat Wedarda zo vaak in Den Haag had aangetroffen en dat hem zou hebben geërgerd als het hem niet vermaakt had. Hij was wezenlijk in de tijd van vóór de Tweede Wereldoorlog een voorloper van de ambtenaar van ná de Tweede Wereldoorlog. Maar hij had daarnaast ook nog een wijde blik waarvan niemand wist. De band tussen deze beiden werd in de loop der jaren nauwer. Wedarda verscheen slechts eens bij Falker die op kamers woonde in de stad, aan de rand, klein, nauw, karakterloos, maar Falker kwam herhaaldelijk bij Wedarda op de stins, in de avonduren, en | |
[pagina 266]
| |
geleidelijk aan meer dan de anderen. Er viel voor dit tweetal geen onverenigbaarheid en pikanterie tussen vrouwen als vertroebeling van ongestoorde omgang te vrezen; beider vrijgezellenschap bracht hen gemakkelijk nader. Ze bleken ook over een gemeenschappelijke liefhebberij te beschikken, het schaken. Wedarda schaakte niet onverdienstelijk, maar Falker was doorgaans iets sterker. Ze zetten grote partijen op waarvoor ze meer tijd namen dan een avond bieden kon. Ze speelden dit spel door middel van correspondentie en deden beurtelings elkaar de volgende zet toekomen per apostille, op De Club overhandigd of over de post toegezonden, met een tussenruimte van een week. Meermalen roerden ze ‘de vrouw’ als onderwerp aan en Wedarda deed uitkomen dat hij in zijn Haagse jaren een beetje geboemeld had. Hij bleef voorzichtig in zijn uitlatingen, bepaalde zich tot algemeenheden, en zweeg dus ook hier, krachtens een vaste stelregel, van zijn verhouding eertijds met het meisje uit de leerzaak in de binnenstad. Hij had zich op die verovering kunnen beroemen zonder met reden voor een praler te mogen worden gehouden, want hij bezat nog een foto van dat mooie trotse hoofd in volle bloei, die elk ongeloof het zwijgen moest opleggen. Maar de natuurlijke delicatesse van de aristocraat weerhield hem. Hij zei eenvoudig dat hij naar geen vrouw meer verlangde. Niettemin interesseerde het onderwerp hem, maar het bleef hoofdzakelijk in abstracto. Falker van zijn kant erkende openhartig over weinig temperament te beschikken, en hij sprak zich soms lachend uit in deze zin: ‘Ik weet dat ik er uit zie als een kind en ik ben blijkbaar ook nog altijd niet rijp, althans niet op dat punt. Ik betwijfel trouwens of ik het ooit zal worden. Maar ik ben ook zo best tevreden. Ik hoef me praktisch niets te ontzeggen waar ik lust in heb.’ Eens zei hij, een vergelijking makend tussen hun beider particulier bestaan: ‘Jouw geval zie ik een beetje anders dan het mijne. Je zit hier wel erg eenzaam.’ | |
[pagina 267]
| |
Wedarda meende dat deze bedekte raad ook nog een wenk inhield omtrent het gevaar dat zijn geslacht zou uitsterven. In elk geval ging hij juist om die mogelijkheid op het onderwerp even door. Tegen anderen zou hij zich daar nooit toe hebben laten verleiden, maar Falker was allengs zijn vriend geworden, zijn enige werkelijke vriend hier, en toch zonder klemmende motieven. ‘Och,’ antwoordde hij, ‘ten eerste is er hier nergens een jonge vrouw die me meer dan heel oppervlakkig aantrekt, en al zou ik zeker nog wel een gezin kunnen stichten, wat helpt het als ik vier of vijf meisjes krijg?... Misschien kom ik nog eens tot een huwelijk uit kameraadschap, als ik oud ben wel te verstaan, maar tot dusver heb ik het hier als vrijgezel best naar mijn zin. Ik ben op dat punt net als jij.’ ‘Ik zie het nog wel anders,’ herhaalde Falker simpel. Het was een gemeenplaats, een stoplap haast. Desondanks zou Wedarda zich die woorden enige jaren later herinneren, en daaruit het vermoeden putten dat deze jong uitziende en vrij jonge man hem op een mysterieuze wijze had gepeild, goed gepeild. Dit zou weer op zijn beurt hebben kunnen leiden tot een poging de vriend wat dieper te doorschouwen, maar hij vergat de woorden, en toen ze hem later te binnen schoten stond hij er slechts een ogenblik bij stil. Voor hem was de medemens degeen die hij zich voorstelde, en tot zijn dood hield hij aan dat standpunt vast. Falker had niettemin een snaar aangeroerd die reeds enige tijd uit zichzelf bij Wedarda trilde, en diens tegenspraak was in wezen verzet geweest tegen een innerlijke drang. Hij had geen bepaalde vrouw op het oog, maar hij kon de gedachte aan het Haagse meisje, zelfs aan de Herderslaan, steeds moeilijker wegdringen. Hij woonde al verscheidene jaren op de stins toen hem haar foto in handen viel. De vaste wil alles van haar uit zijn leven te bannen had hem ook die foto alweer doen vergeten, hij was er zich eigenlijk niet van bewust dat hij hem nog bezat, maar het bleek anders en het dartele toeval speelde hem op het onverwachtst dit beeld in handen, levend, betoverend, onvergankelijk. Men ver- | |
[pagina 268]
| |
