| |
| |
| |
II
Louron
In dit verhaal speelt een schoorsteenmantel van een marmersoort die de naam draagt van antiek groen een rol - maar, ofschoon eind achttiende-eeuws en opvallend monumentaal en fraai, speelde hij nimmer een rol in de grote historie.
Hij had simpelweg gestaan in een kasteeltje in het middenoosten van ons land, dat een paar eeuwen lang bewoond was geweest door een geslacht Valkenrade, waarvan de tweede naam imitator, tussen haakjes toegevoegd, kon worden herleid tot de eerste bewoner van dat kasteel, tevens de jongste van twee broers. Hij volgde zijn oudere broer, een donker uitziend man, in alles na, maar hij deed het op kleinere schaal. Persoonlijk ook leek hij verrassend sterk op de ander, maar hij was minder zwart, tengerder en korter, zijn kasteel was gekopieerd naar het andere, maar van geringer afmetingen, en zijn landerijen besloegen minder terrein. Toen de oudste aan zijn naam de woorden homo niger - tussen haakjes - toevoegde, koos hij, 't zij uit eigen wil, 't zij onder aandrang, die van imitator. Er werd verteld dat ook de interieurs dezelfde waren, en dat hierbij de jongste van de twee zich weer zoveel mogelijk had bepaald tot kleinere maten. Het grootste kasteel was reeds lang spoorloos van de aardbodem verdwenen. Het kleinste bestond nog bij het begin van de bezetting, hoewel toen reeds vervallen en niemand meer huisvestend. Het kwam later in de vuurlinie te liggen, het werd ruïne, althans grotendeels, herbouw had geen zin, het werd nu op zijn beurt gesloopt, een antiquair verkreeg de geheel gaaf gebleven schoorsteenmantel, - op zichzelf toch een kapitaal stuk - en van deze
| |
| |
kocht Walrand hem als sieraad voor een pas verworven huis.
De geschiedenis van zijn aanwinst deed Walrand aan zijn vriend Zwaagwakum op een manier die gebrek aan samenhang vertoonde en waarnaar dan ook slordig geluisterd werd. Walrand was in de ogen van Zwaagwakum goeddeels ernstig leeghoofd. Hij telde negenentwintig, had niets omhanden, leefde op de zak van rijke ouders, deed allerlei dwaze dingen, en stond nu voor een crisis. Hij had van zijn vader nog een jaar de tijd gekregen, maar moest op zijn dertigste getrouwd zijn, en anders zou hij wel eens wat zien. Dit betekende dat zijn thans ruime beschikkingsbevoegdheid over geldmiddelen op zekere fatale datum werd ingekrompen tot een toelage, niet verder reikend dan een bestaansminimum of wel, te zijner keuze, veranderd in een onwelkome plek aan de ouderlijke haard, tenzij hij zijn belofte inloste. Want binnen het jaar te zullen trouwen had hij moeten beloven. Met dat al had hij nu nog bijna twaalf maanden de tijd. Hij legde, hoewel lachend, de belofte af.
De jonge man deed weinig meer dan lachen. Zijn lach bezat iets eigenaardigs, al ging het op de duur wel wat vervelen. Een knap persoon was hij allerminst. Zijn mond had bij gesloten toestand vaag iets weg van een zacht soort paardebek. Maar die mond kon een volkomen gedaanteverwisseling ondergaan. Terwijl het hoofd in de nek geworpen werd ontlook er langzaam vanuit een centraal punt een rond, wijd, zwart gat. Geluid klonk er niet. Dat was de lach.
Zijn eerste stappen in de nieuwe richting waren het opzeggen van zijn kamers en de aankoop - voor matige som - van een oude en uitgewoonde villa in een verwilderde tuin aan de heikant van zijn stad. Voorshands volhardde hij bij zijn levenswijze van nogal malle jongen, en hij zei dat hij nu een vrouw moest gaan zoeken die bij zijn huis zou passen, zonder evenwel verwilderd en uitgewoond te mogen zijn, omdat hij het huis deed opknappen.
Hij begon met het dak te herstellen en kapotte ruiten te vervangen, toen daalde hij af naar de verdieping, en vervolgens nodigde hij Zwaagwakum uit tot een bezoek en verblijf gedu- | |
| |
rende een nacht. De begane grond, hoofdzakelijk een salon wijd als een zaal, met brede schouw, kwam nu langzamerhand aan de beurt; daarna zou de tuin volgen. De gemakken van onze tijd verwierp hij voor dit huis. Hij wilde zo traag mogelijk leven, zonder telefoon, zonder centrale verwarming en zo meer. Hij stelde zich veel plezier voor van het eigenhandig aanmaken en onderhouden van kachels, van het persoonlijk doen van huishoudelijke boodschappen in de stad. Onder de voorwaarde dat hijzelf die taken ook inderdaad zou uitvoeren had hij een huisjuffrouw kunnen krijgen.
‘Kom nu,’ schreef hij onder meer aan Zwaagwakum, ‘en bewonder mijn eerste garnering van de begane grond. Boven branden er dank zij mijn goede zorgen drie kachels. Ik zit daar elke dag een uur voor het middenraam aan de voorkant. De glimlach waarmee ik naar buiten kijk kan geen vrouw van bedenkelijke zeden me verbeteren, alleen blote knieïn vertoon ik daarbij niet. Ik doe mijn uiterste best voor de oudelui, maar helaas, geen huwbaar meisje keek nog op naar dit aantrekkelijk geheel van portret in lijst. Weliswaar is het hier winter. Zorg a.s. vrijdag tegen koffietijd bij me te zijn.’
Zwaagwakum evenaarde in luchthartigheid van levenswijze vrijwel de vriend. Hij voerde echter iets uit. Hij had in het zuiden een onderagentuur van zijn vader die importeur was van buitenlandse vrachtauto's. Als de zoon er een per maand sleet was de vader al heel tevreden en bij twee was hij bepaald in zijn schik.
Grondslag voor de vriendschap tussen de beide jonge mannen - Zwaagwakum telde enkele jaren meer - lag bij de oudste niet in de stille lach van de jongste, althans niet meer. Maar Walrand bezat ook nog iets anders. Ofschoon als geheel hol en vegetatief had hij zijn momenten van originaliteit. En Zwaagwakum, van aanleg toch wat ernstiger, graag nadenkend, zijn gedachten afmakend, tot een slotsom komend, had de flitsen van Walrand voor zichzelf wel vergeleken met het plotselinge vrijkomen van een radioactief element, diep verborgen geweest in op het oog economisch waardeloze grondstof.
| |
| |
Die vrijdagochtend, reeds vroeg van kantoor gegaan, reed hij noordwaarts, beurtelings door de plasbuien, windstoten en grote hagelstenen van een onaantrekkelijke januarimaand. Op zeker ogenblik werd hij vrij gevaarlijk gesneden door een vrachtwagen met open laadbak die onder oorverdovend geraas voortjakkerde en zijn voorruit met een golf vuil water en grit bespatte. Kwaad over zo slechte manieren zag hij even later kans tot eenzelfde manoeuvre. Zijn voldoening duurde echter kort. In een file, die zich bij de nadering van een tunnel gevormd had, met langzame schokken optrekkend werd hij bijna het slachtoffer van een nieuwe inbreuk door de ander op de verkeersregels. Deze toch zag kans uit zijn naastliggende rij zich te dringen in die van Zwaagwakum, en wel tussen hem en zijn voorganger. Slechts ogenblikkelijke maximale remreactie van Zwaagwakum voorkwam het maken van brokken. Reeds boog hij zich vloekend uit het portier, toen door de achterruit van de cabine een gezicht naar hem omkeek dat groeide tot een gat en hem ontwapende. Het was spel geweest.
Van toen afviel hij in bij het spel en de rest van het traject werd afgelegd onder het genot van elkaar beurtelings in te halen, te besproeien en te passeren. Ontsnapping was trouwens onmogelijk op de drukke wegen met de telkens wisselende snelheden en andere hindernissen. Daarbij liep de wagen van Zwaagwakum, hoe briljant ook van uiterlijk, niet meer zo best. De route der beide auto's kreeg aldus de vorm van een uit twee strengen los gevlochten touw. Tenslotte reed hij achter Walrand in een bemodderde laan een hek binnen en het haveloze erf op waaraan de villa lag.