scheurt geen meesterstuk, dat doet men niet, en Wedarda kon na een korte, alles omvattende blik die de ganse wereld van het verleden bevatte en vastlegde enkel maar de foto diep wegstoppen en er nooit meer naar omzien. Het hielp niet. Zijn vele eenzaam zijn, de gesprekken met Falker activeerden van nu af aan zijn gedachtenspelen met ‘de vrouw’. Hij was niet gek, hij overwoog geen ogenblik alsnog met de vroegere minnares te huwen. Stand bleef stand, en al zou dat anders zijn, hij kon zich haar in het heden wel voorstellen, het werkstuk, meer dan hijzelf, van een genadeloze tijd die niet tevreden is eer hij alles heeft vernield. Het moederschap had immers reeds deze oorspronkelijk fraaie gestalte prematuur beschadigd, ondanks de gezonde partus en het normaal verlopen kraambed. Daar moest toch in haar gestel iets zijn geweest, een onvolkomenheid, meende hij, die eerst toen kans zag zich te manifesteren, een neiging tot de moederlijke figuur, tot gezetheid, want niet iedere vrouw verging het aldus. Dit had van zijn kant het verbreken van de verhouding vergemakkelijkt, en mogelijk ook van de hare. Met een gezellig, braaf, zwaarheupig moeke te trouwen lag allerminst in zijn lijn. En dat niet alleen. Was er wel iets hopelozer dan aan de restanten van schoonheid ener ruïne het bouwwerk van eertijds te herkennen, het bouwwerk van gaafheid, meesterschap en glorie? En dan steeds opnieuw? Gesteld dat de vrouw nog leefde - hij wist er niets van -, dan dacht hij toch geen moment aan een huwelijk met haar. En onpartijdig bij zichzelf te rade gaande moest hij erkennen ook in haar ogen verminderd te zijn. Zeker, hij droeg het hoofd nog hoog, hij bezat nog zijn kranig figuur, maar hij was in deze jaren ontegenzeglijk verouderd. Als hij zich eens vergeleek met die Falker die maar jong bleef, jong bleef, en nog bovendien spotte met zo'n buitenkansje. Hij was kranig, zeker, maar in het genre waarvan men gauw gaat zeggen: hij is kras. Het verlangen, niet naar kinderen, wel naar een vrouw, een jonge vrouw, liet hem niet los. Het groeide langzaam en dwingend. Het beheerste hem en na geruime tijd kwam hij tot een vast | |
[pagina 269]
| |
besluit. Hij zou zijn geluk nogmaals in Den Haag beproeven, want hier had hij geen keus, en in Den Haag bestonden ongekende mogelijkheden, stand of geen stand. Hij kon er nog niet geheel vergeten zijn. Maar zijn plan van thans was serieus. Hij hoopte een jonge vrouw op de stins binnen te leiden als zijn echtgenote. Hij nam zich voor zeker zes maanden weg te blijven, want tegen overijling zou hij meer dan ooit waken. Trouwens, was hij niet altijd een raisonnabel mens geweest? Nog steeds voorzitter van De Club gaf hij er een afscheidsfuifje. Hij zei maar dat hij voor zaken in Den Haag moest wezen. En ofschoon stellig sommigen en Falker zeker daar het hunne van dachten bezat hij toch in deze kring door zijn geboorte en ondanks de bonhomie en camaraderie zodanig overwicht dat er geen toespelingen werden gemaakt. Het was het overwicht dat hem altijd zou aankleven, tot zelfs na zijn gewelddadige dood: de macht van zijn adelstitel. Verscheuren kon hij niet over zijn hart verkrijgen, als te ruw, te bestiaal, maar hij knipte het portret in kleine stukken, deed ze met een paar kiezels in een linnen zakje, en gaf ze vanuit zijn venster prijs aan de gracht. Daarna vertrok hij.
In zijn Haagse hotelkamer bekeek hij zich nog eens in een kastspiegel, ten voeten uit. Hij bekeek zich kritisch. Zijn haar werd wat dun; dat vormde echter voor een man geen bezwaar. Inderdaad stond zijn van nature sterk gebit nu toch op de voorlopige monumentenlijst, en het zou wel nooit op de definitieve komen, maar hij kon er zich nog best mee redden. Dat voor een man de dentuur van een vrouw een factor niet zonder betekenis is, dacht hij, spreekt vanzelf, maar is het eigenlijk niet merkwaardig dat voor een vrouw niet het overeenkomstige geldt? Enfin, zou het anders zijn, dan bezat hij toch altijd nog zijn adelstitel. Hij bezocht oude vrienden, hij kwam als introducé op De Witte, hij liep door de binnenstad, en een scherp opmerker herkende in deze slanke gedaante in civiel de gewezen cavalerist aan het licht wijdbeense stappen, hem tot een tweede natuur gewor- | |
[pagina 270]
| |
den, waarschijnlijk minder het gevolg van paardrijden dan van de voorhene lange sabel slingerend langs de heup. De vrouwen die hij zijn aandacht waard achtte vond hij tot zijn genoegen in deze tien jaar afwezigheid weinig veranderd. Nu ja, ze droegen het haar veel korter en met meer afwisseling. Dat wist hij overigens al; dat was niet iets eigen-Haags. Hij stelde meer gebruik van opmaak bij de eerbare stand vast dan ginds in het noorden, maar dat bleef eveneens kunstprodukt. Hij vond echter in de vrouwen nog altijd datgene terug wat hij zich dacht als bewijs van een soort biogenetische wet, en in het verlevendigd, minder slenterend asfaltverkeer vertoonden ze dezelfde opbloei van het tedere en tengere, van het meer verfijnde, omhoog strevend uit een eerder robuust Nederlands substraat. (Maar welk een wit op de weg. Wat een veroudering. Werd dit een toevlucht voor bejaarden? En dat terwijl de stad nu zelf opging in de sympathieke paradepas van de tijd?) Hij week niet af naar de Herderslaan, want daar trok hem niets meer. Hij keek rond in de kringen die hij thans bezocht. Een van zijn beste voorhene makkers, getrouwd met een vrouw uit goede, maar straatarme familie en in het bezit van enige opgroeiende kinderen, worstelde met financiële moeilijkheden. Wedarda vroeg zich reeds af of hij de vriend van enige dienst zou kunnen zijn, en temeer omdat deze, na eenmaal terloops over zijn zorgen te hebben gesproken, nooit een toespeling maakte op geld lenen - vermoedelijk indachtig dat Wedarda het zelf niet breed had -, toen de plannen van Wedarda een wending namen. Hij was thans vier maanden in de stad, hij had nog geen keus gemaakt, en ditmaal, bij een tweede avondbezoek aan de makker, vond hij er ook de zuster van diens vrouw die hij waarschijnlijk al eens eerder had ontmoet. In elk geval wist hij thans dat deze veel jonger was dan de echtgenote, dat ze voor modiste had geleerd en eerste verkoopster was in een gesloten affaire van dameshoeden - dat was nu eenmaal dwingende noodzaak -, dat ze ongetrouwd was, hier inwoonde, voor zichzelf zorgde en kostgeld gaf. Te bejaard voor verliefdheid op het eerste gezicht, | |
[pagina 271]
| |
voelde hij zich toch dadelijk sterk tot de jonge vrouw aangetrokken, en hij ontveinsde zich geen ogenblik dat dit in de eerste plaats lag aan een zekere gelijkenis met zijn vroegere maîtresse van wie ze een wat blekere en minder stralende parafrase kon heten. Natuurlijk waren er tal van verschillen, maar ze bezat dat wat zo moeilijk te detailleren is, wat nochtans onweerstaanbaar een herinnering wekt aan de persoon in zijn geheel. Hij begreep nu ook dat zijn aarzelingen waren voortgesproten uit het gemis, tot dusver, van die algemene indruk van overeenkomstigheid bij andere vrouwen die hij was tegengekomen, dat hij, gelijk vooral vaak voorkomt bij weduwnaars, een tweede vrouw in de vorm van een verlengstuk - kan men zeggen - van de eerste had verlangd. In zekere zin was ook hij weduwnaar. Hij liet over zijn voornemen geen gras groeien, en drie maanden later - hij telde nu vijfenvijftig - bracht hij deze dertigjarige als barones Wedarda in de stins.
Ze toonde zich een stille, gereserveerde vrouw, mogelijk van nature, mogelijk als gevolg van de geldzorgen waaronder ze van kindsbeen af had geleden en die ze later had meegemaakt in het gezin van haar zuster; want zovelen komen nooit van hun jeugd los, ten goede of ten kwade. Maar in haar nieuwe kring werd ze dadelijk aanvaard. Men zou dat reeds hebben gedaan krachtens de enkele omstandigheid dat ze barones Wedarda was, krachtens haar enkele onaantastbaarheid, maar men kon het spontaan doen, met een eerlijk welkom dat toch de afstand bewaarde. Had men een vergelijking kunnen maken met de minnares uit Den Haag - men wist echter hoogstens iets van zekere onregelmatigheid uit een ver verleden die overigens door het adelspredikaat bijna tot regelmatigheid werd -, dan zou men bij deze dofkorenblonde barones een meer aangeboren, minder nadrukkelijke houding van waardigheid hebben opgemerkt, en bovendien iets geheimzinnigers dat niet was de enkele geheimzinnigheid van de vrouw tegenover elk ander, in het bijzonder tegenover de man, maar een onvertolkbare, onbenaderbare geheim- | |
[pagina 272]
| |
zinnigheid, een mistigheid, eigen juist aan deze vrouw, en die haar met behulp van de omstandigheden zou maken tot mededaderes, althans tot medewerktuig in het aanstaande drama. Ze leefden nog enige jaren rustig verder, Wedarda vatte zijn oude bestaan weer op, en ze voegde zich daaraan voor zover dat een vrouw paste. Al kwam er geen kind, men vond toch dat Wedarda een uitstekende keus had gedaan. Het ging hem nu ook een kleinigheid beter. Een van zijn beide boerderijen had hij gunstig, zij het met hartzeer, verkocht. Zijn leefwijze bleef zuinig; een enkele maal zond hij iets aan de oude makker, wiens schoonzuster thans zijn vrouw was en die nog altijd in de regeringsstad rondtobde. Wedarda zelf zou voorgoed het typische, ouderwetse hoofd blijven van welke echtverbintenis ook: de vrouw komt, niet voor het oog, wel in wezen na de man. Ze gingen met elkaar om eerder op kameraadschappelijke voet dan gedreven door liefdegevoelens. Ze kon hem nauwelijks meer dan genegen zijn. Wat hem betrof, de Herderslaan en wat daarmee samengehangen had of daaruit voortgevloeid was lag verweg, en de relatie die haar dienst had gedaan was hij volkomen vergeten. Haar leven met hem bleef geen verlengstuk van de voorhene verhouding. Ze betekende voor hem - en zo was het al spoedig na zijn trouwen gegaan - een wezen op zichzelf, tevens een wezen op het tweede plan. Hij besefte te weinig dat een vrouw behoefte heeft aan liefde. Ze droeg nu zijn titel, en hij had haar, onder aftrek van enkele legaten, tot zijn enige erfgename gemaakt. Ze zou hier de huisvrouw zijn, de bestierster van de dagelijkse dingen, de gastvrouw, en de hulp voor zijn oude dag. Dit laatste nam voor Wedarda duidelijker vorm aan naarmate hij zich minder wel ging voelen. Zijn discretie weerhield hem er voorlopig nog van dit aan de barones te vertellen, zijn koppige aard een dokter te raadplegen. Voor zichzelf hield hij staande dat een man van zijn geslacht zich nooit onder doktersbehandeling had gesteld, of althans dat hij dit nooit had behoren te doen. Het enige wat hij deed was een slaapkamer voor haar inruimen | |
[pagina 273]
| |