‘Je zag me eerst niet,’ riep Walrand, uit de cabine springend, ‘maar ik jou wel. Man, je moet nodig een nieuwe kar nemen. Deze komt al te slecht op gang.’
Het bleek dat Walrand zich tussen de chauffeur en een andere werkman klein had gemaakt tot hij het tijdstip van zijn onthulling voor de vriend en gast gekomen achtte.
‘Ik schreefje al iets over die schoorsteenmantel,’ vervolgde hij.
| |
| |
‘Ik heb hem meegebracht. Het verhaal volgt later. Maar je moet ons eerst even helpen. Het doet me echt plezier dat ik je niet heb doodgereden, heus, en toch kom je als uit de hemel gevallen.’
De werklui hadden de achterklep van de laadbak neergelaten en het dekzeil losgemaakt. Tussen bergen houtwol lag daar een aantal jute pakketten.
‘Nog meer rommel,’ zei de huishoudster met een lang gezicht bij de huisdeur. Ze was iemand van onpersoonlijke dorheid. Walrand antwoordde:
‘Stel u gerust, stel u gerust. Dit is mijn terrein. U kent onze overeenkomst. Al wat met kachels samenhangt doe ik zelf.’
De werklui droegen hun vracht voorzichtig binnen, maar bij de grote dekplaat en de twee machtige steunkolommen was bijstand van de vrienden onmisbaar. Eindelijk lag alles op de vloer van de salon, waren de touwen doorgesneden, was de jute omwikkeling verwijderd, en vertoonde de schoorsteenmantel zich in platen van verschillende afmetingen, met, voor de hoeken, de twee kolommen waarvan de wangstukken diep waren gecanneleerd.
Bij het koffiemaal gaf Walrand het verslag omtrent de verdwenen kasteeltjes en de herkomst van zijn nieuw bezit, zoals zijn antiquair het hem had meegedeeld. Hij bleek het voor zijn doen goed te hebben onthouden, maar vertelde slecht. Hij trof dan ook in Zwaagwakum allerminst een gespannen gehoor. Daar kwam bij dat Walrand hem al gewezen had op wat hij, Zwaagwakum, het interessantst vond: een medaillon op de schoorsteenmantel zelf, een in het marmer uitgespaarde cirkel die een uitgespaarde hand met valk omkringde. Dat dit samenhing met de geslachtsnaam Valkenrade was duidelijk, maar het merkwaardige lag in een zekere wanverhouding: de gevalkte hand was tegenover de ronde omlijsting opmerkelijk klein. Zwaagwakum begreep dat Valkenrade (imitator) ook hierin Valkenrade (homo niger) had nagevolgd. Hij vermoedde intussen dat de ditmaal toegepaste verkleining beperkt bleef tot de voorstelling binnen de cirkel; juist daar was het ondermaatse geboden, omdat anders de ver- | |
| |
kleining niet zou zijn opgevallen. Hij vond deze imitatiezucht, consequent toegepast, nogal curieus. Er stak voor hem iets fanatieks in. De voorstelling was aangebracht in het midden van een dwarsplaat die onder de ver overstekende tafel thuishoorde.
De heren deden na de bezichtiging een niet onaardige dut bij de kachel, terwijl de metselaars onder hun voeten bezig waren met de opstelling van het monument. Later, bij het grauwen van de korte dag, nam Zwaagwakum eens poolshoogte. Veel zag hij nog niet. Er waren met potlood en krijt merktekens gezet op muren en vloer rondom de schouw. Eén van de dragende zuilen stond.