naast de vroeger gemeenschappelijke die hij voor zich behield. Hij motiveerde dat met een beroep op zijn slapeloosheid, wat ook een feit was en toch een halve waarheid, want hij schaamde zich voor een fysieke onvolkomenheid. Tegen zijn zestigste begon hij sterk af te vallen, en moest noodgedwongen zijn uithuizig leven en de ontvangst van bezoekers allengs verminderen. Hij bedankte voor het leiderschap van De Club, en kwam er alleen nog nu en dan des namiddags. Hij had zich een bromfiets aangeschaft. Hij gaf geen verklaring en daar hij nog steeds die cirkel van afweer en grootheid om zich behield vroeg men ook niet. Hij leed aan een bloedziekte. Wellicht was zijn bloed door te veel inteelt van de aanvang af wat armoedig geweest, in weerwil van zijn kerngezond voorkomen, wellicht was het alleen maar vatbaarder voor een ziekte ondanks normale samenstelling, omdat de meeste dingen nog onverklaard zijn. Ten laatste kwam hij niet meer buiten, niet meer beneden, en ontving hij van al zijn vrienden nog slechts Falker die eens per week, maar op ongeregelde uren, in de avond verscheen en vertrok, per fiets. Ieder begreep het, want Falker was de beste vriend geworden en gebleven. Hij vertelde in zijn kring dat het bezoek soms verre van prettig was, want behalve aan slapeloosheid leed Wedarda nu ook aan jeuk. Er verschenen vreemde bulten, vooral op zijn voorhoofd, onstandvastige verschijnselen die hem telkens een ander en soms bepaald schrikwekkend voorkomen gaven, in het bijzonder een haast vuistgrote ster, gezwollen en van een diep toornig rood, eensklaps zich openbarend tussen zijn wenkbrauwen. Dan greep hij zijn kamerjas, klom uit zijn bed, ijsbeerde door het vertrek, deed zijn uiterste best zich meester te blijven, plofte in bed terug en sliep voor een uur, een half uur, een kwartier, reutelend, op de rug, met gevouwen handen, terwijl de opzwellingen snel wegtrokken. Het waren deze talrijke, onregelmatige perioden van slaap die denkelijk aan de zieke een zekere onmisbare levenskracht toevoerden. Dan liep Falker op zijn tenen weg en bleef beneden, soms kort, soms wat langer, bij de barones. Want hoe goed ze haar man | |
[pagina 274]
| |
ook verpleegde - en verpleging had hij zich tenslotte machteloos moeten laten welgevallen - hoezeer ze hem op zijn eerste wenk bediende, wanneer Falker hem bezocht moest ze zich verwijderen. En toch had Wedarda aan Falker niet veel bijzonders te vertellen, werd er ook niet meer geschaakt. Er kwamen evenwel avonden voor waarop de vrienden een paar uur van genoeglijk, ongestoord gesprek hadden. Dan vertelde Falker de nieuwtjes van de sociëteit. ‘Geen dokter,’ had Wedarda gezegd, zowel tegen de barones als tegen Falker. ‘De eerste de beste die zijn hoofd hier om de deur steekt pak ik in zijn kraag en smijt ik van de trap.’ En het scheen dat Wedarda geen volstrekt ongelijk kreeg, want toen hij eenmaal het stadium van de jeuk en de blazen bereikt had leek zijn toestand stationair geworden. Hij had zijn goede en zijn slechte dagen. ‘Ik voorzie dat het nog tijden en tijden zal duren,’ zei Falker eens beneden tegen de barones, en hij voegde er nog meer gedempt aan toe: ‘Eerlijk gezegd heb ik geen zin daar nog lang op te wachten. Zo gaan je beste jaren nutteloos voorbij.’ De barones zweeg, maar zonder bepaald te verbleken, want wat hier nu voor het eerst openhartig werd uitgesproken was de slotsom van een gedachtencorrespondentie waarvan de aanvang reeds gedateerd moest worden omtrent de zelfgekozen afsluiting door Wedarda van zijn wereld en de beginnende bedlegerigheid, - en die geen taal van woorden behoefde. Spoedig hadden deze beiden zich tot elkaar aangetrokken gevoeld, maar eerst door de ziekte leek er een kans. Het duurde echter te lang, veel te lang. Er bestond geen enkel uitzicht. Reeds geruime tijd voordat Falker die positieve woorden uitsprak had de barones hem op zijn verzoek inzage verstrekt van het testament uit de secretaire van de baron. Hij las het aandachtig door en gaf het terug, zwijgend, zoals hij het ontvangen had. Dit verzoek, dit heen en weer reiken van het stuk, de blikken die ervan vergezeld gingen en de trillende vingers van de vrouw waren reeds veel-, reeds alleszeggend. Het stemde hem tot in- | |
[pagina 275]
| |
nerlijke voldoening dat hij niet onder de legatarissen was genoemd. Evenwel trok hij haar ook toen niet naar zich toe, beroerde haar met geen vinger. Ze waren geen spontane mensen meer, ze lagen integendeel onder de ban van een gelijksoortige bijgelovige vrees dat de geringste intimiteit alles kon bederven. Dit vergemakkelijkte ook hun onderlinge relatie in aanwezigheid van derden; ze waren eenvoudig amicaal, zonder opvallende geïnteresseerdheid. Op dit punt had Wedarda niets te vrezen. Hij zou ook niets gevreesd hebben. Huwelijksbedrog viel bij voorbaat niet te rijmen met zijn naam als edelman, achterdocht was vulgair, altijd. Maar de barones was op haar wijze, anders en sterker dan Wedarda, geboeid geraakt door Falker. Ze was in het raadsel van diens persoonlijkheid verloren gegaan. Hij zag er nog altijd veel jonger uit dan hij was, deze kleine, kinderlijke, weke gestalte, met de stem zacht en bescheiden, en het oog zowel sprekend als onverstaanbaar. Er lag een zekere mistigheid in haar, en er lag een grotere mistigheid in hem. Het was niet gelijk, wel verwant, en het trok van weerskanten naar de samensmelting tot een tweeëenheid. Ook boeide haar zeer het vreemde, schijnbaar vrijwel exclusieve van die jeugd, te vreemder door plotselinge, totaal onvermoede indicaties van veroudering in de waaiertjes van allerfijnste rimpelingen aan de buitenooghoeken wanneer hij lachte. Dat duurde slechts een moment. Falker was op zijn beurt verloren in de vrouw. Hij vond haar niet in 't minst verleidster en juist daardoor des te verleidelijker. In zijn fermgesloten binnenste bestudeerde hij haar beginselvast en altijd opnieuw. Mogelijk vormde zijn beroep de aanleiding tot dat bepaalde intellectualistische geestesspel van zijn kant: het voortdurend hanteren van de kadastrale registers, het omgaan met de kadastrale kaarten. Hij stelde in zijn fantasie een atlas samen, niet van zijn district, niet van zijn land, maar van één land: haar. Daarin bevonden zich heel wat kaarten: een natuurkundige, een staatkundige, een geologische, een van de neerslagverdeling, de temperatuurgemiddelden, isobaren en isotermen, met | |
[pagina 276]
| |
bijkaartjes voor de aardbevingsgebieden, de vulkanismen, voor de springbronnen van de oogplateaus. Die kaarten waren nog niet alle volgetekend, verre van dien. Hij zag talloze lege plekken, mistgebieden. De samensmelting met haar zou hem tot haar ontdekker maken, tot schepper van haar volledige cartografie. Hij begeerde haar zeer, maar hij bedwong zich. Hij zweeg ook over zijn atlas, want hij voelde dat ze dan bang van hem zou worden. Een gemeenschappelijke angst verbond hen, een eigene zou hen vervreemden. En nooit zou hij het huis verlaten - op ongelijke tijdstippen, maar steeds vóór elf uur in de avond, omdat dan de voordeur op de grendels ging - of hij liep eerst naar de achtergang waar een klein licht brandde en de keuken was met de huisknecht Wiebren. Deze, jongste zoon van de pachter der hoeve die de landheer nog had aangehouden, had tot plicht om elf uur te sluiten sinds de baron niet meer beneden kwam. De nachtsluiting was een concessie van Wedarda aan de barones, die het anders te onveilig vond - een zeldzame concessie overigens. Nu moest de knecht de taak overnemen. Daarna ging hij slapen, in een kleine kamer aan de keuken grenzend. De huishoudster had een vertrek op de zolder. Nooit vergat Falker de keukendeur te openen en Wiebren goedenacht te wensen, eer hij op de fiets stapte en naar de stad reed over de onverlichte slingerweg. Wiebren hoorde vervolgens de deur in het slot trekken, en als het zijn tijd werd beveiligde hij hem en kroop in bed. Want meneer Falker had van de aanvang af uitdrukkelijk gewenst niet te worden uitgelaten. In zulke dingen was hij de eenvoud zelf.
Deze afspraak tussen Falker en Wiebren, gemaakt in een tijd van onschuld, bleek een perfect middel van misleiding toen het op de daad aankwam. Maar ook andere omstandigheden waren Falker gunstig: een donkere, koude winternacht zonder maan, - het veelvuldig en plotseling in slaap vallen van zijn vriend, - diens dan altijd zo weerloos, zo uitnodigend liggen op de rug - maar dit | |
[pagina 277]
| |
had ook bij Falker het gebruik van een scheermes als moordtuig aangemoedigd, - het nimmer op slot doen van de kamerdeuren uit een soort adelstrots - komen er booswichten dan sla ik ze wel neer -, en ook nog de harde droge buitenwegen en het nachtlicht in de ziekenkamer. Falker voorzag dat deze simpele combinatie van omstandigheden zich eenmaal zou voordoen, en toen hij het tijdstip aangebroken achtte handelde hij ook onmiddellijk. Een huissleutel, die de barones hem gegeven had, droeg hij al maanden lang bij zich, maar hij gebruikte hem thans voor het eerst en het laatst. Zo brak de stervensnacht van de baron aan. Falker bleef na het ziekenbezoek niet meer dan een minuut bij de barones, en zijn geluidloos lippenspel gaf ondubbelzinnig te kennen dat het grote ogenblik daar was. Hij groette Wiebren, trok de voordeur dicht, ontsloot zijn fiets, en verwijderde zich, maar niet ver. Hij kon zich niet nu reeds laten insluiten omdat hij zijn fiets nog moest verdonkeremanen. Langzaam keerde hij met gedoofd lantarenlicht terug, reed over de brug, legde zijn fiets in de duisterste hoek van het voorplein, opende de deur, sloop binnen en verborg zich. Intussen was de barones volgens afspraak naar haar slaapkamer gegaan. Ze volgde Falkers voorschriften letterlijk op. Haar gedragslijn, door hem uitgetekend, viel in twee zinnen te omschrijven. Ze moest op de ziekenkamer komen als de baron haar riep, maar anders niet en in geen geval na drie uur des nachts. Ze moest zich uitkleden en naar bed gaan, en eerst om half acht, de gewone tijd, naar haar man gaan kijken. Verklaring ontving ze niet. Falker had voor het bewuste moment de periode gekozen tussen twee en drie uur, in geen geval veel eerder. Dat hij in deze zaak verwikkeld kon raken voorzag hij. Hij vreesde het niet, maar hij was allerminst een dwaas. De lijkschouwer moest kunnen vaststellen dat de misdaad had plaatsgehad in die periode, dus op een tijdstip waarop hij werd verondersteld reeds lang in zijn eigen bed te liggen. Van de kant van zijn hospita dreigde menselijkerwijs gesproken geen enkel gevaar. Die bekommerde zich niet om zijn avondlijk komen en gaan, die vrouw op jaren lag dan | |