In de loop van de volgende namiddag was de opstelling klaar, waarschuwde de voorman, en kwamen de heren samen kijken. Ook die dag ging Zwaagwakum er later nog eens alleen naar toe. En thans, gespaard voor mal commentaar van Walrand, werkte het majesteitelijke in dit kunstwerk duidelijker op hem in. Het was merkwaardigerwijze geheel gaaf gebleven onder het oorlogsgeweld. Een steensoort van hemelgroen en geschakeerde grijzen tot bijna zwart, met hier en daar een uit de diepte opkomende gloed van aangelengd wijnpaars. Een teder juweel in zijn kleuren en tekeningen, een forse gratie van lijnen in zijn ontwerp, golvend, krullend, schulpend. Een meesterwerk van zagen en polijsten uit het eind van de achttiende eeuw, het pronkstuk voor een buitenplaats of een museumzaal, en hier inderdaad niet eens misplaatst indien de grote kale ruimte behoorlijk zou worden aangekleed. Hij voelde even iets van tocht. Dat moest een windstoot zijn, neervarend door het rookgat, hoog verborgen in de schouw. Twee marmeren platen dekten de zijkanten van het binnenste van de schouw af. Een open haardvuur, waar Walrand van droomde, kon hier dus niet dienen, of de platen moesten eerst worden gesloopt.
Wel pasten de afmetingen verrassend goed, en toch was de antiquair niet vrij gebleven van het gebruikelijke optimisme van de verkoper. De buitenzijstukken kwamen tekort in diepte. Walrand had het reeds gezien; het was ook een stoornis die da- | |
| |
delijk opviel, maar hij was een zonnige jongen; hij zou er later wel iets op vinden.
Dit alles bleef nochtans denken aan de oppervlakte. Zwaagwakum maakte een paar stappen achterwaarts. Hij voelde nu geen tocht meer. Maar het scheen dat er zich in zijn hersens een rookgat had gevormd waardoor een onstoffelijk gas uittrad en hem omgaf. Hij herinnerde zich dat de voorman gezegd had dat de specie slecht wilde pakken tegen de wanden, dat het niet aan de specie lag, dat hij niet dikker durfde aanstrijken omdat dan de voegen zichtbaar zouden worden en het geheel bederven, dat hij geen schuld had en geen verantwoording kon nemen, geen enkele. Dat was duidelijke taal geweest, maar het leidde thans bij de aanschouwer tot een reactie die bleef besloten in de wereld van het onverklaarbare, het onverwoordbare, het wolkige, het dampige. Iets - wat? - had in hem een gloedloos vuur ontstoken dat het raadsel gaf van een rook die hij voelde en niet kon verdrijven, die om hem hangen bleef. Een waarschuwing van uiterste bescheidenheid leek het. Zulke waarschuwingen, dacht hij, hoeven niet te bevreemden. Ze horen thuis in het normale ervaringsgebied. Iemand, in het stikdonker voortbewegend over onbekend terrein, voelt zich eensklaps weerhouden. Hij voelt het, en weet niet wat hij voelt. Maar als hij daarna voor zich uittast met voetspits of stok, staat hij voor een gat, voor een boomstam, voor een muur, of een ander beletsel. Hij tast omdat hij als redelijk wezen de waarschuwing wil toetsen aan zijn verstandelijkheid. Noodzakelijk is het niet, maar een mens wil nu eenmaal altijd het waarom weten. Die dingen zijn overigens zo veelvuldig dat ze niet worden doorgedacht.
Bij deze overpeinzing van Zwaagwakum trad ook het medallion van de marmeren afhangende baan onder de dekplaat op, maar hij kon geen verband vinden, hij kon nergens een zin ontdekken, en slechts meende hij dat het even bij hem begon te lichten hoe een totemvoorstelling - ook maar mensenwerk - roerselen kon bezitten en zinrijk wezen.
Met dat al was hij niet in 't minst bang. Hij maakte zich van de
| |
| |
koude zaal eerst los toen hij haast niets meer kon onderscheiden, en ging glimlachend naar boven, naar de alweer bij de kachel duttende Walrand. De volgende ochtend vroeg vertrok hij.
Het was een paar maanden later en omstreeks half maart, toen het onpersoonlijke slechte humeur van Walrands huishoudster doorbroken werd door onrust, zij het een onrust van een onpersoonlijk type. Walrand, slecht mensenkenner, merkte daar pas iets van toen de huishoudster hem na enkele dagen aansprak. Hij merkte het aan een andere blik, aan ander licht.