[pagina 278]
| |
allang in zoete rust. Iets reëler, maar toch ook gering, was de mogelijkheid van ontdekking van zijn aanwezigheid laat op de weg, en zijn late thuiskomst. Maar wie zou er op dat uur van de donkere vriezende winternacht op de weg zijn, wie hem tegenkomen en herkennen? Hij had niets opvallends. Wie zou hem zien binnengaan in zijn huis daar in de stille buitenwijk, in een stukje straat met maar enkele woningen? De kans was uiterst gering, en bij de minste onraad fietste hij eenvoudig nog even door. De mogelijkheden om ongestraft zware misdrijven te plegen, dacht hij, zijn zo enorm dat de mensheid haar bloeddorst eenvoudig al uit zelfbehoud bedwingt. Hem viel dan ook het naar redelijkheid te verwachten geluk ten deel. En toch had het weinig gescheeld of door zijn zin voor avontuur, voor de romantiek waarmee hij een eenvoudige gruweldaad tot grotere eigen bevrediging wilde versieren, zou de toeleg mislukt zijn. Dit heeft hij evenwel nooit geweten. Het was kwart voor elftoen hij de stins verliet, dat wil zeggen volstrekt niet opvallend laat. Kort daarop was hij weer binnen en zijn schuilplaats werd de klok. In ruime zin genomen was ook deze klok een omstandigheid, een vaste, betrouwbare wel te verstaan, waaraan geen kansrekening, zoals bij de andere omstandigheden, te pas kwam. Wellicht zou Falker zonder de klok nooit tot zijn daad zijn gekomen. Te elf uur hoorde hij de huisknecht over de gangloper aansloffen - een man van veertig jaar, gebogen door de arbeid en moe van de zware dagtaak -, en hij hoorde hem de bouten voorschuiven en terugkeren. Toen, vlak bij zijn schuilplaats, stopte de slepende tred, en even stond het hart van Falker, die geen wapen bezat, stil. Hij hoorde een duidelijke ademhaling, en, de ogen neerslaande en draaiende naar de uiterste hoeken, zag hij op de gangvloer een stukje broekspijp en de hiel van een slof. Hij zag het, zelf in het donker, door de voorruit van de klok, bij zwak licht en toch precies. Wat betekende dat? De knecht scheen iets van onraad te speuren. Of was het toeval? Ja, inderdaad, bepaald het laatste. Reeds zette de hiel zich weer in beweging, de stap | |
[pagina 279]
| |
stierf weg, het weinige schijnsel van de lamp in de achtergang werd gedoofd, een deur daar geopend, weer gesloten en de sleutel omgedraaid. Hij bevond zich in het stikdonker. En veilig? Onnodig had hij het zich moeilijk gemaakt, maar hij was toch ook van plan geweest dadelijk na Wiebrens verdwijnen een andere plek te zoeken. Er waren er genoeg in het bewoonde gedeelte. Volstrekt dwaas mocht zijn plan met dat al niet heten. Op geen betere plek dan deze kon hij zich van het sluiten door de knecht overtuigen. Op dit punt had hij intussen de barones onkundig gelaten, uit voorzichtigheid, al vreesde hij geen verraad, want dat zou ook haar noodlottig worden. Hoe dan ook, het was nu eenmaal zo. En daar stond hij, onzeker door het incident, ongemakkelijk en roerloos om elke aanraking met de kastwanden te voorkomen. De zware vierkante blokken koper van de gewichten hinderden hem niet. De klokslinger had hij stil moeten zetten. Eerst na een half uur durfde hij zich te bewegen, sloop uit de kast, bracht de slinger weer op gang, zette de wijzers op de juiste tijd, en dat alles in herwonnen gemoedsrust, bij een kleine, heel zwakke zaktoorts die hem van dienst placht te zijn op de donkere trap van zijn eigen woning, en met zijn gewone zwarte winterhandschoenen aan. Heen en weer lopend, maar blijvend in de buurt van het trappehuis, onderzocht hij zich. Er viel niets af te stoffen aan zijn kleding. Dit beloofde superieure misdaad te worden. Toen zette hij zich in een nis bij de omloop en wachtte. Hij wilde nog ongeveer twee en een half uur wachten. Het verder verloop was de eenvoud zelf. Kinderspel, dacht hij. Een nieuw en onverklaard incident onderbrak op een haast welkome wijze de dodelijke saaiheid van zijn wachten in een wijde stilte. Hij vernam enig gerucht, er verscheen in de gang beneden hem een flakkerend licht, waarschijnlijk van een kaars, en de bekende sloffende tred naderde opnieuw. Het was Wiebren, die nog buiten het gezichtsveld van Falker stilhield, ditmaal slechts even, daarna terugkeerde, en zijn kamerdeur weer achter zich sloot. Falker, hoe schrander ook, - maar elk verstand ver- | |
[pagina 280]
| |
toont op zijn tijd zijn lacunes - zou dit nooit begrijpen, schoon het toch in zekere zin voor de hand lag. Immers, Wiebren had bij de klok stilgehouden omdat hij eensklaps iets ongewoons in het huis meende aan te voelen, iets benauwends. Hij kroop toen maar zo gauw mogelijk in zijn bed. In de voornacht evenwel, uit verward gedroom opschrikkend, wist hij plotseling dat het het langzame, zachte, vertrouwde tikken van de klok was dat hij had gemist (het zware slagwerk stond sedert de ziekte van Wedarda stil). Een moedige kerel was hij wel allerminst, maar hij behoorde toch tot degenen die een erge ontdekking tenslotte verkiezen boven onzekerheid en dus het gevaar uit lafheid tegemoet gaan. Hij deed een paar stappen in de gang, evenzeer bevend als zijn kaarsvlam. En daar klonk het tikken hem onmiskenbaar en als vanouds tegen. Hij had spoken gezien. Tussen twee en drie volbracht Falker zijn daad, toen Wedarda hoorbaar sliep, en met diens scheermes waarvan hij de vindplek door de barones kende. Hij deed het, staande aan het beddehoofd, met een zo bliksemsnelle snede dat geen droppel hem bespatte. Het hart van het slachtoffer klopte ook in de slaap traag en mat. Toch, een ogenblik was Falker volslagen buiten zichzelf, besprongen door het gruwelijk visioen dat hij een krankzinnige zag handelen, in zijn plaats, en met hemzelf als verbijsterd en machteloos ooggetuige, maar het ging in een flits, en hij kon het later curieus vinden en er om glimlachen, het houdend voor de psychische neerslag van de daad in de onervarene. Hij handelde ook verder volgens zijn opzet. Wedarda had niet meer dan de armen, met de op de borst gevouwen handen, zijwaarts uitgeslagen, zich nog beter blootgevend, de benen wat opgetrokken, het beddegoed licht doorwoeld, zuiver reflexief. Geluid klonk er nauwelijks. En na een kwartier stond Falker buiten, door niemand gezien of gehoord, brandproper, dik winters gekleed, kraag op. Onderweg wierp hij de huissleutel in een sloot waarvan het ijs door bemaling gebroken was en op een plek die hij zich tevoren deugdelijk had ingeprent, teneinde de barones te kunnen meesle- | |
[pagina 281]
| |
pen indien ze hem mocht verraden. Maar daarvoor vreesde hij niet. Hij vreesde voor niets.
Hij had ook niet te vrezen. De as waarom het bewijs draaide was de knecht Wiebren. Niemand wist dat behalve Wiebren die het schimmig wist, en die gedreven werd door een merkwaardige trouw, niet aan Falker, maar aan zijn heer, men mag zeggen aan de adelstitel. Om te beginnen was hij dermate van streek, dermate oprecht van streek dat hij onmogelijk kon verklaren of hij op de bewuste avond de grendels wel had voor geschoven en evenmin of hij dat wel eens meer vergeten had. Bij hemzelf werd geen enkele aanwijzing gevonden, en, hoewel het onverklaarbaar bleef dat de dader zijn verzuim zou hebben gekend, hoewel het samenvallen van nalatigheid en daad nauwelijks geloofd kon worden, - men moest toch wel soms aan het toeval geloven dat zo raadselachtige wegen kon gaan en tot zo vreemde resultaten leiden. Wiebren onderdrukte trouwens iedere poging om met zichzelf in het reine te komen. En er bestond geen enkele aanleiding deze eenvoudige pachterszoon van dit misdrijf te verdenken. De enige slotsom was dat hij op de noodlottige avond zijn plicht had verzuimd, want binnenkomst door de achterdeur was reeds uitgesloten wegens de chaos van het park en de alweer sinds jaren dichtgewoekerde moestuin, waar een indringer sporen had moeten achterlaten. Wiebren was inderdaad ontzettend geschrokken, meer nog van de barones dan van zijn dode meester die hij later zag. Want de barones kwam die vroege ochtend in haar nachtgoed gillend de trap af en viel flauw in zijn armen. Aldus redde de barones zich zelf. Zeker, ze kende het testament. Dat kon een verzwarende omstandigheid vormen, en ze gaf ook tijdens de ondervraging dadelijk toe dat ze het kende. Ze voegde er bij dat ze de nalatenschap verwierp (later bedacht ze zich). Maar de justitie hanteerde haar met uiterste delicatesse. Ze was nauwelijks herkenbaar; gebroken door ontzetting wilde ze toch de dode volgen naar de groeve, en ze stond er wankelend bij, ondersteund, half be- | |
[pagina 282]
| |
zwijmd, het voorwerp van de algemene deernis. Die twee moesten veel van elkaar hebben gehouden. Er was ook in háár houding niets geveinsds, en desondanks had geen sterveling het juiste inzicht, kon het niet hebben, zelfs Falker niet. Want - en hier lag een eigenaardige parallel met de reactie van Wiebren - nog niet zózeer de vreselijke uren van die nacht, niet zózeer het gezicht van de dode schokten haar als het kappersscheermes, keurig schoongemaakt en dichtgevouwen liggend op de borst van haar echtgenoot. Op dat mes viel haar blik het eerst, dat mes bleef haar bij, het onthulde haar een onmenselijk cynisme bij de dader, en haar gebondenheid aan deze als de band aan een onmens van de ergste soort. Haar samentreffen met Falker, in aanwezigheid van anderen - daar had hij voor gezorgd - betekende nog een hachelijk moment. Want ze liep jammerend weg. Maar men misduidde het en prees haar. Men dacht dat ze zo handelde uit vrees tegenover deze enig gebleven, deze werkelijke vriend alle remmen te zullen verliezen. Eens te meer werd hier bewezen hoe gemakkelijk zekere gedragingen zich laten voegen in een vooropgezette mening. En Falker dacht: ik begrijp er weinig van, maar hinderen doet het niet; ik krijg haar toch wel; we wachten desnoods nog drie, vier jaar, maar ik heb alle tijd en ze komt nooit van me los; òf samen getrouwd, òf samen in de cel.