‘Meneer, ik kom niet meer beneden, in die zaal, ik bedoel in wat u dan de zaal noemt.’
‘Maar daar hoeft u niet te komen, daar hebt u toch niets te maken?’
‘Wat nou? Moet ik niet kijken of alles 's avonds goed dicht is als u dat niet doet?’
‘Maar wat is er dan?’
Hij had deze vraag eerder kunnen stellen, hij had echter aan de hele zaal geen enkele gedachte meer gewijd. Hij had alle plannen tot bewoonbaar maken van de begane grond verschoven naar het zomerseizoen; dat was immers het rechte jaargetijde om naar een vrouw om te zien.
‘Wat er is? Ik weet het niet, maar die zaal stoot me af,’ zei de vrouw, zonder te weten hoe precies juist ze zich uitdrukte.
‘Malligheid, inbeelding,’ antwoordde Walrand, want hij had tot dusver een beetje onder haar plak gezeten, en haar onrust was een zwakheid die hem zijn eigen kracht ontdekken deed.
‘Kijkt u dan zelf; ik ga daar niet meer naar binnen,’ zei de vrouw en vertrok.
Walrand haalde zijn schouders op. Hij zat veel te lekker bij de kachel, hij bleef rustig boven. Onder het koffiemaal sprak geen van beiden een woord.
Later op de middag kwam de vrouw weer binnen en toonde kracht, haar kracht, gewonnen uit haar zwakheid.
‘Meneer Walrand, het spijt me, maar ik vertrek op staande voet.’
| |
| |
Hij had een moment van grote geestelijke helderheid. ‘Bent u weer in de zaal geweest?’
‘Ja, en vanochtend ook al. Ik heb het nog eens geprobeerd, maar het wordt erger. Ik houd het in dit huis niet langer uit.’
‘Nou, dan doet u maar wat u niet laten kunt. Mij allang goed. Bedankt voor de mededeling.’
‘En mijn loon, minstens de hele maand uit? Dan vraag ik toch geen cent te veel? Ik ga niet vrijwillig, ik word gedwongen. Als u de moeite genomen had zelf even beneden te kijken, had u kunnen zien dat ik gelijk heb.’
Hij vroeg zich niet af of de juridische figuur, door de vraagster geschetst, wel helemaal de toets van de wet kon doorstaan. Hij was geen jurist, hij was niemendal, betaalde, liet haar vertrekken en was er in zijn hart blij mee dit schepsel kwijt te zijn dat geen gevoel had getoond voor zijn humor. Hij zou wel een plaatsvervangster vinden.
Eerst toen ze verdwenen was ging hij omlaag, overtuigd dat wat hij vernomen had geen seconde geloof verdiende. Hij was geen mensenkenner; anders zou hij hebben begrepen dat een van nature zo nuchtere ziel niet op stel en sprong zou heengaan zonder tenminste een schijn van reden.
De zaal stond met de gang in verbinding door een naar binnen draaiende deur. Hij ondervond bij het openen enige weerstand van de andere zijde, alsof er daar iets tegenaan was geplaatst, maar hij hoorde geen geluid van verschuiven, hij zag ook niets bijzonders. De suitedeuren naar de voorkamer, de tegenliggende naar de ouderwetse serre, en de dubbele tuindeuren waren gesloten. Bij nog voldoende daglicht rondkijkend bleef hij niets zien. Hij rook enkel de verjaarde atmosfeer van een zelden gelucht vertrek, de geur van pleister en stof, een grijzige geur. Een vleug van cement of mortel, dat voor de opmetseling had gediend, leek hem langzaam vanuit de schouw te worden toegevoerd en toen hij daarheen liep trachtte een kracht zijn passen te vertragen. Het was slechts licht merkbaar.
Dus heeft dat mens toch min of meer gelijk gehad, dacht hij.
| |
| |
Hier hebben we de boosdoener, dacht hij, stapte bukkend in de schouw, en wrong zijn nek teneinde door het rookgat te kunnen zien. Het enige wat hij vaststelde was dat de tegenkracht iets groter was dan bij de gangdeur en dat de bron daarvan bepaald niet in het rookkanaal viel te zoeken. Eerder leek er een tocht via dat kanaal te ontsnappen. Curieus, dacht hij op zijn beurt.