Ook Falker liep vrij. Men kon hem evenmin iets bewijzen. Wiebren had verklaard dat Falker vóór elven vertrokken was. Dat herinnerde hij zich, dat wilde hij zich graag herinneren, het uur was ook niet opmerkelijk laat. En over het mes, dat op zichzelf nog een duister punt vormde, wist Falker niets mee te delen. Het was zijn bij voorbaat gekozen tactiek, de simpele, beproefde: wie niets loslaat komt met anderen niet in tegenspraak. Hij deed geen enkele suggestie, hij liet de justitie zichzelf over alle duistere punten - waaronder ook dit dat er niets werd vermist - het hoofd breken. En deze moest toegeven dat het mes ergens in het vertrek | |
[pagina 283]
| |
kon hebben gelegen, in het oog vallend, en dus ook zichtbaar voor de dader die het toen kon hebben verkozen boven het wapen dat hij bij zich droeg. De baron was de laatste tijd toch al niet meer zo secuur en ordelievend.
Aldus liep Falker vrij, en gemakkelijk daarenboven. Hij speelde voorts zijn reactie met zodanig meesterschap dat hij zelf verwonderd stond over zijn mogelijkheden: ontzetting op het vernemen van de tijding, aanstonds gematigd tot echt mannelijk verdriet, beheerst zonder koelheid. Hij was een van degenen die, als ze een blik in hun binnenste gunnen, bij ons de vraag doen rijzen: zou de heelalstructuur niet minder ingewikkeld zijn dan de menselijke, dan sommige menselijke structuur althans? Maar in die eenvoudige streek kwam men niet toe aan het besef van het ongehoorde, zonder duidelijke aanwijzingen. Daar was elk medemens tot zolang een onveranderlijk gegeven. Daar was men niet automatisch geneigd tot achterdocht, en het innerlijk voorbehoud, dat een vloek is van de grote stad, telde er nauwelijks. Toch slaagde hij niet in zijn toeleg. De barones vertrok daags na de begrafenis uit de stins, de erfenis in handen stellend van een notaris. Langzaamaan begon bij sommigen de mogelijkheid te dagen dat de baron toch vijanden had gemaakt in dat gecompliceerde Den Haag, maar eerbied weerhield hen er van het uit te spreken. De provincie kocht het landgoed dat historische waarde bezat en maakte er een gesticht van. Falker vermocht met de weduwe geen enkele aanraking meer te krijgen. Schrijven zou hij nooit hebben gewaagd, maar hij had haar mondeling willen dreigen, en nu bleek de notaris opdracht te hebben haar adres aan niemand te noemen. Hij verklaarde slechts dat ze naar het buitenland vertrokken was. Ze is geen domkop, dacht Falker, want ze heeft begrepen dat ik niet zo gek zal zijn een kuil voor haar te graven die in de eerste plaats de mijne wordt. Hij troostte zich betrekkelijk spoedig over het verlies van een drievoudig buitenkansje: een aantrekkelijke vrouw, een comple- | |
[pagina 284]
| |
te atlas, en wat meer geld. Zijn opsluiting in de klok zag hij enkel in het licht van de verliefde artiest: het was een goed passend onderdeel in een knap stukje kunstnijverheid. Hij troostte zich voorts over zijn snelle veroudering die hem bijna plotseling tekende met zijn werkelijke leeftijd, naardien thans de hele stad uit zijn trekken kon aflezen hoe diepgeworteld deze boezem vriendschap wel was geweest. Hij zocht van alles de zonzijde, hij bezat de reddende ironie. Bij de eerste gelegenheid koos men hem met algemene stemmen tot voorzitter van De Club.
De knecht was de as. Zijn onverdorvenheid verhinderde niet een zekere splitsing van zijn persoon, een zeker dubbelwezen waaraan niemand onzer altijd ontkomt. Want in zijn brein bleef nog het raadsel van de klok rondwoelen, en het drong hem tot behoedzaam onderzoek. Eerst van zichzelf. Had hij zich het stilstaan wel verbeeld? Trof het niet onbegrijpelijk samen met de dood van zijn heer? Was zijn mening dat hij spoken had gezien wel juist? Een klok is toch geen spook? Hij kon zich niet bedwingen. Hij hield er op een late avond voor halt. De baron stond reeds opgebaard in de kerk. De huishoudster bevond zich bij mevrouw in haar kamer, waar ze deze dagen ook sliep. Het schreien daarboven had opgehouden en het huis was stil. Wiebren keek naar de klok, een zwart meubel, niet antiek, besteld door de grootvader van de baron en vervaardigd naar diens schetsen, volstrekt niet mooi, zou men moeten zeggen, hoog, breed, en naar verhouding diep. Hij keek rond. Niemand kon hem bespieden. De ruiten in de beide buitendeuren aan de gangeinden waren van matglas. Hij opende de zijdeur van de klokkekast. Het kunstlicht was zwak en viel ongunstig. Toch meende hij in het stof op de bodem van de kast iets onregelmatigs te zien. Hij ging erover met zijn adem, ‘in alle stilte’. Hij dacht daarbij niet welomlijnd, want hij weigerde hard- | |
[pagina 285]
| |
nekkig zich in het geval te verdiepen. Maar hij voelde in zijn eenvoud dat de misdaad nooit mocht uitgroeien tot een schandaal. Ook in zijn dood, juist in deze dood, trok de grote meester die cirkel van smetteloosheid, van ongenaakbaarheid, van onaantastbaarheid om zich heen. Misschien mogen we vermoeden dat ook de justitiële organen niet helemaal ongevoelig waren voor de afweerkracht van het adelspredikaat. Aan de andere kant zou dat misschien toch te ondeugend zijn. |
|