Hij meende de gangdeur te hebben opengelaten, maar terugkerend vond hij hem aanstaan, de tong rustend tegen de plaat van het slot. Toen hij de deur achter zich sloot was het alsof hem van de andere zijde gedienstige handreiking geboden werd.
Hij stelde het de eerstvolgende dagen zonder huishoudster. Hij deed ook geen moeite er een te verkrijgen. Zijn warme maaltijden werden hem bezorgd door een uitzending van diners in de stad. Geleidelijk maakte hij zijn hele servies vuil, en toen alles vuil was gebruikte hij het vuile. Hij sliep een week lang in een onopgemaakt bed, en onderhield alleen de kachels, want dat was hem een uiterst dierbare liefhebberij geworden.
Hoofd en hart zijn verschillende organen en leeghoofdigheid sluit geen lafhartigheid in. Walrand betrad herhaaldelijk op ongelijke tijdstippen vreesloos de zaal en vond bij elk bezoek de weerstand toegenomen. De gangdeur viel nu uit zichzelf in het slot, met een klap. Hij zou niet hebben kunnen ontkennen dat hij toch op de duur een beetje griezelde, maar hij zou er aanstonds en naar waarheid aan hebben toegevoegd dat het een gezellige griezeling was. In bed liggend kon het hem voorkomen dat hij de weerstand dan recht onder zich voelde groeien, en de volgende morgen bevestigde nieuw onderzoek dit gevoel als juist. Desondanks sliep hij goed. Wat kon er gebeuren? Misschien zouden er op de duur een paar ruiten uitvliegen, of de suitedeuren, of de serredeuren. Maar wat dan nog? Hemzelf kon niets overkomen.
Zwaagwakum ontving op vrijdag een expressebrief. ‘Louron laat zich gelden. Kom morgen over. Het is heus de moeite waard. Ik heb twee diners besteld, geen drie, want Louron eet niet van de kok.’
| |
| |
En ziedaar, Zwaagwakum vatte het opeens. Uit de diepte van dit warbrein had zich een radioactief straaltje een weg naar buiten gebaand, dat straaltje waarom hij de vriendschap aanhield, waarop hij zo te zeggen had gewacht. Hij begreep het ook verder wel, nee, hij begreep het niet, maar hij vatte er toch iets van.
Ditmaal kon hij zijn kantoor niet voortijdig verlaten, en was hij eerst te vijf uur aan de villa, na een rit onder een bemodderde hemel van laat maart, eindigend via een beslijkte laan op een drassig erf. Walrand, dacht hij, moest voor zijn villa toch ook eens een aardige naam bedenken, maar misschien laat hij dat aan zijn aanstaande vrouw over. Want ofschoon Zwaagwakum min of meer wist waarom hij kwam en er ook graag bij wilde zijn, hadden zijn gedachtengangen nog de speelsheid van de jeugd. Toch was hij onder het rijden tot een voorlopige slotsom voor zichzelf gekomen, deze: de energie van dieren en van planten noemen we leven. Waarom zou het anders zijn met de delfstoffen? Energie is overal, is er in een totembeeld. Hij herinnerde zich zijn bezoek van indertijd in eenzaamheid aan de zaal, toen hij iets had gevoeld wat op tocht leek en geen tocht was. Er was hier een nieuwe entiteit bezig gestalte aan te nemen. Dat deze zich ging openbaren als totaliteit moest hij nog ondervinden. Toch, na de brief van Walrand dacht hij zich de entiteit alreeds onder de naam Louron.
Het leven, dacht hij, is een gesloten orde. Van die orde zullen we nooit alle wetten kennen, en we kennen er tot dusver slechts enkele van. Het heeft geen zin buiten de orde iets te zoeken. Er bestaan geen wetten daarbuiten voor ons; alles ligt binnen de orde. Er bestaat geen wonder; alles is werkelijkheid. Het wonder past alleen in de terminologie van de exaltatie. En met dit voor ogen zijn we in staat zekere werkelijkheden onschadelijk te maken, bijvoorbeeld de angst. Ik weet nog niet precies wat me wacht, maar bang ben ik niet.
En toen Walrand hem aan de deur ontving dacht Zwaagwakum na een blikflits van bezien, kennen en herkennen: bang is hij evenmin. Walrand zei:
| |
| |
‘Ik heb een hulp in het huishouden verloren, maar een andere gewonnen. Hij is een rare snuiter, hij concentreert zich op één ding: de gangdeur van de zaal, maar dat doet hij dan ook voorbeeldig, als ik het zo zeggen mag.’
Reeds werd het hoofd in de nek geworpen en ging de mond open tot het vertrouwde aanwendsel van de geluidloze lach.
Ze stonden voor de deur en het scheen wel dat een dwinger van binnen met veel kracht tegenwerkte.
‘Van uur tot uur wordt het sterker,’ zei Walrand. Achter hun rug viel de deur met een formidabele klap in het slot. Zwaagwakum schrok toen toch even; Walrand was aan het verschijnsel gewend. Visueel bleef de zaal als vanouds, in zijn kaalheid, zijn mistroostige lichtvalling, zijn mistgrijs. Maar stonden de ruiten naar buiten niet een weinig bol? Nee toch.
In de richting van de schouw kwamen de mannen slechts stap voor stap voorwaarts. Het was Zwaagwakum of hij op de bodem van een zee worstelde tegen een langzame stroming. De weerstand vermeerderde naarmate ze de schouw naderden, en Zwaagwakum dacht nu aan iets anders, aan een gesloten oven waarvan bij elke pas de hitte voelbaarder wordt totdat je niet verder kunt. Deze grens hadden beiden tegelijk bereikt, nog op enkele meters afstand. Van warmtestraling was er evenwel geen sprake; er was iets anders, nieuw voor hen, aan het werk.
Teruggaande moesten ze zich schrap zetten. Toen kwam Zwaagwakum op een denkbeeld: hij opende de dubbele deuren naar de voortuin. Eén deur en zichzelf hield hij in zijn macht, de andere werd naar buiten geslingerd en het glas ging aan diggelen. Hij zette ze vast aan de haken en de vrienden liepen door de voordeur het huis weer binnen en naar boven.
Zwaagwakum wist niet waarom hij zo met de tuindeuren had gehandeld. Het moest een ingeving zijn geweest; het zou een voorzorgsmaatregel blijken. Ernst had zich bij beiden ontwikkeld, corresponderende ernst die het zonder woorden stellen kon, vrijbleef van vrees, en enkel leefde van afwachting. Walrand scheen ook woordeloos en buiten begrip om de daad van de
| |
| |
vriend als juist aan te voelen. Maar de spanning kon onmogelijk lang duren. En hij was het nu die een plaats voor beiden bepaalde aan het middenvenster, dat venster waarin hij spelenderwijs zijn eigen trouwannonce had verstoffelijkt. Het zou betere dienst bewijzen.
De spanning duurde kort, inderdaad. Hun wereld was barstens vol. Van hier zagen ze langs het huis de laan met nog bladerloze bomen, dichtbij eindigend in een uitloper van een sparrenbos. Daarnaast ving de heide aan, oostelijk, doch dat landschap was van hier door een planken bouwsel aan hun gezichtsveld onttrokken.
Het daglicht werd spaarzaam, de entourage voor het verschijnsel was verrukkelijk - zo althans voelde Walrand het aan, in wie onder de drang der gebeurtenissen een onvermoed magazijn van ontvankelijkheden was opengesprongen: de levende modder van de laan, de doodse modder van de hemel, en in het lage westen, tussen de dennestammen, horizontaal en met het accent van een eigen plaveiing, een smalle wolkenplaat van marmergroen. Ging Louron deze tegemoet?
Want daar verscheen hij. Reikhalzend uit het raam naast elkander zagen ze loodrecht onder zich de tafel naar voren kruipen, toen iets van de gecanneleerde, geconsoleerde kolommen en de zijstukken. Meer niet. En ze zagen het geheel ook nog ongunstig, van de achterzijde, besmeerd met plakkaten grauwe mortel. Maar grassen legden zich plat en twijgen zwiepten.
Toen Louron de laan insloeg en zich van hen verwijderde zagen ze meer. De energie, tot een blok samengeperst in de uitsparing voor de haard, moest deze tunica van schouderstukken en zijpanden wel bijeenhouden. Het geheel verhief zich nauwelijks boven de bodem in een trage geluidloze voortgang. Er lag mogelijk iets komisch in, doch dan toch eerst bij later overdenken, er lag stellig iets schrikwekkends in bij onverhoedse ontmoeting, het was de licht verbijsterende investituur van een onzichtbaarheid die onderweg scheen naar een plek van bedevaart. Voor Walrand nochtans was het hoofdzakelijk een te zeer
| |
| |
met tragiek belast complex, omdat het zo hulpeloos bleef, zo blind, omdat het ontbindend vonnis duidelijk in deze rug stond gegrift. De zuilen slingerbeenden, de zijplaten woeien reeds uit, zonder wind. De stof was tot leven geworden, maar het bleef embryonaal, met hachelijk scharniersel, het ‘pakte slecht’.
De vrienden zagen nog dat het zwartgrijze geheel, meer zwart reeds dan grijs in de bijna gevallen nacht, afzwenkte naar het oosten, naar de heide. En nu bleek aan Walrand dat Louron toch nog iets anders bezat dan een zuiver geleefd worden. Het was reeds bij het richting nemen naar de laan merkbaar geweest, het bleek nu weer door een gerichtheid op het oosten. Louron waagde, dacht Walrand, zijn brosse bouw niet tussen de dichte dennenbeplanting, en misschien ook zocht hij de plek waar dat Valkenrade (imitator), zijn eertijdse woning, gestaan had, thans neergemokerd en weggeschoffeld. Dan zocht hij vergeefs; de energie raakte opgebruikt; ze kon onmogelijk de loodzware investituur nog lang torsen.
Zwaagwakums gedachten volgden evenwel een andere weg. Ze ijlden als 't ware terug naar de oorzaak, de grondslag van het verschijnsel, naar zijn verklaring. Hij wist wel dat hij het nooit geheel zou begrijpen, maar daarmee maakte het zich niet los van de gesloten orde van het leven. Dat was onmogelijk; trouwens, ook daarbinnen bleef het meeste onverklaard. Wonderen bestonden er niet; de mens was eenvoudig een vat van onbegrip; hoe kort reikte de arm van de rede. Maar toch waren er altijd uitblinkers geweest, in het mensenrijk, het dierenrijk, het plantenrijk. Er waren uitblinkers in het delfstoffenrijk, radium, goud, kwik, korund. Deze Louron was onweersprekelijk een uitblinker in het rijk der gesteenten.
Ja, hij was een uitblinker. Hij kon imiteren, hij had anderhalve eeuw geleefd in een wereld van imitatie, hij was gestempeld met een geïmiteerd wapen. In het dagelijks taalgebruik was schoorsteenmantel zijn soortnaam. Talloze malen moesten de woorden ‘wat een pracht van een schoorsteenmantel’ over hem zijn uitgesproken, en wat is een mantel anders dan een hulsel van leven?
| |
| |
Men kon het simpelweg onverklaarbaar noemen. Maar Zwaagwakum speelde graag met zijn gedachten, en nu reeds speelde hij met deze Louron, wiens naam viel of stond met de uitslag van het spel, met zijn of niet zijn. En, zich eensklaps herinnerend, van enige maanden eerder, dat verkeerskoord dat Walrand en hij op de weg hadden gevlochten, vroeg hij zich af of ook dat spel niet wellicht tevens, niet wellicht in de eerste plaats, een spel was geweest van twee motoren, dat is van door mensenhanden geschapen en door mensenadem ‘bezielde’ grondstof, - en of niet wellicht eerder het spel van de chauffeurs een spel van gespeelden heten moest.
|
|